Olof Baltus – De Duinroos ( 38): Eerste momentopname
Ochtend nog, vader heeft net emmers verse bloemen ingeladen om die te gaan uitventen bij huizen en op plekken, waar ik nog nooit geweest ben. Het geluid van zijn motorbakfiets hoor ik niet meer. Hij is de hoek om. Wat rest is stilte en de belofte van een zonnige dag in een al lang vergeten voorjaar.
Ik ben in ditzelfde voorjaar nog te jong om naar de grote school te gaan en zit prinsheerlijk op de trottoirband aan de overkant van de Wilhelminastraat gebogen over een schaafwond op mijn knie. Ik vind die tastbare herinnering aan een eerdere valpartij maar wát interessant. Ik heb zelfs geprobeerd andere kinderen wijs te maken, dat het gekomen is door de oorlog. Ik zou met gevaar voor eigen leven een heldendaad verricht hebben. Dat geloofden ze niet, maar dat ik ze niet had kunnen overtuigen was voor mij verder geen punt. “Dan niet,” had ik geantwoord en ik was onbekommerd verder gelopen onder het prille groen van de bomen. Volkomen opgenomen in mijn eigen fantasiewereld.
Het is stil op staat. De juf van de kleuterschool heeft haar kinderen onder wie ook ik vandaag vanwege familieomstandigheden naar huis gestuurd. Mijn oudere broer en zusjes zitten evenwel in de schoolbanken en de allerkleinsten, zoals mijn zusje Marijke, die ruim een jaar jonger is dan ik, zitten naar mijn idee massaal op de pot. Of liggen, zoals Simone, die nog een baby, is in hun wiegje naar een rammelaar te staren.
De zon staat nog niet zo hoog, dat haar stralen ook de contouren van De Duinroos al uit de schaduw doen oplichten. Als dat eenmaal het geval is, weet ik, is het gedaan met deze wonderlijke verstilde wereld, die ik zo exclusief de mijne waan.
Toen ging het keukenraam open en hoorde ik achter de boeren bonte gordijntjes, die zachtjes mee bewogen op een vleugje van de wind, het zingen van moeder. Zij deed de afwas en haar stemgeluid stroomde de straat in. Alle achtergrondklanken, voor zover die er waren, vielen weg en het verhaal, dat zij met ieder afzonderlijk woord, met iedere afzonderlijke noot van haar lied, uitdroeg, tastte het hele straatbeeld af tot in de nietigste details om over alles heen een sluier van verdriet en vergeefsheid uit te spreiden.
“Ach kindje, nu heb jij je speelbal,” klonk het en vóór de kerk langs sjokte het oude paard van Albert de schillenboer voort tussen de dissels van de schillen kar. Op de berg oud brood en etensafval een menigte mussen.
“ Ach kindje, nu heb je je speelbal…” Wie liep er trouwens moeilijker, het paard of Albert naast de kop van het paard met een stuk teugel in zijn hand?
Ik slikte. Het zou slecht aflopen met het kindje, het zou achter de speelbal aan het diepe water inlopen van de gracht en onontkoombaar in overeenstemming met de tekst van het lied verdrinken, dat alles stond mij nog te wachten als ik hier nog langer bleef zitten.
Deed moeder dat raam maar weer dicht, want door haar lied kwam het, dat de vrolijke straat van zojuist opeens abrupt deel uitmaakte van het grote aardse tranendal, waarover ik de pastoor had horen praten in de kerk. En misschien zou moeder dadelijk ook nog zingen van “de muur van het oude kerkhof.” Droever kon niet.
Juist toen kwam opa Stam de hoek om van de Kerkstraat. Hij stak over naar de zonnige kant van de Wilhelminastraat, waar ik nog steeds zat op mijn plekje op de trottoirband. Hij boog zich voorover en legde een hand op mijn schouder. “Wat zit je hier nou met van die grote tranen in je ogen? “ sprak hij. En na een korte pauze: “ Ja, wat kan die moeder van je toch mooi zingen, hé,” en ik wist dat hij begreep hoe graag en bereidwillig ik mij liet meeslepen in mijn sentiment. De oude man vervolgde zijn weg naar het huis op Wilhelminastraat 18, het huis van zijn zoon, mijn ome Gerrit, die er in de winter op uit getrokken was om de emigratie van zijn hele gezin voor te bereiden. Ze zouden naar een land gaan, dat Australië heet. Opa Stam zou wel van tante Nel willen weten, of er nieuws gekomen was uit dat land, dat blijkbaar ook Tasmanië heette. Allemaal heel verwarrend. Met de vraag naar het laatste nieuws over Gerrit kwam hij iedere dag langs en, of het antwoord nou bevestigend was, of ontkennend, tante Nel tapte hem al een kop koffie.
De stem van moeder, het repertoire aan droeve ballades en smartlappen, die mij zo bekend waren, de tegenstelling van dat alles met de blijde belofte, die deze voorjaarsdag nog steeds inhield, gelukkig maar, dat ik de korst van de schaafwond op mijn knie kon open peuteren, zodat er een dun straaltje bloed naar beneden wegliep over mijn scheenbeen. Nu had ik tenminste een reden om te huilen en binnen troost te gaan zoeken bij moeder.
“Ik ben gevallen,” loog ik. Moeder keek en plakte voor de vorm een pleister op de knie. Wel zei zij er bij, dat ik er voortaan vanaf moest blijven met mijn vingers. Dan zou het vanzelf overgaan.” Ik ben gevallen, echt gevallen,” herhaalde ik verontwaardigd, omdat moeder mijn verklaring niet scheen te willen geloven. “Gaat vanzelf over,” moeder bleef volhardend en lachte mij nog toe ook.
Ja, alles gaat uiteindelijk vanzelf over, dacht ik. Als je maar het geduld opbrengt te wachten tot Sint Juttemis.
Zo vroeg op de dag nog, maar desondanks al zo ontevreden met het leven, installeerde ik mij met mijn ene been, het zere been, souvenir uit de Tweede Wereldoorlog, toen ik nog niet eens bestond, uitgestrekt op een andere stoel, achter het raam in de woonkamer. Lang duurde het echter niet, deze pose van de gehandicapte.
Over het Kerkplein rende een kat de pastorie tuin in, zijn staart als de antenne van een autoradio geheven. Even later pas verscheen het hondje, dat kennelijk achter hem aan gezeten had, maar dat nu overduidelijk het spoor bijster was en besluiteloos stil bleef staan voor de kerk, het teken voor mij om op te staan en ongezien weg te lopen voorbij de deur van de winkel, die vanwege het mooie weer uitnodigend open stond.
Ik liep langs kerk en pastorie de Plantsoenstraat in, waar ik graag mocht kijken naar de kranten, die in de meeste huiskamers als zonwering waren geplaatst tussen vensterglas en de plantjes op de vensterbanken, geraniums, begonia’s en christusdorens. De kolommen tekst op het door het zonlicht vergeelde krantenpapier interesseerden mij heftig. Maar ik kon nog niet lezen. IK moest het hebben van de plaatjes, die de kolommen tekst verluchtigden.
En ja, daar zag ik de foto, die harder aankwam, dan het aanhoren van welke smartlap ook: een massa mensen op een kade en allemaal wuiven met sjaals en zakdoeken. Die boot moest de Fair Sea zijn, het schip, dat ome Gerrit had meegenomen. Binnenkort zou die Fair Sea ook mijn neef, buurjongen en vriend Jan Stam opslurpen en afvoeren. En ik zou in mijn eentje achterblijven, omdat mijn vader blind was aan één oog en daarom Australië niet in mocht.
Waarom in hemelsnaam had hij zich blind gemaakt aan dat ene oog?
Plaats een reactie