Cees Strauss – Hart en verstand regeren aan het Canal Grande
Daarmee is het ook precies de goede plek voor een monsteroverzicht van Nederlandse èn Vlaamse kunst uit de twintigste eeuw, samengesteld door Jan Hoet namens Vlaanderen en Rudi Fuchs namens Nederland. Een overzicht van circa 220 werken dat de Italianen en de vele buitenlandse geïnteresseerden die straks op de Biennale van Venetië afkomen, de ogen moet openen voor wat de kunst in de Lage landen voorstelt. Van eigentijdse kunst hebben ze in Venetië al het een en ander gezien – Nederland huurde er tijdens de Biennales kloosters of paleizen voor af – maar de geschiedenis van de kunst uit Vlaanderen en Nederland vormt nog een onbeschreven pagina.
Het plan om Nederlandse kunst samen met Vlaamse tegenhangers te confronteren, dateert nog van de tijd dat Hedy d’Ancona minister van cultuur was en ze haar opvattingen deelde met haar Belgische collega. Nu er met de Collectie Nederland druk aan de weg wordt getimmerd, is de tijd er rijp voor om de sprong naar het buitenland te maken.
Jan Hoet, directeur van het Museum voor Hedendaagse Kunst in Gent en Rudi Fuchs van het Stedelijk Museum in Amsterdam kunnen ieder voor zich bogen op een enorme buitenlandse reputatie. Maar nooit eerder traden ze gezamenlijk op, als duo. Dat schiep de verwachting dat in Venetië een ‘slag der giganten’ zou worden gevoerd. Een ontmoeting van twee zo uiteenlopende persoonlijkheden die rollebollend met elkaar op de mozaïeken vloer van het palazzo zouden liggen.
Daar is het evenwel niet van gekomen. De heren blijken grote waardering voor elkaar te hebben; ze kennen elkaar ook al geruime tijd en liggen elkaar goed. Toch blijkt uit hun keuzes dat ze volslagen andersgerichte belangstellingen koesteren. Maar dat werkt op de expositie eerder vruchtbaar uit dan dat het een handicap blijkt te zijn. ‘Vlaamse en Nederlandse schilderkunst (kunst uit de 20ste eeuw)’ laat eerder grote verschillen tussen Noord- en Zuid-Nederlanders zien, dan dat er wezenlijke overeenkomsten zijn. Of dat komt omdat Jan Hoet vaker met zijn hart kiest en Fuchs eerder van rationele inzichten uitgaat, is nog maar helemaal de vraag. Beiden hebben een grote passie voor de kunst – wat ze er overigens niet van weerhoudt soms hun ogen gesloten te houden voor belangrijke ontwikkelingen in hun eigen land. Je zou ook kunnen zeggen dat hun overwegingen een product zijn van de kunst van het land waar ze vandaan komen: Jan Hoet is in veel opzichten een erfgenaam van de kunst van René Magritte, zoals Rudi Fuchs’ denken sterk beïnvloed is door de kunst van Piet Mondriaan.
Hoet en Fuchs beschouwen de kunst van hun land als een doorgaande lijn die ergens bij Jan Breughel begint, om via Van Gogh, Ensor, Mondriaan bij Brouwn en Tuymans uit te komen. Niet voor niets beginnen ze deze expositie met een prachtig, zeer verrassend openingsaccoord: een bijna formeel jongensportret van Jan van Scorel uit 1551 dat het moet opnemen tegen een heftig beroerd tondo (dat wil zeggen cirkelvormig doek) van Joachim Patinir met een uitzicht op het brandende Sodom en Gomorra. In meer dan één opzicht zetten beide werken de toon voor deze presentatie. De Nederlandse kunst blijkt deze eeuw veel, heel veel portretkunst van hoge kwaliteit te hebben voortgebracht. In Venetië word je doordringend aangestaard op doeken van Carel Willink en Charley Toorop, Pijke Koch, Karel Appel, Co Westerik en zelfs Lucebert, waar de Vlamingen alleen Permeke tegenover kunnen zetten. En Delvaux natuurlijk, maar diens vrouwen dromen eerder met de ogen open, anders dan dat ze contact willen maken.
De Vlaamse kunst wordt daarentegen met het fel bewogen landschap van Patinir heel goed getoonzet. Vlaamse schilders houden van heftige emoties, ze missen het onderkoelde van hun noorderburen, ze zijn eerder geneigd de sluizen open te draaien. In de Belgische kunst is de verbeelding aan de macht, werkt de fantasie heel wat sterker dan in Nederland. Paul Delvaux, René Magritte en ook Roger Raveel, Marcel Broodthaers en van de jongere generatie Thierry de Cordier (geboren in 1954) zijn zulke verbeeldenaars, die in Nederland geen equivalent hebben. Of het zouden de magisch- en surrealisten zijn, waarvan Fuchs helaas alleen Willink en Charley Toorop toont en om onbekende redenen ‘onze enige echte’ surrealist J. Moesmans thuishield.
Een beetje geschiedvervalsing is Fuchs trouwens wel eigen, blijkt als het expressionisme aan bod komt. Hoet laat met Jean Brusselmans, Constant Permeke en Frits van den Berghe een aardig tableau de la troupe zien (al weet ik me van met name Permeke betere voorbeelden voor de geest te halen dan de wat folkloristische boeren die nu weer opdraven). Maar Fuchs komt niet verder dan de harde Nieuwe Zakelijkheid van Charley Toorop en een scharminkelig doekje van Herman Kruyder. Niks geen Bergense School (Gestel, Colnot, Filarski), niks geen Groninger De Ploeg (Altink, Dijkstra, Alkema) en zelfs geen zakelijke poëet als Hendrik Werkman. Niet dat de tentoonstelling daardoor representatiever was geworden – dat was terecht geen uitgangspunt, het ging om persoonlijke keuzes – maar het had wel het beeld van een wat stug overkomende Noordnederlandse kunst naar buiten kunnen compenseren.
Want laten we wel zijn, in verbeeldingskracht legt de Nederlandse kunst het verre af tegen haar Vlaamse zusje. Nederlandse kunst is Mondriaan, een schilder die net als al die andere grote Nederlanders zijn reputatie in het buitenland heeft gevestigd en hier in zijn eigen tijd nauwelijks werd erkend. Behalve Mondriaan viel dat lot ook schilders als Johan Barthold Jongkind, Vincent van Gogh, Kees van Dongen en in meer recente tijden zelfs Willem de Kooning ten deel. Jongkind werd iets te vroeg geboren om voor deze expositie in aanmerking te komen en De Kooning is in de ogen van Fuchs geen Nederlander meer. Blijven over Van Gogh en Van Dongen. De laatste brengt het in Venetië niet verder dan een portret van Josephine Baker, maar met Van Gogh worden hele zalen behangen.
Heel mooi werkt dat als zijn doordringend kijkend portret uit 1884 het moet opnemen tegen een flamboyant portret van James Ensor dat meer een ode aan Rubens dan aan Rembrandt lijkt te willen zijn. Het is een prachtig moment daar in een van die zijzalen in het Palazzo Grassi: twee reuzen van de Europese schilderkunst die zich zelf haarscherp op de korrel nemen, er niet voor terugdeinzen al hun gevoeligheden open en bloot te leggen. Na het zien van dat aandoenlijke jongenskopje van Van Scorel word je hier opnieuw met kracht op een persoonlijk getinte stellingname gewezen.
Vreemd genoeg slagen Fuchs en Hoet er niet in om een dergelijk moment van grote schoonheid op de expositie nog eens te herhalen. Van Gogh en Ensor kunnen zich met elkaar meten, maar Mondriaan staat tegenover veel mindere goden. Twee keer wordt hij aangehaald; in een zaal met symbolisten hangt hij bij Matthijs Maris en de Belgen Léon Spilliaert en Antoine Wiertz, niet meer dan een contrapunt dus, terwijl zijn werk ook aanwezig is in het gezelschap van Félicien Rops, Jan Toorop, Jacob Smits en Jules Schmalzigaug.
Van Vlaamse kubisten of abstracten is met uitzondering van Victor Servranckx weinig of geen sprake. Overheerst op dat punt de onverbiddellijke wens van Jan Hoet om toch vooral het hart te laten spreken en die koele, uit het noorden overgewaaide, door de rede bepaalde kunst eenvoudig weg maar te vergeten? Het heeft er veel van weg. Want ook als het op de abstracte geometrie en de verwante Zero kunst aankomt, geeft Hoet niet thuis. Zero was de kunst van Ad Dekkers, van Armando en Jan Schoonhoven – uit de jaren ’60 toen in Vlaanderen de verbeelding nog voor de studentenrevolte aan de macht kwam in de vorm van de Beervelder School met Raveel en Lucassen. Raveel is een van de weinige internationaal bekende Belgen van na de Tweede Wereldoorlog en krijgt dus op deze expositie een ingebouwd mini-overzicht. Helaas gebeurt dat zonder zijn bekende sleutelstuk ‘De Schilderijenoptocht’ (in Arnhem), maar niettemin toch representatief.
Met de keus voor zulke persoonlijkheden als Hoet en Fuchs kon het niet uitblijven dat je ook wordt geconfronteerd met hun eigen favorieten. Van Fuchs is dat zoals bekend Jan Dibbets, mede dankzij Fuchs al vaker in Italië gepresenteerd. Hoets voorkeur gaat uit naar Panamarenko, ook al geen lokaal kunstenaar. Het siert beide samenstellers dat ze hun helden niet hebben uitgeroepen tot de sterren van de expositie. Van Dibbets is er meer dan één werk te zien, zelfs samen met een kerkinterieur van Pieter Saenredam waarboven een uitspraak is te lezen waarin Dibbets Saenredam beschouwt als een zeventiende eeuwse voorloper van de abstracte kunst, maar één en ander wordt zeer geserreerd opgediend. Hoet voert Panamarenko op met maar één, verhoudingsgewijs klein beeld dat zelfs een beetje afbreuk doet aan de kwaliteiten van deze ruimtelijke kunstenaar.
Panamarenko en Dibbets sluiten de expositie niet af – daarvoor dient een oud werk van Stanley Brouwn, de ‘meest conceptuele en mystieke kunstenaar van de Nederlanders’, maar ze vormen er wel de beëindiging van. Je zou in een dergelijk overzicht eerder een vitale apotheose met wat jongeren verwachten, maar zowel Hoet als Fuchs hebben geen echte affiniteit met de nieuwste lichtingen. Met Thierry De Cordier, Jan Vercruysse en Luc Tuymans aan Vlaamse zijde en Rob Birza, Marien Schouten en Marlene Dumas van boven de grote rivieren zijn de meest prominente jongeren wel genoemd (hoe lang blijf je trouwens jong, want gaat het hier om goede veertigers die stuk voor stuk hun sporen in de grote musea hebben verdiend). We blijven aan de veilige kant moeten Jan zowel als Rudi hebben gedacht, en om die reden ook geen Rob Scholte. Dat nu doet de wenkbrauwen fronsen.
‘La pittura fiamminga e olandese’, t/m 13 juli in het Palazzo Grassi, San Samuele (vaporetto 82 stopt voor de deur) in Venetië. Dag. 10-19 uur, ook zo, ma en feestdagen. Aanstaande za 14-19 uur. Cat. 58 000 lire (ca. ƒ. 61,90). Info op Internet http://www.palazzograssi.it.
Trouw, 20/03/97, 00:00
Plaats een reactie