Olof Baltus – De Duinroos (27): Australië, het blinde oog
In de tijd, voordat foto’s in een map op Internet werden opgeslagen om bijna nooit meer te worden bekeken en ook nog voordat berichten van de een naar de ander via de Mail werden gewisseld om vervolgens te verdwijnen uit het actuele actieve geheugen van de mensheid, hadden de mensen papieren fotoalbums, waarin zij door middel van op papier afgedrukte foto’s hun dierbare herinneringen vastlegden. Ook schreven zij brieven om elkaar te laten weten hoe het ging op de plek, waar de afzender zich bevond.
Van het telefoontoestel, dat in de tijd waarover ik het nu heb al wel bestond, een zwaar bakelieten geval met draaischijf, dat met keil bouten in de muur bevestigd was, werd slechts sporadisch gebruik gemaakt, omdat aanschaf en gebruik van dit toen nog hypermoderne hulpmiddel de financiële draagkracht van de meesten ver te boven ging.
Ooit heeft iemand voor mij een verzameling van foto’s, waarop ik figureer of waarop dierbaren van mij staan afgebeeld, ingeplakt in zo’n album als boven vermeld.
Het eerste plaatje, dat je tegenkomt in dat album is een pasfoto van een vier of vijfjarig jongetje en dat ben ik.
Op de foto heb ik boerenmelk hondenhaar ( zo werd dat genoemd) en een blik, die vertrouwen uitstraalt naar de wereld. Het schijnt, dat ik op de dag waarop de pasfoto gemaakt werd door het hele gezin Baltus was opgehaald uit het Sint Elisabeth Ziekenhuis in Alkmaar. Ik was daar geopereerd aan mijn amandelen. En het hele gezin was in de laadbak van de motorbakfiets meegekomen naar het ziekenhuis, omdat wij van daaruit met mij erbij zouden doorgaan naar de bekende portretfotograaf Jaap Schoen, ook in Alkmaar, die van ons allemaal een pasfoto ging maken in verband met de aanstaande emigratie naar Australië.
Alkmaar was De Stad en mensen uit De Stad heetten Stadters. Je kwam er eigenlijk slechts een enkele keer. Dan ging het er om kleding te kopen voor een heel bijzondere gelegenheid, of, zoals ik in dit geval, vanwege een ziekenhuisopname
“Australië is nog heel veel verder dan De Stad,“ schijnen Kees en Els, de groteren, in die dagen gezegd te hebben, maar dat zij dat beweerden, is mij ontgaan, ik weet überhaupt niets meer van het knippen van mijn amandelen noch van het bezoek aan de studio van Jaap Schoen:
”Portretten en Reportages, Meester fotograaf van de Kaasstad, te Alhier”.
Ik ken alleen het fotootje van het jongetje met boerenmelk hondenhaar. Volgens mijn moeder had die alleen maar “Pappa” gezegd, toen zij hem uit zijn ziekenhuisbedje hadden getild om hem mee te nemen de wijde wereld in.
In de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog en zeker nadat Nederland Indië verloren had (Rampspoed geboren) is er van overheidswege veel propaganda gemaakt om mensen te stimuleren te emigreren naar een ander land, liefst een ander werelddeel. De opvatting is dan, dat Nederland te vol wordt voor de tien miljoen mensen, die er op dat moment wonen.
In door de Overheid gevorderde zendtijd spraken allerlei types met allerlei academische en mens beschouwelijke achtergronden over verre oorden, waar het leven zoveel meer te bieden had in de toekomst, dan in het vaderland. In de kranten verschenen succesverhalen over emigranten, die het in den vreemde helemaal gemaakt hadden. Er was in de grote wereld van onze vroegere bondgenoten, Australië, Canada, Nieuw Zeeland, veel meer te halen, dan in het door oorlogsinspanningen verpauperde Europa, dat het Avondland genoemd werd.
En dat de armoede groot was in het dorp kan ik misschien illustreren aan de hand van een anekdote, die ik kort geleden nog maar te horen kreeg.
Als bekend werd, dat er tussen Den Helder en IJmuiden een schip kolen overboord gezet had, dat gebeurde bij voorbeeld met storm op zee of als de lading was gaan schuiven, dan liepen de schooljongens op hun vrije middag van school achter karretjes en voorzien van lege jutezakken langs de vloedlijn af en aan om kolen te rapen. Voor zover die kolen al aanspoelden, waren ze natuurlijk niet direct bruikbaar in de kachel. Eerst moesten ze maandenlang te drogen gelegd worden.
Een vriend vertelde mij, dat ook hij met zijn broertje er ooit zo op uit gestuurd werd, met een grote jutezak het winterse strand op, respectievelijk acht en vijf jaar oud.
“Pas weer thuiskomen als de zak vol is,” luidde de opdracht.
Zoals dat soms gaat bij twee jochies in die leeftijdsklasse, ze raakten elkaar kwijt op het strand. Plotseling was er uit het niets een ijzige zeedamp opgetrokken. De jongste van de twee, hij, die mij deze geschiedenis vertelde, was tenslotte uitgekomen in Bergen aan Zee. Daar had een aardige vrouw hem huilend aangetroffen op de verder totaal verlaten Boulevard. Zij had bij haar thuis een kopje warme chocolademelk voor hem gemaakt en hem daarna per auto achter de duinen langs over de Heerenweg teruggereden naar Egmond. Het was de eerste keer in zijn leven, dat Siem, want die was het, in een auto had gezeten.
Maar hun ouders bleven het toch jammer vinden, dat de jongens allebei zonder kolen terug waren gekomen van hun expeditie.
De nood moet hoog geweest zijn.
Op een avond, heb ik later vernomen, was er in het Verenigingsgebouw aan de Julianastraat waar gewoonlijk toneel gespeeld werd door de “Flierefluiters” en vergaderd door de leden van de jongelieden vereniging “ Blij Vrij en Vroom” een informatieve bijeenkomst belegd om mensen de kans te geven kennis op te doen van de concrete stappen, die gezet dienden te worden om emigratie mogelijk te maken.
Mijn vader en overbuurman ome Gerrit Stam, die een halfbroer was van mijn opa van moederskant, Olof Huiberts, zijn er samen naar toe gegaan.
De beide mannen kenden elkaar vrij goed, niet alleen als aangetrouwde verwanten, maar vooral ook omdat zij in de oorlog als collega’s allebei verplicht te werk waren gesteld aan de bouw van het Bunker complex op de zeereep van Egmond, dat deel uitmaakte van de Atlantikwall.
Gerrit was iets ouder dan vader en ook een jaar of vijf eerder getrouwd, maar de beide gezinnen hadden ongeveer in dezelfde tijd weg gemoeten uit hun huis in Egmond aan Zee. Het dorp was tot Sperrgebiet verklaard en dat hield in, dat de bewoners moesten vertrekken. De Stammen, vader, moeder en acht kinderen, waarvan zes jongens en twee meiden, kwamen terecht in de Aostastraat in Heiloo en de Baltussen, toen nog zes kinderen, waarvan vier meiden en twee jongens, op de Westerweg, ook in Heiloo.
Maar de beide kostwinners troffen elkaar, iedere ochtend weer, in de laadbak van een open vrachtwagen, die na het passeren van de slagboom aan het begin van de Straatweg in Egmond aan den Hoef doorreed tot aan het strand. Vandaar liepen zij en met hen nog veel meer andere mannen uit het dorp naar de plek, waar de betonmolens al draaiden.
“Wij waren slaven aan ons eigen strand,“ hoorde ik deze mannen later zeggen, ”en onderweg zagen wij, als wij door de Voorstraat reden, hoe onze huizen stonden te verpauperen.”
Mijn vader had na de bevrijding het hoekpand Kerkstraat-Wilhelminastraat tegenover de R.K. kerk “Onbevlekt Ontvangen” weer opnieuw kunnen huren en had er opnieuw De Duinroos gevestigd. En Gerrit Stam en zijn gezin kregen in juni 1945 het huis op Wilhelminastraat 18 door het lot toegewezen. Nu waren wij overburen.
Ik stak, als ik buiten De Duinroos stond, de straat schuin over en dan stond rechts naast de school het huis van ome Gerrit en tante Nel. Het huis van de twee meiden, Riet en Nel, van de grotere jongens Engel, Antoon en Cor, maar voor mij als kind vooral het huis van mijn speelmakkertjes, Gerard Stam, Piet Stam, Jan Stam.
Jan was zelfs even oud als ik en later klasgenoot, onafscheidelijke gezellen.
Wij hadden het moeilijk om het hoofd boven het water te houden, maar datzelfde gold voor de familie Stam.
Ook daar armoede.
Ome Gerrit werkte eerst als dagloner op de bollenvelden, maar werd al gauw na de oorlog groen petter (koddebeier) voor de P.W.N., dat het duingebied beheerde. Hij was van toen af ambtenaar, maar wel van de minst betaalde rang.
Om zich toch iets extra’s te kunnen permitteren, werd ’s morgens De Volkskrant bezorgd en op woensdagmiddag als de schoolkinderen hun vrije middag hadden, maakten tante Nel en haar twee dochters tegen betaling de school schoon.
Australië, het leek de uitkomst.
Na nog wat gesprekken onder elkaar en met mijnheer pastoor erbij, omdat die altijd zo’n goede raadgever was, werd de stap gezet om contact op te nemen met de autoriteiten.
Al gauw kwamen er een paar mensen langs van het ministerie met akten tassen vol formulieren en vragenlijsten. En er was ook een speciale aalmoezenier in hun gezelschap, omdat wij katholiek waren. Deze vertelde dat de katholieken in Australië nu nog in de minderheid waren, maar dat dat snel kon verkeren als er vanuit Holland een talrijke toevloed zou komen van geloofsgenoten. De rest van het bezoek hoorde dat welwillend aan, maar had het toch liever over de praktische kansen, die geboden werden.
De reis per schip naar het Beloofde Land zou een gezin niet veel kosten en eenmaal daar was er onmiddellijk huisvesting en plenty werk, zo werd het de mensen voorgespiegeld.
Om voor emigratie in aanmerking te komen, moest er evenwel eerst een medische keuring plaats vinden, die zowel door de Australische Immigratiedienst als de Nederlandse overheid beoordeeld zou worden.
Daarvoor waren ook de pasfoto’s nodig, waarvoor wij naar Alkmaar waren afgereisd.
Weet ik niets meer van mijn verblijf in het Elisabeth Ziekenhuis en van het vervolg van die dag, van de medische keuring herinner ik mij, dat ik heel kwaad was, omdat ze zomaar drie schrammen op mijn arm zetten en zomaar met een hamertje op mijn knieschijf tikten. Maar toen ze mij ook nog met ontbloot bovenlijf opsloten in een nauw ijzeren kastje om een foto te maken van mijn longen, begon ik te gillen. Ik weet niet, of het ze desondanks gelukt is een goed gelijkend kiekje te maken, maar dat zal wel.
Intussen was al besloten, dat ome Gerrit en vader als kwartiermakers de gezinnen voor zouden gaan en dat pas, als de mannen werk, een geschikte plek en behuizing zouden hebben gevonden, de twee gezinnen zouden volgen.
Deze beslissing was weliswaar niet helemaal naar de zin van de autoriteiten geweest, die waren meer van weg is weg en zagen op tegen de meerkosten van een restgezin, dat van de steun gebruik ging maken, zolang zij nog niet ook ingescheept waren, maar uiteindelijk was men toch akkoord gegaan.
De familie Stam kreeg als eerste de uitslag van de keuring te horen: goedgekeurd, allemaal goedgekeurd.
Pas een paar dagen later viel ook bij ons de enveloppe in de bus met de uitslag er in. We zaten allemaal om de tafel, toen vader de brief opende en die vervolgens in stilte las. Na lezing vouwde hij de brief weer op en deed die terug in de enveloppe.
“ Afgekeurd op mijn oog,” zei hij tot moeder.
“ Wat? “ zei die.
“Ja, afgekeurd, lees maar,” hij overhandigde haar de brief. “Nederland gaat wel akkoord, maar Australië niet. Die willen geen mensen met gebreken.“
Ons, kinderen, zeker de kleineren zoals ik, die van toeten noch blazen wisten, deed het alles eigenlijk niks, maar omdat vader en moeder een verslagen indruk maakten, begrepen wij desondanks, dat het erg was wat er in de brief stond.
In stilte lepelden wij onze bordjes leeg.
Met de Jobstijding in zijn hand stak vader na het eten de straat over om ome Gerrit en tante Nel van het een en ander te verwittigen.
Moeder vertelde ons intussen, dat Australië niet door zou gaan, omdat ze vader daar niet wilden hebben, omdat hij blind was aan één oog.
Hij had als kind bij het schaatsenrijden een touwtje van een schaats zo klunzig staan doorsnijden met een aardappelmesje, dat de punt van dat mesje was uitgeschoten en dwars door het pupil van zijn ene oog was gegaan. In het ziekenhuis hadden ze nog geprobeerd het zicht in het oog te redden, maar er was niets meer aan te doen geweest: vader zou de rest va zijn leven blind zijn aan het rechter oog. In zoverre had hij nog geluk gehad, dat het eigen oog erin kon blijven en niet vervangen moest worden door een glazen exemplaar.
Dat wij dus definitief niet zouden gaan, daarop reageerden wij met een niet begrijpend “Oh.”
Wisten wij veel, wat dat Australië voorstelde. Het was iets, dat nog verder scheen te zijn dan De Stad, dat had ik zelfs intussen wel begrepen.
In de brief had gestaan, dat de negatieve beslissing onherroepelijk was. Het had dus geen zin er tegen in beroep te gaan. Ome Gerrit en tante Nel vonden dat jammer, maar besloten het oorspronkelijke plan van de twee kwartiermakers te vergeten. Ome Gerrit zou nu in zijn eentje de boot nemen.
En dat heeft hij gedaan.
In het pak verloren gewaande teksten, dat ik eerder gekscherend aanduidde als het Pak van Sjaalman, vond ik onder andere ook de bijna volledige briefwisseling tussen het thuisfront in Nederland aan de ene kant en aan de andere kant ome Gerrit ’s brieven, eerst verstuurd vanaf het emigranten schip naar Australië, Tasmanië om precies te zijn, en vervolgens, verhalend van zijn verblijf en uiteindelijke terugkeer van daar, de brieven die het verslag van de hele onderneming compleet maken.
Het geheel van de correspondentie geeft een prachtig tijdsbeeld van het Nederland in de vroege jaren vijftig, van de sfeer in het zeedorp Egmond ook. Kortom, als schrijver van De Duinroos kan ik deze verzameling brieven niet anders zien dan als een godsgeschenk.
De originele brieven zijn in het bezit van de heer Piet Stam en deze heeft mij toestemming gegeven om uit de brieven te citeren wat mij in het kader van “De Duinroos” goed dunkt.
Ik ben de familie Stam dankbaar voor het in mij gestelde vertrouwen en zal de hoogste discretie betrachten als bepaalde passages mij voorkomen al te intiem te zijn.
In de volgende aflevering leest u over het vertrek van Gerrit Stam vanuit IJmuiden in het door de Nederlandse regering gecharterde Italiaanse passagiersschip de “Fair Sea”.
Very interesred!!!!