Kees Engelhart – Tranen voor Nietzsche
Wij schrijven de derde januari in het jaar onzes heren achttien negen en tachtig. Friedrich Nietzsche bevindt zich in Turijn en overdenkt zijn uitzichtloze situatie. Na zijn hoogleraarschap te Bazel, dat hij heeft moeten neerleggen vanwege zware hoofdpijnen, zwaarmoedigheid, zijn moeilijke omgang met de mensen en zijn twijfels omtrent de zin van het universitair onderwijs, is hij een dolende vluchteling die tijdelijke verblijven vindt in Duitsland Italië en Zwitserland, altijd te gast in uiterst bescheiden hotelkamers. Nietzsche schrijft en schrijft en schrijft. Helaas blijven zijn geniale schrijfsels vrijwel zonder enige weerklank. Nietzsche zijn teleurstelling omtrent dit gegeven is niet te meten. Meer en meer en scherper en scherper ervaart hij zijn eenzaamheid en zijn afgesneden zijn van de anderen.
‘In de onverbiddelijke en onderaardse strijd die ik voer tegen alles, wat tot nu toe door de mensen werd geliefd en geëerd, ben ik nu zelf tot een soort hol geworden – iets verborgens, dat men niet meer vindt, zelfs niet wanneer men er op uit gaat om het te zoeken. Ik noem mijzelf de laatste filosoof, want ik ben de laatste mens. Niemand praat met mij, behalve ikzelf, en mijn stem komt op mij over als de stem van een stervende.’
Wanneer tot overmaat van ramp blijkt dat ook ‘Also sprach Zarathustra’ geen weerklank oproept, schrijft hij: Het is verschrikkelijk te moeten meemaken, dat er op zo een hartenkreet van mij geen antwoord klinkt; het heeft mij bevrijd van iedere band met levende mensen. Ik sta aan de afgrond.’
En daar in Turijn opent zich die afgrond. Nadat Nietzsche getuige is van een koetsier die zijn paard mishandelt, valt hij snikkend om de hals van het arme dier. Dit is het begin van het einde, dat echter nog elf jaren op zich zal laten wachten. In zeer verwarde geestelijke toestand wordt Nietzsche naar zijn bescheiden hotel teruggebracht, om verder niet meer in de realiteit terug te keren. Hij schrijft briefkaarten doordesemd van waanzin aan Cosima Wagner, op wie hij verliefd is (‘Ik heb je lief, Ariadne’), aan de koning van Italië (‘Mijn geliefde Umberto… ik laat alle antisemieten neerschieten’)
Die laatste elf jaren verblijft Nietzsche in het huis van zijn moeder, waar hij liefdevol verpleegd wordt door zijn moeder en dominante zuster, die na de dood van hun moeder en haar man, een mislukte leraar en algemeen bekend Jodenhater, met haar krankzinnige broer naar Weimar trekt. Hij is ongevaarlijk en vegeteert het grootste gedeelte van de tijd in catatonische toestand. Een trouwe huisvriend schrijft over deze periode: ‘Het gebeurde wel eens, dat hij plotseling – na een catatonische periode – in razernij ontstoken, terwijl hij liederen uitschreeuwde achter de piano, flarden uit de gedachtewereld, waarin hij eertijds geleefd had uitstiet, waarbij hij in korte zinnen, op vreemd gedempte toon, soms sublieme, kristalheldere en tegelijk afschuwelijke dingen zei over zichzelf als opvolger van de God die hij zelf dood had verklaard, het geheel met pianoklanken als het ware omlijstend en onderstrepend. Dan brak hij weer uit in de stuiptrekkingen van een onzegbaar lijden.
Tijdens zijn momenten van enige helderheid, had hij het over het beroep dat hij zichzelf had toebedeeld, namelijk dat van ‘potsenmaker van de nieuwe eeuwigheden,’ en hij, de onvergelijkbare meester van de taal, kon zijn vervoering en zijn vrolijkheid niet anders weergeven dan in de meest banale uitdrukkingen of door potsierlijk dansen en rondspringen.’
ONZE FRITZ
Onze Fritz is er beroerd aan toe sinds enige tijd
Slaapt Fritz des nachts niet meer maar houdt tirades
Schreeuwt en tiert daarbij is zijn gelaat volkomen
Emotieloos heel eng en tegelijkertijd wrijft hij
Met zijn rechterhand over zijn linkerborst zo erg
Dat zijn niet te benijden maar wilskrachtige
Moeder hem daar van tijd tot tijd van onthouden moet
Overdag zit Fritz mild glimlachend in de tuin
Dan zegt Fritz bijvoorbeeld meer licht of Fritz
Zegt kort en bondig dood en dat herhaalt Fritz
Dan vele malen zijn moeder maakt haar
Wandelingen met Fritz nu in het bos Fritz
Schreeuwt en praat al de tijd en de mensen hebben
Er last van of zijn moeder schaamt zich voor haar
Hartenkind mijn god denken wij wel eens hoe heeft
Het zover kunnen komen wat kwelt Fritz zo
Zijn werk begint een vlucht te nemen maar Fritz
Weet daar niets van voor zover wij Fritz nog
Doorgronden kunnen want als wij hem voorlezen
Wekt hij de indruk alles volkomen te begrijpen
Maar zeggen doet Fritz er niets over en dan glimlacht
Hij Fritz is vaak zo aandoenlijk als een kind
Wel beseffen wij hoe gezond Fritz er ook uitziet
Met zijn gebruinde gelaat en zijn fiere gang
Dat de doodsklokken al hebben geluid want nimmer
Zal de geest van Fritz ons leven nog betreden
De tragische en uiterst treurige bleke gestalte met de reusachtige en wereldberoemde snor, die niet meer wist wie of wat hij was, stierf ten slotte op zes en vijftig jarige leeftijd op de vijf en twintigste augustus in het jaar onzes heren negentienhonderd.
Tijdens zijn gezonde leven is Nietzsche er altijd van overtuigd geweest dat hij eens een beroemd man worden zou; hij was er echter niet helemaal zeker van hoe die wereld hem waarderen zou. ‘Ik heb een verschrikkelijke angst dat men mij op een dag heilig verklaren zal…Ik wil geen heilige zijn, liever nog een hansworst,’ was zijn mening daarover.
In het jaar van zijn sterven en de jaren daarvoor hadden zijn werken echter reeds de weerklank gekregen waarop hij zijn leven lang vergeefs gewacht had, Friedrich Nietzsche heeft dit alles helaas niet meer mee mogen krijgen.
Een tragedie zonder weerga, het zij zo! Sommige zaken vinden hun weg alleen door te gaan zoals zij zijn gegaan, anders had niet plaatsgrepen wat plaats moest grijpen.
Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.
Ik ga proberen on het te lezen. Ik spreek over het algemeen Engels. Maar ik kijk er op uit wat Kees denkt.