Sven Lütticken – Glad ijs
Terwijl Museum Boijmans Van Beuningen vorige maand met een benefietveiling zo’n 650.000 gulden binnenhaalde en daarmee weer een klein stukje van de inmiddels in aanbouw zijnde nieuwe vleugel financierde, pakte het Stedelijk Museum de zaken voortvarender aan: er werd een overeenkomst met autofabrikant Audi gesloten voor de financiering van de nieuwe vleugel, waarvoor de zogenaamde Sandbergvleugel aan de Van Baerlestraat zou moeten wijken. Hoewel hierover erg geheimzinnig werd gedaan, circuleerde algauw het gerucht dat Audi een ‘showroom’ in deze nieuwe vleugel zou inrichten. Uiteindelijk wist het dagblad Het Parool de hand te leggen op het vertrouwelijke concept-convenant tussen Audi en het Stedelijk, waaruit viel op te maken dat het concern in de ‘Audi-Forum’ te noemen nieuwe vleugel ‘de Nederlandse Audi-flagshipstore’ mag inrichten – waarvoor 160 vierkante meter op de begane grond en nog eens 430 vierkante meter in het souterrain zijn voorzien. Al zouden hier ook kunstpresentaties plaatsvinden, de ruimte op de begane grond zou tevens gebruikt worden voor het tonen van ‘speciale Audi-modellen’. Uit vertrouwelijke stukken van de wethouder van cultuur bleek bovendien dat Audi niet zozeer geld zou doneren voor de nieuwbouw als wel een renteloze lening van 12 miljoen gulden zou geven, aangevuld met 80.000 gulden per jaar voor projecten die te maken hebben met Audi of met Duitsland. Rudi Fuchs, de museumdirecteur die als geen ander heeft gehamerd op de rol van het museum als cultuurtempel en Bildungsinstitut, als baken in de branding van de platte lolcultuur en vercommercialisering, bleek dus bereid voor een krediet zijn tempel in een ‘flagshipstore’ te laten transformeren. Geen enkel vooraanstaand museum in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië of Duitsland had dergelijke absurde, inhalige condities van een geldschieter geaccepteerd. Het Kunstmuseum Wolfsburg is nagenoeg volledig afhankelijk van Volkswagen (dat met Audi één concern vormt), maar men zal er vergeefs naar de nieuwste automodellen zoeken.
Terwijl onder druk van de gemeentepolitiek – geschrokken van de gevolgen van haar eigen zuinigheid – wordt gezocht naar een meer acceptabele vorm van financiering, presenteert het Stedelijk onder de titel Glad ijs een overzicht van ‘de kunst van de laatste twintig jaar’. Uit de collectie van het museum wel te verstaan, maar blijkbaar gaat men ervan uit dat het Stedelijk met zijn aankoopbeleid hoe dan ook definieert wat er belangrijk is in de kunst. Met Glad ijs heeft Rudi Fuchs nu eens duidelijk voor de jongere garde willen kiezen, zodat bijvoorbeeld Jannis Kounellis en Bruce Nauman niet zijn vertegenwoordigd – ook niet met werk uit de jaren ’80 en ’90. Merkwaardig is dat Fuchs ook Gary Hill niet tot ‘de laatste twintig jaar’ rekent, maar al met al is deze opzet zeer nuttig, in die zin dat in één klap duidelijk wordt hoe volledig het Stedelijk de boot heeft gemist. Fuchs en zijn voorganger Beeren hebben grote bedragen gespendeerd aan vaak belangrijke werken van Warhol, Polke, Nauman, Judd en helaas ook Baselitz, maar het Stedelijk heeft zich nooit werkelijk gebonden aan de kunst van de jaren ’80 en ’90. Daar komt bij dat onder opeenvolgende directeuren met name jongere kunstenaars in en uit de gratie raken, en het beleid daardoor vaak incidenteel aandoet: een voor Beeren belangrijke kunstenaar als Jeff Koons zit onder Fuchs in het verdomhoekje. Koons’ Ushering in Banality (1988) wordt nu samen met werk van onder anderen Peter Halley en Rob Scholte in een soort stijlkamer gepresenteerd en daarmee als afgesloten hoofdstuk voorgesteld. Het is een soort getto van ‘jaren ’80-kunst’, waarvan de corrumperende werking kennelijk moet worden ingedamd. Verontrustend is dat Koons’ glazen Mound of Flowers uit 1991 – een werk dat met zijn perverse sensualiteit superieur is aan het houterige varkentje van Ushering in Banality – wéér niet is te zien: kort nadat Wim Beeren dit werk had aangekocht, verschenen er berichten in de pers dat het glas barstjes vertoonde. Het Stedelijk zou zich inzetten voor herstel dan wel vervanging van het werk door de kunstenaar, maar het is sindsdien uit het gezicht verdwenen.
Terwijl Koons in een hoekje wordt gestopt, is er in de tentoonstelling wel alle ruimte voor fuchsiaanse fixaties die pathologische trekken aannemen: Fuchs verleent de status van 19de-eeuwse kunsthelden aan kunstenaars als Günther Förg en Georg Herold. Van Förg worden uitsluitend abominabele recente werken getoond, die in niets laten zien waarom zijn werk betekenisvol is of was. Geen spoor van de goede schilderijen en vooral van de foto’s die het Stedelijk in huis heeft; geen spoor van de Förg die schilderkunst en fotografie in installaties integreerde, die brak met het originaliteitsdogma door met schilders als Newman en Palermo geassocieerde vormen te recycleren en ze met ongewone kleurcombinaties weer leven in te blazen en die de modernistische architectuur in melancholieke, vaak monumentale snapshots vastlegde. De Förg die hier wordt gepresenteerd, komt overeen met het negatieve beeld dat zo vaak van hem is getekend: een slordige, stroeve, late modernist. Als zodanig komt hij goed tot zijn recht tussen de in Glad ijs als vaandeldragers van ‘De Nederlandse Schilderkunst’ gepresenteerde kunstenaars als De Goede, Schouten, Preesman en Zandvliet: schilders die net als Fuchs worstelen met het tot de geschiedenis veroordeelde modernisme en het verwarrende heden waarin zij zich als in een wrede grap van de geschiedenis geworpen weten.
Behalve werken van Nederlandse kunstenaars als Van Lieshout, Mik en Van Warmerdam en aankopen van de afdeling fotografie (Dijkstra, Sherman, Struth, Van Westing) is er slechts een handjevol aanwinsten dat van enige ambitie en inzicht getuigt. Het werk dat triomfantelijk als pièce de résistance van de expositie wordt gepresenteerd, Damien Hirsts Waste (1998), een vitrine met medicijnverpakkingen, tissues en ander ziekenhuisafval erin, is helaas een weinig enthousiasmerend doorsneewerk. De ornamentele patronen van de verschillend gekleurde tissues maken van dit object teveel een nakomeling van het nouveau réalisme, teveel een Arman. In welke liga het Stedelijk inmiddels speelt, blijkt als men dit werk vergelijkt met de Hirst die het Kunstmuseum Wolfsburg heeft aangekocht: het fenomenale A Hundred Years, waarin vliegen worden uitgebroed en in de belendende glazen kubus doodgezapt. Overtuigender zijn de aankopen van Douglas Gordon: met Remote Viewing (1994) en Hand and Foot (Right) (1995) heeft men goede werken van Gordon te pakken. Aan de wijze waarop ze in Glad ijs worden gepresenteerd, is dat overigens nauwelijks af te lezen. Het is cruciaal dat de videoprojectie van de rode roeiboot in Remote Viewing in een zaal met rood geschilderde wanden wordt getoond, zoals tot nu toe ook altijd is gebeurd: hierdoor wordt de museumzaal van een koele, fysieke ruimte een geladen, mentale ruimte. In de huidige opstelling in een witte zaal met daarin óók de projectie van Hand and Foot (Right) is het werk even verminkt als een doek van Barnett Newman met een snee. De volledige onttakeling van het Stedelijk blijkt ook uit deze ongevoeligheid in de presentatie van werken, waarvan dit helaas niet het enige voorbeeld is. Al komt er een glimmende nieuwe vleugel, als culturele instelling is het Stedelijk een smeulende ruïne.
Glad ijs, 20 jaar aanwinsten loopt nog tot 2 januari in het Stedelijk Museum, Paulus Potterstraat 13, 1071 CX Amsterdam (020/573.29.11).
De Witte Raaf, Editie 82 november-december 1999
Plaats een reactie