Cor Hendriks – Het zingende bot (ATU 780) (1): moord en sprookjes
Bijna negen jaar heeft het bij me in de kast gestaan, die bestseller van C.P. Estés [Estés, Clarissa Pinkola, ‘De Ontembare Vrouw als archetype in mythen en verhalen’, Haarlem 1999 (= 1994/97 = ‘Women Who Run With the Wolves. Myths and Stories of the Wild Woman Archetype’, New York 1992/95)], voordat ik ertoe kwam om het te lezen. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te wijzen, maar de belangrijkste is dat het een boek voor vrouwen is, geschreven door een vrouw, die wordt omschreven als ervaren Jungiaans-analytisch therapeute en cantadora (bewaarder van oude verhalen), die vele stokoude sprookjes, mythen en verhalen uit de hele wereld bijeen heeft gesprokkeld. Een van die verhalen is het volgende.
Haar Hongaarse tantes (‘nagynénik’) vertelden vaak (als voorbeeld van het aan het licht komen van geheimen) het verhaal van ‘Arányos Haj’ (De Gouden Haren) of zoals Estés het noemt: ‘De vrouw met het gouden haar’. Het is een kort sprookje dus ik vertel het in haar eigen bewoording.
Er was eens een heel vreemde maar mooie vrouw met lang goud haar zo fijn als gesponnen goud. Ze was arm en had geen vader of moeder. Ze leefde alleen in het bos en weefde op een getouw gemaakt van takken van de zwarte walnotenboom. Een bruut, die de zoon van de kolenbrander was, probeerde haar tot een huwelijk te dwingen, en in een poging om hem af te kopen gaf ze hem wat van haar gouden haar.
Maar hij wist niet, en het kon hem ook niet schelen, dat het geestelijk goud was dat ze hem gaf en geen goud dat geldwaarde had, dus toen hij het haar op de markt voor koopwaar wilde ruilen, lachten de mensen hem uit en dachten ze dat hij gek was.
Woedend keerde hij ’s avonds naar het huisje van de vrouw terug en hij doodde haar met zijn blote handen en begroef haar lichaam bij de rivier. Lange tijd merkte niemand dat ze weg was. Niemand vroeg [zich af] hoe het met haar was. Maar in het graf groeide het gouden haar van de vrouw steeds langer. Het prachtige haar drong golvend en krullend omhoog door de zwarte aarde en het groeide draaiend en kringelend steeds verder en hoger totdat haar graf bedekt was met een veld van wuivende gouden riethalmen.
Herders sneden het golvende riet af om er fluiten van te maken en wanneer ze die bespeelden zongen de kleine fluitjes zonder ophouden:
Hier ligt de vrouw met het gouden haar
vermoord en in haar graf
gedood door de kolenbranderszoon
omdat ze wilde leven.
Zo werd de man die de vrouw met het gouden haar van het leven had beroofd ontdekt en voor het gerecht gebracht, zodat zij die, zoals wij, in de wilde bossen van de wereld leven nu weer veilig waren.
Dit sprookje is een voorbeeld van het type ATU 780: ‘Het zingende bot’, dat ik een aantal jaren geleden heb onderzocht. Er was in het verleden al eerder onderzoek naar dit type gedaan door Lutz Mackensen in 1923, maar hij had maar 36 varianten tot zijn beschikking en daarvan waren er een paar, die van een ander type waren, zodat zijn onderzoek hopeloos gecompromitteerd is. Tegenwoordig is het veel gemakkelijker om grote aantallen voorbeelden van een bepaald type te vinden vanwege het bestaan van catalogi van diverse landen. Zo wist ik al snel ruim 500 varianten bijeen te brengen. Om een dermate groot aantal sprookjes te analyseren is het nodig om een systeem te bedenken. Dat hebben anderen in het verleden ook gedaan, zoals Maurits de Meyer in zijn ‘Vlaamse Sprookjesthema’s’ uit 1942. Zijn codering met letters vond ik echter te grof en heb daarom een nieuwe dimensie toegevoegd met cijfers. Het bovenstaande sprookje heeft als code: I: E9 – II: E1 – III: A14E6F2 – IV: AD5 – V: A – VI: (C6) – VII: B12C – VIII: blanco – IX: (B2).
Hoe werkt dit?
I. Dit betreft de hoofdpersonen in het verhaal, de moordenaar en de vermoorde. Meestal zijn dat 3 broers (A) of 2 (A1). Minder vaak gaat het om een broer en zus (B), twee broers en een zus (B1), meerdere broers en een zus (B2), een zus en broer (B3), meerdere zussen en een broer (B4). C betreft 3 zussen, C1: 2 zussen, etc. D is een stiefmoeder met stiefdochter, D1: met stiefzoon. E is de restcategorie: E1 zijn de ouders (zoals in ATU 720), E2: medevrouwen, E3: man en vrouw, etc. Hier heb ik als nieuwe categorie E9 toegevoegd: de afgewezen vrijer, waaruit al meteen blijkt dat de bovenstaande variant afwijkend van de rest is.
II. Dit betreft de reden van de moord. Heel vaak betreft het jaloezie (A) of gaat het om een bepaald voorwerp (B), een wonderplant (B1), etc. Ook komt voor dat bessen worden verzameld (C) of het betreft een beloning (D), het koninkrijk of een huwelijk met de prinses (D1), de erfenis (D2), etc. Tenslotte is er de restcategorie E, met als eerste toorn.
III. Dit betreft de moord. A wil zeggen, dat het slachtoffer zoals in ons geval daadwerkelijk door de moordenaar gedood is, A1 en begraven, A2 onder een boom, of A3, dat de moordenaar een boom op het graf heeft geplant. Ik heb hier op basis van de bovenstaande variant A4 toegevoegd: het lijk wordt begraven vlakbij een rivier, iets wat ook in bijvoorbeeld Spaanse varianten voorkomt, maar wat ik tot nu toe niet benoemd heb. Soms wordt het slachtoffer in een kuil achtergelaten (B) of levend begraven (B1) onder een boom (B2), of deze wordt in zee gegooid (C) of in een vijver (C1), bron of put (C2), rivier (C3), onder een brug (C4). Of het slachtoffer wordt opgegeten (D), door een wild dier (D1) of wordt betoverd (D2). Wat overblijft van het slachtoffer is heel vaak een bot (E), in ons geval het haar (E6) of het leven van het slachtoffer is overgegaan in een boom of struik (F), een bloem (F1), of zoals in ons geval riet (F2).
IV. Van dit wordt een instrument gemaakt, meestal, zoals in ons geval, een fluit (A), soms een viool (B) of harp (C), die zingt (D).
V. Dit betreft de vinder, vaak, zoals ook in ons geval, een herder (A) of een boer (A1), etc. Of het zijn de ouders van het slachtoffer (B), de vader (B1), de moeder (B2), etc. Of het is de moordenaar zelf (C).
VI. Dit betreft de onthulling, die op diverse wijzen plaats heeft en waarin diverse personages een rol spelen: C6 is het gerecht.
VII. Dit betreft het lied, dat uit diverse onderdelen bestaat, een aanhef (A), het vermelden van de moord (B) met de naam van de moordenaar (B1) en de plek van de moord (B2), met de reden van de moord (C), etc.
VIII. Dit betreft de dode, die soms wordt opgegraven (A) en herbegraven (A1), soms herleefd (B), soms levend wordt aangetroffen (C), soms in een duif verandert (D) of een spook wordt (E).
IX. Dit betreft de bestraffing van de moordenaar(s): hij (zij) wordt (zij worden) terechtgesteld (A), verbannen (B) of vergeven (C).
Tussen de groepen IA (drie broers) en IA1 (twee broers) is geen structureel verschil; vaak zijn de twee oudste broers hetzelfde en is de jongste broer het slachtoffer. De drie-broers-groep is 2x zo groot als de twee-broers-groep en samen zijn ze goed voor bijna de helft van alle varianten. Het belangrijkste thema van deze groep is het zoeken naar de wonderbloem (IIB1) of het levenswater (ATU 551).
De drie zoons (van de koning, meestal) worden uitgezonden op een quest naar een bloem, die vaak een fantastische naam heeft (bijvoorbeeld de roos van Pimperlé in een aantal Franse varianten), die vaak eenmalig zijn, en soms een geneeskrachtige werking heeft, zoals het levenswater in ATU 551, dat zich makkelijk mengt met ons thema, om de blinde koning te genezen of een andere kwaal. De oudste broers prefereren geld boven de ouderlijke zegen en slagen niet in hun quest, kiezen de weg van het kwaad, terwijl de jongste de weg van het goede neemt, of zijn onvriendelijk tegen de helper, de maagd Maria, een vrouw, fee, heks, een man, Onze Heer, die de wel vriendelijke jongste helpt de bloem te vinden en hem zegt de bloem te verbergen voor zijn broers. Maar de oudste broers doden en begraven hem, nemen het medicijn van hem af en genezen ermee hun vader de koning of ze geven de bloem om de in het vooruitzicht gestelde beloning, het koninkrijk, op te strijken. Het verhaal neemt soms fantastische vormen aan. In een Spaanse versie krijgen de onvriendelijke oudste broers van de bedelvrouw een zwarte tol, die hen bij een zwarte deur brengt, waar de duivel hen grijpt. De jongste komt, de witte tol volgend, bij de witte deur van de hemel, die door de H. Maagd, de bedelvrouw, wordt opengedaan. De broers in de hel roepen naar hem [zie Lucas 16:19-31: De rijke man en de arme Lazarus] hen een hand te geven, maar hij antwoordt:
‘Ik kan die jullie niet geven;
Sint Pieter zal komen
en hem misschien afhakken.’
Na enige dagen wil de jongste met zijn bloem het wonderviooltje naar zijn moeder en vraagt om de bevrijding van zijn broers. Onderweg vermoorden ze hem en begraven hem in een grot, die ze in de heuvel openden. Daarna genezen ze hun moeder. In een verwante Spaanse versie verstopt de jongste op advies van Maria de bloesem in zijn schoenzool, maar de broers ruiken de heerlijke geur en zoeken tot ze vinden en vermoorden en begraven de jongste langs een rivier. De twee broers betwisten elkaar het bezit en dan doodt de oudste ook de middelste en brengt zijn vader de bloem. In een andere Spaanse versie krijgt de jongste hulp van een dankbare adelaar, die hij verlost had van de kwellingen door zijn broers. Deze vliegt met de jongste op zijn rug naar de top van de hoge, zeeomspoelde rots, waarop de bloem Rominial bloeit, en weer terug naar zijn vaderland. Daar verstopt hij de bloem in zijn schoen en gaat naar de afgesproken wegkruising. Er is een jaar voorbij. ’s Middags komt de oudste en krijgt de bloem te zien en vol jaloezie doodt hij de Bernadet en begraaft hem in een nabije zandheuvel. ’s Avonds komt de middelste broer en samen gaan ze naar huis en de bloem geneest het been van de vader. Het haar van de Bernadet groeit uit tot stevig riet en een herdersjongen snijdt er een fluit van, die uit zichzelf zegt:
O herder, mijn goede herder!
Speel mij en geen leed zal me geschieden.
[Ze] begroeven me in het zand zo fijn,
De reden was een bloempje.
De herdersjongen speelt het wel honderd maal en komt op een dag langs het huis van de koning en deze hoort het lied, roept de jongen bij zich, blaast zelf en hetzelfde liedje met de aanhef: ‘O vader’, hij roept de koningin: ‘O moeder’, dan de zoons, eerst de middelste: ‘O goede broeder’, dan wordt de oudste gedwongen te blazen en wordt – ‘O slechte broeder’ – door de fluit aangewezen als de moordenaar. Allen volgen de herdersjongen naar de zandheuvel, waar de jongste fris wordt opgegraven vanwege de bloem in zijn andere schoen. Op zijn voorspraak wordt de oudste niet gedood maar door de vader opgesloten, terwijl de jongste de kroon krijgt overhandigd.
Terwijl het motief van de wonderbloem vooral in Frankrijk, Spanje en Spaanstalige landen populair is, zien we in Duitsland en Rusland het motief van de jacht op de ever (IIB7). Een Duits voorbeeld, door Petzoldt opgenomen in de collectie ‘Hongaarse sprookjes’, omdat het afkomstig is uit Zevenburgen, is een goed voorbeeld. Wie het wilde zwijn met de 12 biggen vangt, krijgt de prinses. Veel prinsen proberen het vergeefs en vinden de dood. Drie broers gaan een voor een op weg, maar de oudsten delen niet hun honingkoek net een oude bedelaar en falen. De jongste, voor kluns versleten, geeft wel en krijgt een zijden draad en een spreuk om de ever te laten komen. Hij gaat met het zwijn en de biggen naar huis, want het is al laat. De volgende dag wachten de broers hem op het veld op, vermoorden en begraven hem. Maar als ze de stal openen, rent het zwijn weg en hebben ze niks. Uit het graf groeit een rietstengel, waaruit een herder een fluit snijdt, waaruit het lied komt:
“O schaapherder (koning, broer1, broer2), deze fluit van riet,
Is mijn gebeente, al zie je dat niet.
Mijn ene broer sloeg me dood.
Er vloeide bloed, zo rood, zo rood,
Mijn andere broer begroef me snel;
Luister naar de oorzaak, die ik vertel.
Het ging allemaal om een wild zwijn
Om de schoonzoon van de koning te zijn.”
De herder gaat ermee naar de koning, die na zelf blazen, iedereen in zijn rijk laat blazen. Uiteindelijk zijn de broers aan de beurt, de oudste eerst. Ze bekennen en worden opgehangen en de koning blijft zitten met zijn dochter.
In Italië heeft zich het motief van de griffioenveer (IIB2) ontwikkeld. Hier worden de 3 zonen van de koning uitgezonden voor een veer van de vogel Grijp, die geneeskrachtig is, want de koning is blind of heeft een oogziekte. De jongste vindt de veer, soms geholpen door een oude man. Maar zijn broers doden hem en genezen de vader met de veer. In één versie zijn de oudste broers door de vogel Grijp gedood, maar de jongste doodt de vogel Grijp en maakt hen met de wonderveer weer levend. Zij doden echter de jongste, een herder maakt van het ter plaatse opgeschoten riet een fluit, die zingt:
“Herder, goede herder!
Ze hebben me op de Liefdeswei gedood;
Op de Liefdeswei,
Omdat ik de veer van de Grijp tot me had genomen.”
De herder gaat ermee naar de koning, die de fluit opensnijdt, waarop de jongste eruit komt. Zijn vader geneest hem (met de veer?) en verbant zijn broers.
Naast de broers, die hun jongste broer doden, is er een groep varianten, waarin de broer zijn zus doodt (IB). Ook hier gaat het weer om de wonderbloem in Duitse, Franse en Waalse varianten. Het verhaal wijkt niet af van het bovenstaande: in plaats van de jongste is er nu de zus, die door haar broer wordt vermoord om de bloem. Deze bloeit diep in het woud, het bos van Anemane (in een Franse versie), onder een rots, die de broer niet kan tillen, maar als de zus hem aanraakt, verheft hij zich vanzelf, waarop de jongen zijn zus doodt en de vader geneest (in een Waalse versie). In een Duitse versie wordt het meisje in haar slaap gedood, in een kuil gegooid en met aarde toegedekt. Een herder vindt al gravend de botten, maakt een fluit, die speelt:
“O mijn herder,
Je speelt op mijn doodsbot!
Mijn broer doodde me in het woud,
Nam de bloem uit mijn hand
En zei, dat het de zijne was,
Hij sloeg mij zo hard,
En heeft me in het zand begraven!”
Een ridder koopt de fluit (“O mijn ridder”), komt bij de koningin (“O mijn moeder”), die hij de fluit schenkt en die voor haar zoon speelt, die dood neervalt als hij het lied hoort. In een Franse versie graaft een herdersjongen met zijn schepje een heel fijn botje op, wit als sneeuw, maakt een paar gaatjes en als hij gaat spelen, klinkt het lied dat zo treurig is, dat de vogels hun kopjes laten hangen, de bijen ophouden met zoemen en zelfs de nabije bron zwijgt; het is, zoals men zegt, doodstil. Een langsrijdende ridder koopt de fluit en moet huilen van het lied, maar kan net als de jongen niet ophouden met spelen en brengt heel het volk aan het huilen. Ook de koningin moet huilen, maar als ze hoort dat haar zoon haar dochter vermoordde om een bloem, valt ze flauw. Als ze bijkomt, wil ze voor veel geld de fluit kopen, krijgt hem gratis en sluit zich ermee op in haar kamer, tot ze door haar inmiddels koning geworden zoon op een feest wordt uitgenodigd en met de fluit verschijnt. De koning laat bij het horen van het lied eerst zijn scepter uit zijn hand vallen, dan zijn kroon van zijn hoofd en tenslotte valt hij zelf kronkelend op de grond, smekend op te houden, maar de fluit houdt niet op en terwijl allen angst aangejaagd door de steeds luidere tonen van de fluit wegvluchten, blijft de koningin met haar dode zoon achter en breekt de fluit, opdat niemand het klagende lied nog zal horen. In een Nederlandse versie uit Friesland luidt het liedje:
“O herder mijn, o herder mijn,
Mijn doodsbeek moet uw speeltuig zijn,
Ik heb de koningsbloem gevonden,
Mijn broer kwam,
Die de bloem mij ontnam
En sloeg mij dodelijke wonden.”
Vervolgens richt de fluit zich tot de ridder (“O ridder mijn”), waarna de koning, de moordenaar c.q. broer, van schrik doodvalt.
Naast het motief van de wonderbloem is een vaak optredend motief ‘het kruisje van Cecilia’ (IIB4). Het komt vooral voor in Nederlandse en Vlaamse versies. De jongen heet Jan, het meisje Mieke. Jan krijgt van zijn ouders de nieuwe broek, die hij graag wilde, of een gouden ketting op de kermis, terwijl Mieke een kruisje van Cecilia krijgt. Jan wil ruilen, Mieke niet, waarop hij haar in een groeve lokt en begraaft. In een andere versie heeft Jan Mieke in het water gesmeten, omdat ze het kruisje niet wilde geven en een langskomende mulder hoort bij het diepe water een schoon bloempje zingen:
“Och mulderke lief, och mulderke lief!
En Jan heeft mij vermoord
Al voor het kruiske van Cecilia,
En daarom ben ik dood!”
Hij plukt het bloempje, brengt het naar Miekes moeder en daar zingt de bloem voor de moeder, vader en tenslotte voor Janneke:
“Weg moordenaar, weg moordenaar,
En gij hebt mij vermoord,” etc.
Jan wordt vastgepakt en ‘doodgedaan’.
Er zijn ook diverse varianten, waarin twee broers tezamen hun zus doden (IIB1); weer gaat het voornamelijk om de wonderbloem.
Dan is er een groep varianten uit India, waarin meer dan drie broers hun zus doden (IB2) en opeten. Zes broers leven met hun zuster. Op een dag snijdt ze bij het koken in haar vinger en een druppel bloed valt in het eten. De oudere broers vinden het eten heerlijk en besluiten hun zus te doden en op te eten. De jongste broer weigert of wordt door zijn broers gedwongen te schieten en zijn pijl doodt de zuster. Uit de begraven botten groeit een bloeiende plant, boom of bamboe, waarvan een fluit of viool wordt gemaakt, waaruit het meisje komt om voor geheimzinnige huishoudster te spelen [vgl. Sneeuwwitje]. In sommige versies trouwt ze met de koning en komen de broers als bedelaars en geconfronteerd met het meisje verzinken ze in de aarde en uit hun haar groeit sabai-gras.
Ook komt het voor dat een zus of zussen of een broer en een zus hun broer doden (IB3-B4). In een Franse versie snijden kinderen fluiten; die van de jongste is de mooiste, waarop de anderen hem begraven. ’s Nachts begint de door de anderen meegenomen fluit te zingen: ‘Mijn broer en mijn zus hebben mij gedood, om mijn fluitje te krijgen; ze hebben me in de groeve begraven, die onder de populier is.’ De ouders gaan ’s morgens kijken op de plek. De vader stelt de dode voor de schuldigen ook daar te begraven, waarop deze een middel aangeeft, hoe hij kan herleven (door het lijk de fluit aan de mond te zetten). Dit wordt met succes toegepast, waarna de herleefde om genade vraagt voor de berouwvolle zus en broer. De meeste andere versies zijn Russisch en hebben betrekking op het verzamelen van vruchten, wat overeenkomt met versies, waarin sprake is van drie zussen.
Een volgende groep betreft de drie zussen (IC). Deze groep valt uiteen in een aantal subgroepen, waarvan de belangrijkste het verzamelen van bessen (IIC) is, dat vooral in Slavische landen voorkomt. Meestal zijn de te verzamelen vruchten bessen of aardbeien, waaraan vaak een prijs is verbonden: de toestemming om te trouwen, een nieuw kleed, de kroon, geld, etc. In een Hongaarse variant stookt de oudste zus de middelste op tot de moord. Een bedelaar snijdt van de op het graf groeiende esdoorn een viool, die zingt:
“Ik was een koningsdochter,
Maar nu ben ik uit esdoorn een viooltje.”
Bij de koning geroepen laat hij de wonderviool zien. Allen proberen; de oudste zus wordt door de viool aangeklaagd en laat van schrik de viool vallen; deze breekt en de vermoorde komt levend tevoorschijn. De schuldige wordt in een van spijkers voorzien vat doodgerold. In een andere Hongaarse versie gooit de oudste, als ze gedwongen wordt op de acaciafluit te blazen, deze in de oven; de jongste komt tot leven uit een vonk van het vuur, de andere zussen worden verbannen.
Bij de twee zussen (IC1) wordt een grote groep gevormd door het motief van de jaloerse zus (IIA1). Het betreft liederen, die circuleren in Scandinavische en Engelstalige landen. Meestal wordt de jongste van de twee zussen omworven omdat ze mooi is en de andere lelijk; volgens een Zweedse versie is de een wit als de zon, de ander zwart als de aarde. In een Noorse kan de jongste vlas tot goud spinnen, de oudste slechts zwijnen hoeden. Vaak is er sprake van dat de heer de oudste vrijt, maar de jongste bemint. De twee meisjes gaan samen wandelen langs het water en de oudste duwt de jongste erin. Van haar lijk wordt een viool gemaakt en de speellui komen ermee op de bruiloft van de oudste. Drie snaren zingen om de beurt en wijzen de moordenares aan.
We komen nu bij de groep van de stiefmoeder, die haar stiefdochter doodt (ID), waarbij het motief van ‘het sprekende haar” uitsluitend in Spaanstalige en Portugese landen voorkomt. Een vrouw doodt de gehate stiefdochter, begraaft haar in een akker met het haar boven de grond, begraaft haar levend en haar haren groeien tot tarwe of een struik, die haar pech zingt; de broer wil het gras snijden, hoort zeggen niet het haar te snijden. De vrouw vlucht, wordt door een serpent opgegeten. Of de vader hakt de stiefmoeder in stukjes en serveert haar aan de peetmoeder van het meisje, aan de vriend van de stiefmoeder, die onwetend ervan eet. In één versie worden drie stiefdochters levend begraven en groeien drie rozenstruiken op. In de Portugese varianten moet het meisje (de meisjes) zorgen dat de mussen niet van de vijgenboom eten en zingen daarbij:
“Hé, hé, musjes,
Knaagt niet van de vijgen,
En gaat naar jullie nestjes!”
Als toch een mus een vijg pikt, begraaft de stiefmoeder in toorn het meisje in de tuin. In één versie komt de lerares naar het meisje informeren en krijgt een ontwijkend antwoord. Daartoe gevorderd wandelt ze met haar leerlingen in de tuin. Als een kind een roos wil plukken, in een andere versie de vader na zijn terugkeer, zingt een stem:
“Trek niet aan mijn haar,
Dat mijn moeder mij gekamd heeft.
Mijn stiefmoeder heeft mij begraven
Om een vijg van de vijgenboom,
Die een mus gestolen heeft.”
De stiefmoeder vlucht, wordt afgevoerd of bestraft, het meisje wordt levend uitgegraven.
Bij deze groep zitten in de categorie diversen ook enige Nederlandse versies. In eentje hakt de stiefmoeder het gehate meisje in stukjes en voert die aan de varkens, maar een handje valt in de kist onder de tafel, waarin ze de bebloede kleren van het meisje stopt en die ze in de tuin begraaft. Als na jaren de vader overlijdt, komt de eens verjaagde moeder om haar kind, wordt weggestuurd, loopt in de tuin en ziet een handje uit de grond steken. Ze gaat in het dorp hulp halen en de kist komt voor de dag. In een andere versie begraaft de stiefmoeder het gedode kind onder een boom, waarvan de bladeren fluisteren: “Hier is het begraven.” In een andere behandelt de stiefmoeder het kind zo slecht, dat het sterft, wat aan het licht komt, doordat een handje uit het graf groeit, terwijl in weer een andere uit het graf van het vermoorde meisje een boompje groeit met aan elk blad een traan.
In een oud Vlaams volkslied verkoopt de boze stiefmoeder het kind voor een zilveren penning en een gouden ring. Dan wordt Antonetje, ‘het mooie meisje teer / En het mooi maagdetje zoet!’, aldus het refrein, door de schoolmeester met een roe geslagen, dat ze rood ziet van het bloed, waarna zeven klerken haar doodslaan met roeden. Haar vader laat [op haar graf] ter ere van O.L. Vrouw een kapel bouwen en als hij de eerste spade in de grond steekt, spruit een lelie op uit haar graf, waarop staat geschreven, dat haar boze stiefmoeder haar heeft verkocht. Bij de tweede spasteek komt een lelie met de tekst, dat de schoolmeester haar geslagen heeft, en op de derde lelie staat, dat de zeven klerken haar hebben doodgeslagen. Dan laat de vader zeven staken planten om de zeven klerken eraan te hangen, de galg planten om de schoolmeester eraan te hangen en een oven heet stoken om de boze stiefmoeder erin te laten zweten. Wie moet hierbij niet denken aan de oude Griekse mythe van Hyacinthus, uit wiens bloed een purperen bloem groeide met op de bladeren de letters AI AI (Ovid 10, 215).
In een variant verkoopt de kwade stiefmoeder haar kind Antonnettetje voor 17 penningen en een gouden ring aan zeven knechten. Ze slaan het ‘mooi meisje teer’ tot bloedens toe en onhoofden haar vervolgens:
‘Zij leiden Antonnettetje op eenen blok,
Zij kapten Antonnettetje zijn hoofdje af.’
De vader gaat op zoek naar zijn dochter, die zich in de boomgaard zou bevinden. Op drie lelies leest hij wat er gebeurd is, n.l. de verkoop, het slaan, de moord. Als straf volgt:
‘De vader heeft de straten met messen doen beslaan
Om de zeven knechten erover te doen gaan.’
Ook in Duitsland komt dit lied van de drie lelies voor. Duyse wijst op een Duits lied bij Erk & Böhm en ik vond zelf enige liederen in de bundel ‘Des Knaben Wunderhorn’ van Arnim en Brentano. Ook bij Mannhardt (1858, 400ff) zijn liederen te vinden, beginnend met de regel ‘Petertje liet zijn paardje beslaan’, waarin na de regel ‘Als ik val dan ben ik dood’ volgt:
‘Begraaft men mij onder de rozen rood.
Er groeien drie lelies al op mijn graf.
Een boer breekt de lelies af.
“Boer laat de lelies staan.”
De hemeldeur wordt opengedaan
Komt Maria… (etc.).’
Veel overeenkomst vertoont de groep ‘Stiefmoeder doodt stiefzoon’ (ID1). In een aantal gevallen benadert het sprookje het type ATU 720 en door Delarue en Ténèze zijn ze daar ook opgenomen vanwege de overeenkomstige introductie. De moeder zendt de kinderen uit op sprokkelhout in het woud en belooft een koek aan degene, die het eerst terug is; het is de (gehate) zoon, die ze zegt zijn beloning te pakken uit een diepe koffer, waarvan ze met kracht het deksel dichtslaat, zodat hij onthoofd wordt. Ze kookt het lijkje. De dochter komt, moet het eten brengen naar haar vader, die op het land werkt. Ze moet van haar moeder de botten verzamelen in een witte doek en naar haar brengen; de vader eet aan de voet van een bloeiende ‘auperpin’ (meidoorn); het meisje vergeet echter één botje, dat door een zwijn wordt gevonden en als een fluitje begint te fluiten. De herder blaast erop en hoort:
“Speel, speel, mijn kleine herder,
Speel, speel heel zacht.
Het is mijn moeder die mij heeft gedood,
Het is mijn zus, die me heeft gedragen,
Het is mijn vader die me heeft gegeten,
Onder de bloeiende meidoorn,
Slechte moeder,
Onder de bloeiende meidoorn.”
Een voorbijganger koopt het fluitje, gaat ermee naar de ouders, de vader begrijpt het lied, de moeder bekent en wordt gestraft. In een variant komt het meisje onderweg een dame tegen, die haar zegt de botten te verzamelen en aan de voet van het Kruis te leggen [dit is de normale wijze waarop in ATU 720 de jongen herleeft in de gedaante van een vogel], maar de vader gooit het laatste botje, van de pink, weg. Dit wordt gevonden door kwajongens, die erop fluiten en het verkopen aan een passerende koopman, die erop fluit (“Fluit, fluit, lieve koopman…”) en ermee naar de ouders gaat. De vader fluit, dan de moeder (“O slechte moeder…”); ze ontkent, maar ’s avonds legt de vader het fluitje op de ‘cornot’ van de schoorsteen, waarop een grote steen de moeder verplettert [het normale einde van ATU 720, hier enigszins abrupt].
We zijn nu toegekomen aan de restcategorie IE (omdat naast vreemden ook de ouders als moordenaars kunnen optreden). Een grote groep wordt gevormd door varianten, die ook onder ATU 960B (de verlate vergelding) kunnen worden gerangschikt. Ze zijn afkomstig uit Duitsland en Zwitserland. In een Duitse keert na jaren de moordenaar terug naar de plek, waar zijn slachtoffer onder een steenhoop ligt, plukt er een bloem en steekt die op zijn hoed. Onderweg verandert de bloem in een bot, in het dorp wordt hij herkend en moet bekennen, maar sterft in de gevangenis vóór zijn terechtstelling. Toen men op de plek van de bloemen nagroef, werd het lijk gevonden. In een andere Duitse variant doodt een knecht de hem begeleidende jongen, begraaft hem, snijdt na lange tijd aldaar garven, ruziet met een makker over, dat de zon alles aan de dag brengt (dit is ATU 960), stuit op een bot, dat begint te bloeden en niet ophoudt, voordat hij bekent; hij wordt onthoofd en op de moordplek begraven. In een andere Duitse versie vermoordt een herder een bedeljongen, trekt in den vreemde, vist na zijn terugkeer een schedel op, die hem narolt, tot hij ontdekt en bestraft wordt. In een IJslandse versie wordt op het kerkhof een schedel opgegraven, doorboord met een breinaald, en door de priester na de zondagsdienst in het portaal opgehangen. Maar niemand reageert verdacht. Er blijkt echter nog een oude vrouw in de kerk, die niet naar buiten wil. Als ze gedwongen wordt, vallen, als ze door het portaal gaat, drie bloeddruppels op haar witte hoofddoek en ze roept: “Helaas, moord komt tenslotte toch uit!” En ze bekent haar eerste man vermoord te hebben om een ander te trouwen. Ze wordt ter dood veroordeeld.
Een andere belangrijke groep is die van ‘het onthullende kalfshoofd’ (ATU 780C). In een Spaanse versie wordt een dienstmeisje, dat met haar verdiensten van jaren niet alleen naar haar ouders durft te reizen, vergezeld door de ‘waard’. Hij snijdt onderweg haar hoofd af, rooft haar geld en hoort een stem zeggen, dat hij voor zijn misdaad zal boeten in Sevilla. Twee mannen bieden hem geld om hen te vergezellen naar Sevilla. Ze laten hem een kalfshoofd kopen, dat hij onder zijn kleed draagt. Een politieagent houdt hem aan en laat hem het hoofd tonen, dat van het vermoorde meisje blijkt. Hij wordt opgehangen. In een Bulgaarse versie verdrinkt een man zijn broer (in een variant zijn pleegvader) en hoort een stem die hem waarschuwt dat hij over 30 jaar gerecht over hem zal worden gehouden. Op de bestemde tijd koopt hij een kalfskop en brengt die naar huis. Onderweg druppelt er bloed uit en gerechtsdienaren volgen het spoor. Als ze hem vinden, verandert de kalfskop in het hoofd van de vermoorde. De moordenaar wordt ontmaskerd en ter dood gebracht. Een oude versie is te vinden in de ‘Gesta Romanorum’.
In een Arabische versie doodt een Arabier zijn vriend, vindt tijden later op de moordplek een wijnrank met druiven en geeft een tros ten geschenke aan de sultan van Stambul. Als de zak met de druiventros wordt geopend, ziet men in plaats van druiven het hoofd van de vermoorde en de dader wordt ter dood gebracht. In een andere Arabische versie heeft een kapper nog maar één klant en zegt hem het hoofd af te kunnen snijden zonder dat iemand het merkt. De klant beweert dat de sultan het te weten zal komen. De kapper gelooft dat niet, snijdt de man het hoofd af en begraaft het. Als hij na een tijdje op die plek komt groeit daar een wijnrank, plukt een fraaie tros en brengt die naar de sultan, maar uit de zak komt het hoofd van de klant. Hij moet de zaak vertellen en wordt onthoofd.
In Perzische varianten treedt een combinatie op met ATU 403: De valse bruid (IE8). Een kinderloze vrouw legt een bot in de wieg, maar haar man ontdekt het bot en gooit het weg. Uit het bot ontstaat een meisje, dat door een vogel wordt opgevoed. Een prins wordt door een drijvende haar (vgl. ATU 516B) verliefd op het meisje. Een oude vrouw brengt het meisje ertoe uit de boom neer te dalen door dom te doen (d.w.z. alsof ze blind is), waarop de prins met het meisje trouwt. Maar de jaloerse eerste vrouw van de prins bindt haar aan een boom in de wildernis. Ze wordt opgegeten door een leeuw of beer. Uit haar bloed groeit een rietstengel, waaruit een herder een fluit maakt, die als hij wordt bespeeld de geschiedenis van het meisje vertelt. De boze vrouw gooit de fluit in het vuur, uit de as ontstaat een plant, uit een vrucht komt het meisje. De prins vindt haar terug en laat de boosdoener(s) doodsleuren.
Er zijn nog veel varianten, die niet bij de bovenstaande groepen zijn in te delen en ook niet met andere varianten tot een groep te maken zijn. In twee Nederlandse varianten onthullen dieren de moordenaar. In de ene wordt een man, die een vrouw heeft vermoord om haar geld, voortdurend door een schare vogels gevolgd en zo ontmaskerd. De andere speelt te Amsterdam, waar een moord geschiedde op de thans verdwenen moordenaarsbrug. In de nabijgelegen herberg, bijgenaamd de Vliegenkelder, kwam eens een zwerm vliegen op het gezicht van een man zitten, die zich niet liet verjagen. Dat maakte de man verdacht, hij werd aangehouden en bleek de dader van de moord op de brug te zijn. De Cock wijst verder op een raaf, die door haar gekras de aandacht vestigde op een overgebleven bloedend vingerlid van de vermoorde aartsbisschop Hendrik, apostel van Finland, en op een raaf die de weggaande moordenaars van St. Meinhard (in het Zwitserse kanton Schwyz) achtervolgt, krabt en pikt.
De bijgevoegde PDF is de werkfile van ATU 780: Het Zingende Bot uit 2005. Varianten, die ik sindsdien heb gevonden, bespreek ik de volgende keer.
Betreffende de afbeelding:
http://www.hln.be/hln/nl/961/Wetenschap/article/detail/903751/2009/06/24/Oudste-fluit-ter-wereld-was-van-een-Duitser.dhtml
Plaats een reactie