Cor Hendriks – Vroedvrouw van de fairies
Ook ‘Fairies’ zijn elven en stelen, als de raven, zoals Teenstra zegt van de ‘Kaboutermannetjes’, bij de Fransen ‘Gobelins’ [Eng. ‘Hob-goblins’] genaamd en behorend tot de ‘huisduiveltjes’; ze brengen de begunstigde huisgenoot geld, vanwaar hun Duitse naam ‘Guldekins’. Het stelen van fairies wordt gezien door de vroedvrouw van de fairies, die tijdens haar verblijf bij de fairies wat ‘zalf’ op haar ene oog heeft gesmeerd en sindsdien met dat oog de fairies ziet. Op de markt ziet ze hen van alles stelen, maar niemand merkt het, want voor iedereen zijn de fairies onzichtbaar. Ze roept tegen de fairies en eentje vraagt hoe het komt, dat ze hen kan zien en ze vertelt van de zalf op haar oog, waarop de fairy haar het oog uitrukt.
Het verhaal is als het sprookje van de koning, die met het ene oog lacht en met het andere huilt, een situatie, die niet kon voortduren. Ook de vroedvrouw, die met het ene oog in deze en met het andere in de andere wereld kijkt, kan niet blijven bestaan; ook zij wordt, zij het op brute wijze, met beide benen op de grond gezet en is voor de rest van haar leven getekend, zoals de man die zijn ene vinger kwijtraakte, toen hij hem buiten de tovercirkel stak.
Het verhaal is al oud, want reeds bij Gervasius van Tilbury is een versie te vinden, die door Hartland wordt meegedeeld in zijn artikel ‘Peeping Tom and Lady Godiva’. Gervasius zegt zelf een vrouw uit Arles ontmoet te hebben, die op een dag haar kleren zat te wassen aan de oever van de Rhône, toen een houten nap langs kwam drijven. Toen ze die probeerde te pakken en te ver voorover boog, werd ze gegrepen door een ‘Drac’. De Dracs zijn wezens, die de wateren der rivieren onveilig maken en die in de diepe poelen leven, vaak op de oevers en in de steden verschijnend in mensengedaante. De vrouw in kwestie werd naar beneden gevoerd onder de rivier en tot min (opvoedster) gemaakt van de zoon van haar ontvoerder. Op een dag gaf de Drac haar een aaltaart (‘eel pasty’) te eten [wat doet denken aan het sprookje van de Witte Slang (KHM 17)]. Haar vingers werden vettig ervan en ze wreef in een van haar ogen met het vet [vgl. Finn en de zalm, Sigurd en het hart van Fafnir] en meteen had ze een helder en duidelijk zicht onder water. Na zeven jaar mocht ze terugkeren naar haar man en gezin en toen ze op een morgen vroeg naar de markt van Beaucaire ging, kwam ze [daar] de Drac tegen [bezig met stelen?]. Ze groette hem en informeerde naar de gezondheid van zijn vrouw en kind, maar de Drac wilde weten met welk oog ze hem zag en ze wees op het met aalvet ingesmeerde oog, waarop hij het met zijn vinger uitstak en niet meer te zien was.
Een variant van de aalpastei komt voor in een Schotse sage: Bij Killin in Perthshire ging een man in een fairyheuvel en vond erin een vrouw, die bezig was haverpap te maken. Het gerecht kookte zo heftig, dat een spat eruit in zijn oog vloog. Vanaf toen zag hij met dit oog de fairies. In grote getale zag hij ze op de St. Fillan-markt in Killin, hoe ze op witte paarden over de markt reden. Toen hij eentje zag, die hij kende [uit de heuvel?], zei hij tegen hem: ‘Wat zijn er dan veel van jullie hier!’ De fairy vroeg met welk oog hij ‘de lieden’ zag en toen het hem werd gezegd, stak hij het uit.
Hartland wijst erop, dat vooral de Bretonse versies de nadruk leggen op het stelen door de elven als de wijze waarop de vrouw zichzelf verraadt: ‘Ziet wat een dieven deze fairies zijn!’ riep een vrouw, die een van hen haar hand in de zak van de schort van een boerin zag steken. De fairy draaide zich meteen om en rukte haar het oog uit (zonder te vragen welk!). ‘Dieven!’ brulde een andere bij een vergelijkbaar gebeuren met hetzelfde resultaat. In een sage uit Cornwall is een vrouw de zorg van een elfkind toevertrouwd. Het kind bracht overvloed in het huis en zijn pleegmoeder was zeer op hem gesteld. Ze had water gekregen, waarmee ze het gezicht van het kind moest wassen, waardoor het heel helder werd, en op een dag smeerde ze er een beetje van op haar oog. Daardoor zag ze de kleine lieden, die met haar kind speelden (vgl. Lilith) en die ze tot nu toe niet had gezien. Op een dag kwam ze de vader van haar pleegkind tegen op de markt [vgl. Gervasius en de andere versies], bezig met stelen. Haar herkenning deed de vreemdeling uitroepen:
‘Water for elf, not water for self,
You’ve lost you eye, your child, and yourself!’
Vanaf toen was ze blind in haar rechteroog en toen ze thuiskwam, was het elfkind weg en zij en haar man werden arm en ongelukkig.
In een versie uit Guernsey ontmoet een vroedvrouw op de zaterdag na de bevalling in een winkel de echtgenoot en de vader van de vrouw en ziet hen links en rechts hun manden vullen. Ze begrijpt meteen de herkomst van de overvloed, die in het mysterieuze verblijf heerste en roept: ‘Hé, jij boze dief, ik zie je wel!’ ‘Hoe komt het dat je me ziet?’ ‘Met mijn ogen.’ Daarop spuugt hij in haar ogen en ze werd ter plekke blind.
In een Deense versie ziet de vroedvrouw, die per ongeluk haar ogen met de zalf bij de elven had besmeerd, als ze naar huis gaat in een roggeveld de elven bezig de roggearen af te plukken. Zij roept in haar verontwaardiging: ‘Wat zijn jullie daar aan het doen?’ Meteen wordt ze door de kleine lui omringd, die zeggen: ‘Als je ons kunt zien, zal je aldus worden gediend,’ en meteen staken ze haar de ogen uit.
Een bijzondere versie werd opgetekend door Sébillot uit de mond van Dr. Carré, geboortig uit St. Jacut-dela-Mer. Een visser uit St. Jacut kwam op een avond als laatste terug en in de schemering lopend over het strand kwam hij bij een stel zeeëlven in een grot, die druk zaten te praten, maar hij verstond ze niet. Hij zag ze hun ogen en lichamen insmeren [het zijn dus eigenlijk heksen, zie het artikel over de heksenzalf], waarop ze veranderden in gewone vrouwen, die eropuit gingen. Toen ze uit het zicht waren, kwam hij vanachter de rots, waar hij verborgen had gezeten, vandaan, ging de grot in en vond de pot, waar nog wat inzat en smeerde het op zijn linkeroog. Aldus bleek hij in staat de vermommingen van de elven te doorzien, die ze aannamen om de mensen te beroven of te plagen. Hij herkende een bedelvrouw als een van hen, toen ze enige dagen later van deur tot deur ging om te bedelen. Hij zag haar op zekere huizen ‘spells’ werpen en overal naar binnen loeren, alsof ze zocht naar iets om te stelen. Toen hij naar de jaarmarkt van Ploubalay ging, zag hij diverse elven, die de gedaante hadden aangenomen van toekomstvoorspellers, goochelaars en gokkers om het volk te bedriegen. Hij liet zich niet misleiden en glimlachte geamuseerd, maar de elven hadden hem wel door, zoals hij zag aan hun boze blikken, maar voor hij kon vluchten sloeg een van hen ‘pijlsnel’ met een stok in zijn helderziende oog, zodat het in stukken spatte.
Een andere versie werd door Sébillot opgetekend in 1880 van de 14-jarige Joseph Macé uit St. Cast. Een arme vrouw geeft wat aan een bedelares en krijgt een feeënbrood, dat ze met niemand mag delen, en een kristallen oog [in plaats van 1 van haar ogen], waarbij ze niet mag zeggen wat ze ermee ziet. Eens op de markt van Matignon ziet ze een vrouw kramen beroven, zonder dat iemand er iets van zegt. ‘Zien jullie dan niet…?!’ De fee steekt het [kristallen] oog uit.
Een andere versie tekende Sébillot in hetzelfde jaar op in St. Cast van de eveneens 14-jarige François Marquet, scheepsjongen, die het van zijn moeder had vernomen. Een vrouw met drie kinderen woont boven een afvoerkanaal. Ze laat eens water weglopen door een steen op te tillen en ziet dan dat daar feeën wonen. Ze hoort vaak zeggen: ‘Is de oven warm?’ en tilt op een dag de ‘dalle’ (tegel) op, daalt af, vraagt of ze ook haar brood willen bakken. De feeën smeren haar ogen in met zalf [eentje maar] en ze ziet in de Houle [de Chêlin] allerlei kleine ‘fions’ (= ‘lutins’: dwergen) en een zwangere fee. Ze krijgt haar brood, dat niet zal verminderen, zolang ze zelf snijdt en niemand buiten haar gezin ervan geeft. (Niet gezegd is waarom ze dit krijgt, maar ze heeft voor vroedvrouw gespeeld.) Net als in het vorige verhaal gaat het wonderbrood verloren. Eens is ze op de markt en ziet er een fee stelen. Ze roept dat de feeën dievegges zijn; meteen draait de fee zich om en rukt haar een oog uit, wat ze pas merkt als ze thuis in de spiegel kijkt.
Ook in een versie, die Duncan optekende in de Ierse county Leitrim, lijkt de fairybijeenkomst sterk op een heksenvergadering. Het gebeuren heeft plaats op Hallow-eve, wanneer een jonge kerel naar huis gaat en langs een fort komt, vanwaar hij prachtige muziek hoort. Als hij er naartoe gaat, verrijst een prachtig kasteel en hij wordt uitgenodigd binnen te treden. Het is vol ‘little men’ en eentje komt naar hem toe en zegt hem onder geen beding iets te consumeren of het zal hem slecht vergaan en dus neemt hij niets, hoewel velen er op aandringen. Dan ziet hij hen allemaal vertrekken (‘trooping out’: als een legertroep), gaat hen achterna en ziet dat ze allemaal hun vingers dopen in een groot vat buiten de ingangsdeur en met hun vingers over hun gezichten wrijven. Hij doopt zijn vinger in de vloeistof en wrijft het over een van zijn ogen. Ogenblikkelijk staat er een fraai paard voor hem klaar en daar gaat hij met de anderen over heel het land en over de hele wereld. ’s Morgens wordt hij wakker liggend op de stomp van een oude mijt (‘butt of an old hay-stack’), zo’n halve mijl buiten zijn huis. De volgende dag gaat hij naar de markt en wie komt hij daar tot zijn verbazing tegen: al zijn ‘vrienden’ van die nacht, die tussen de mensen op de markt lopen. Hij loopt naar een paar van hen en vraagt hoe het ermee gaat. Zegt een van hen: ‘Hoe kan je ons zien?’ Hij vertelt van de dip en het smeren op zijn rechteroog en meteen slaat de kleine man met zijn stok zijn oog en vanaf dat moment kan hij de kleine mensen noch iets anders met dat oog zien.
In een Schotse versie wordt een oude vroedvrouw gehaald door twee mannetjes, die haar naar een onbekend huis brengen en bij de deur dopen ze beiden hun handen in een kom met water, dus deed zij hetzelfde. Daarna deed ze haar werk en de zoontje werd geboren. Toen werd haar gevraagd nog een paar koeken (‘bannocks’) te bakken en daarbij het schraapsel terug in de pot te doen. Ze moet de pot leegmaken, maar deze blijft steeds even vol, tot de kraamvrouw zegt het schraapsel in het vuur te gooien. Dan wordt ze door de mannetjes teruggebracht [beloning vergeten!]. En tijdje daarna kwam ze een van de mannetjes tegen en vroeg hem naar de baby. Deze vraagt meteen met welk oog ze hem ziet. ‘Met allebei!’ Hij vraagt of ze haar ogen met hun water heeft gewassen. Ze zegt hetzelfde als zij gedaan te hebben. Nou, dat wil de kleine wel rechtzetten en hij blaast op haar ogen en ze zag de fairies nooit meer.
Een versie van dit verhaal is te vinden in de ‘Secret Commonwealth of Elves, Fauns and Fairies’ van Robert Kirk, 17e-eeuwse Presbyterische predikant te Aberfoyle, besproken door Briggs in haar ‘Anatomy of Puck’, die erop lijkt te duiden, dat Kirk meerdere versies geeft, want de door haar vermelde versie is ‘the most particular instance’ over een vrouw in een naburige county, die naar haar man terugkeert na een twee-jarige afwezigheid. Ook Kirks verhaal lijkt op meerdere versies te duiden, aangezien hij begint met de woorden ‘The first whereof shall be of the Woman taken out of her Childbed, and having a lingring image of her substituted Bodie in her Roome, which Resemblance decay’d, dy’d and was bur’d.’ Het is dus het verhaal van de ‘wisselbalg’, die langzaam verandert in een ‘dood ding’ en wordt begraven. ‘But the Person stollen returning to her Husband after two Years Space, he being convinced by many undenyable tokens that she was his former Wyfe, admitted her Home, and had diverse Children by her.’ Dus de vrouw kwam, lang nadat haar ‘schim’ begraven was, terug, wist haar man van haar echtheid te overtuigen (soms wordt het graf geopend en daarin een blok hout gevonden, vgl. de bezemsteel, die [Schotse] heksen in hun bed achterlaten, zodat hun man denkt, dat ze er nog steeds zijn) en ze hebben daarna nog meerdere kinderen (hetgeen ook als bewijs voor haar echtheid moet dienen). ‘Among other Reports she gave her Husband, this was one: That she perceived litle what they did in the spacious House she lodg’d in, untill she anointed one of her Eyes with a certain Unction that was by her; which they perceaving to have acquainted her with their Actions, they fain’d her blind of that Eye with a Puff of their Breath.’ Er wordt geen reden gegeven voor de aanwezigheid van de zalf en evenmin weten we waarom ze smeert. Ze heeft nu het ‘2e gezicht’, ziet in deze en in de andere wereld; het is dus merkwaardig dat haar oog reeds in die andere wereld zou zijn uitgeblazen door de dwergen, zoals de woorden ‘Reports she gave to her Husband’ lijken te impliceren, gecombineerd met de woorden, dat ze ‘perceived litle’, weinig zag in die andere wereld, waardoor het lijkt alsof de zalf nodig was om ‘daar’ te zien, in plaats van ‘hier’. Een ouder geval is dat van Joan Tyrrie, die in 1555 een ‘fairie’ ontmoette op de markt van Taunton, die haar aan één oog verblindde.
In een Roemeense sage is het wel degelijk een duivelssabbat. De in een bojaar veranderde duivel huurt enige muzikanten in om te spelen op een feest en de ‘primas’ geeft hij een geldstuk van 10 florijnen. Het gezellige tezamen zijn heeft plaats op een grote herenhoeve met mooie kamers vol bojaren en fijne dames. Een van de muzikanten wrijft zijn ogen met duivelswater [niet gezegd waarom] en zo ziet hij, dat alle bojaren duivels zijn en de herenhoeve slechts een heuvel met struiken en boomstompen. Bij het weggaan stellen de muzikanten vast, dat ze in hun zakken rijshout in plaats van geld hebben; alleen het tienflorijnenstuk is echt.
In een Estische sage wordt een violist door een heer meegenomen naar zijn burcht om te spelen voor een groot gezelschap. Hij ziet onder het spelen, dat de heren hun vingers dopen in een pot en hun ogen met het water bestrijken. Hij doet het ook en meteen ziet hij zich zitten op een stomp en dat de mannen horens en staarten hebben. Hij weigert de aangeboden bladeren en krijgt geld, waarvoor hij een huisje koopt. Op een dag ziet hij de Duivel en groet hem. Deze vraagt hoe hij hem kent [bedoeld is: ziet] en de man zegt zijn vinger in de pot te hebben gedoopt, waarop de Duivel hem een oog uitsteekt.
In een Wotjaakse versie is het motief van het uitgestoken oog verdwenen. De vriendin van een jongeman komt te overlijden voordat ze hem een hemd kan geven. Het paard van de jongeman verdwijnt en hij gaat het zoeken op het kerkhof en ziet daar zijn vriendin [van wie hij niet weet dat ze overleden is?]. Ze roept hem bij zich om hem het hemd te geven en ze betreden een soort kamer. Het meisje geeft het bevel het hemd voor de vriend te geven. De mensen lopen in en uit. Ze zet hem op een bepaalde plek en zegt hem rustig te blijven zitten. Hij wordt door niemand bemerkt. Een bloedtrog wordt neergezet en iedereen gaat weg, als laatste het meisje, dat tegen haar vriend zegt: ‘Raak het bloed niet aan!’ De mensen smeren zich een voor een helemaal in met het bloed. Op een moment dat niemand er is doopt hij zijn vinger [in de bloedtrog] om te zien wat het is. Terwijl ze zich insmeren, maken ze het bloed op; bij de allerlaatste ontbreekt voor één vinger. ‘Hier is waarschijnlijk een vreemde,’ zeggen ze en beginnen te overleggen. Het meisje vraagt haar vriend en hij bekent zijn vinger te hebben ingedoopt. Ze maakt hem verwijten, geeft hem het hemd, brengt hem naar buiten en zegt hem weg te rennen, anders zullen ze hem doden. Hij doet het hemd aan en rent naar huis waar hij op een brits gaat zitten. Mensen struikelen over zijn voeten. Hij trekt buiten het hemd uit, gaat weer naar binnen en wordt nu gezien. Hij vertelt zijn verhaal, ‘en zo kwam men er dus achter, dat de overledenen op de gemelde wijze hun lijven met het bloed van het geofferde vee insmeren.’
Een andere Wotjaakse versie heeft het motief wel en is ook het verhaal van de vroedvrouw. Ze zit één, twee dagen te wachten zonder dat iemand haar hulp inroept, en in haar wanhoop zegt ze: ‘Al riep de watergeest me!’ [vgl. aanroepen van de duivel] Ze zit ’s avonds te wachten, hoort een stem onder haar raam: ‘Moedertje, kom eens naar buiten!’ De vrouw gaat naar buiten. De watergeest zegt tegen haar: ‘Welaan, laten we naar mij[n woning] gaan!’ Ze gaat mee zonder de man te kennen. Ze komen bij een water. De vrouw vraagt waar hij haar naartoe brengt. Hij zegt: ‘Wat heb je zoëven gezegd? Je wou naar de watergeest gaan om geboortehulp te bieden. Ik ben de watergeest!’ De vroedvrouw is bang zowel vooruit als terug te gaan. De waterman zegt: ‘Sluit je ogen!’ Ze sluit ze en komt in een huis, waar de vrouw van de waterman op bed ligt met naast haar een klein kind. De watergeest stookt zijn sauna heet en nodigt de vroedvrouw en zijn vrouw uit binnen te komen. Ze nemen het kind mee. De watergeest geeft de vroedvrouw zeep: ‘Was hiermee het kind en mijn vrouw. Was niet jezelf, want dan word je blind.’ Hij verlaat de sauna en de vroedvrouw vraagt zich af waarom hij haar het wassen verbood. Ze neemt de zeep en wast haar linkeroog. Dan ziet ze met haar linkeroog dat de sauna vol watergeesten is; sommige springen, andere spelen; de vrouw van de watergeest zit lachend en verzorgt haar kind. Met haar rechteroog ziet ze echter dat de vrouw van de watergeest ligt en bij haar het kind. Ze blijft er 3 dagen en de 4e dag ziet ze dat de vrouw van de watergeest haar kleding draagt. Ze knipt met de schaar een hoekpuntje af en stopt het bij zich. Dan komt de watergeest om haar naar huis te begeleiden. Hij geeft haar een zilveren munt en beveelt haar de ogen te sluiten. Als ze ze opent, staat ze weer op de oever. Het geldstuk, dat hij haar gaf, blijkt paardenmest. Ze gaat naar huis, kijkt in de voorraadkamer, ziet dat de kleding in de koffer een stukje mist, en het meegebrachte stukje past. Na twee maanden is het Johannesdag. Ze gaat naar de markt. Met haar linkeroog ziet ze al de watergeesten; waar maar iets zonder zegen staat opgesteld, dat nemen ze en gaan ermee weg. Ze loopt rond en ziet haar kleinkind [de door haar verzorgde zoon van de watergeest] en vraagt: ‘Wat draag je, mijn zoon?’ ‘Dit en dat draag ik, moedertje! Kan je mij soms zien?’ ‘Jawel!’ ‘Met welk oog zie je me?’ ‘Met mijn linkeroog!’ De zoon van de watergeest steekt zijn vinger in haar linkeroog en rukt het uit. De vroedvrouw vertelt het de mensen en aan de prediker, maar men vertrouwt haar niet.
Voor Noorwegen is een overzicht van de verhalen te vinden in de ‘Migratory Legends’ (zwerfsagen) van Reidar Christiansen als ML 5070: ‘Midwife to the Fairies’, waar een analyse wordt gegeven van 118 varianten (43 uit Oost-Noorwegen, 11 uit Telemark, 18 uit Zuid-N., 28 uit West-N., 3 uit Tröndelag, 13 uit Noord-N. en 1 Laplandse). De samenvatting die hij produceert luidt:
A) A woman at work in the field (A1), or at some other occupation (A2) was pestered by a toad (A3) and to get rid of it (A4) or just in jest (A5), she promised to act as midwife to it when the time came. Otherwise (2A), a girl who had been taken away by the fairies could not be delivered unless assisted by a human being.
B) Some time afterwards, the woman was called for (B1). At first she refuses to go but when reminded of her promise she consented (B2), and was warned no to … (B3). Without any previous notice she was called upon as a professional midwife, or as a neighbour (B4).
C) During the passage (C1-2) she did not note much, and on arrival was taken in to the presence of the patient. The husband tried by some means to prevent the delivery (C3), but all went well (C4). The midwife incidentally saw her own maid at work in the hill (C5), and put a pin in her skirt, or cut a piece out of it (C6). She was told to apply some ointment to the baby’s eyes (C7) and accidently got some of it into her own.
D) On departing she was warned to step behind the door to avoid a piece of red hot iron thrown at her (D1), and not to look behind (D2). As there was no flour in the fairy house, the midwife sent the husband to fetch some of hers, but he returned empty-handed saying there was the sign of the cross over the chest (D3), or he brought the whole chest (D4), or the midwife had to fetch the flour herself (D5).
E) When the child was born, the father immediately carried it off to try to have it exchanged for a human baby (E1). He returned twice, having failed (E2), but succeeded at last, accidentally revealing how long the changeling was to be alive (E3).
F) In payment, the midwife received what looked like objects of no value and threw them away (F1), only to find next morning, upon seeing what was left, that it was gold and silver (F2). She was given a certain object which however, lost its virtue when she talked about if (F3).
G) On a later occasion she met the fairy husband (G1) seeing him… She addressed him, and on finding with which eye she saw him, he put his finger into it (G2).
H) Finally she also set matters right with her maidservant.
Lang niet alle versies bevatten de episode met het uitgestoken oog (G2), na het bekendmaken van het 2e gezicht (G1), dat verworven was door het smeren met de zalf (C7). Het materiaal uit Oost Noorwegen bevat slechts in één versie een hint: Een meisje wordt de heuvel ingenomen als een min (wet-nurse: in de versie van Kirk is de vrouw net bevallen, wordt uit het kraambed gehaald) voor de baby. Ze moet de baby’s ogen smeren en krijgt wat in haar oog. (C7). Ze ziet [naderhand] de fairy-woman in een schip.
Uit Telemark komen 4 versies. In de eerste wordt een vrouw op het veld werkend (A1) gevraagd te helpen met de bevalling (C4), smeert de ogen van het kind (C7), etc. G1 en G2: oog uitgestoken; inflamation setting in (ontsteking) en ze verloor het zicht in haar ene oog (zag dus niets meer). De tweede begint met 2A: meisje ontvoerd door de trollen. De trol, haar echtgenoot, gaat haar moeder halen. De bevalling verloopt voorspoedig (C4). De episode, dat de moeder het kind de ogen moet smeren, wordt slechts vluchtig aangeduid. In de derde versie zien we de vrouw, die voor de grap (A1.3[i.p.v. 2].5) tegen een pad zegt niet zonder haar te kunnen bevallen, erbij geroepen wordt (B1.2), waarna de bevalling voorspoedig verloopt: de baby komt meteen. Ze moet die de ogen smeren, etc. (C7). Scène met het meel (D3.4.). Ze zag hun vee en wordt een oog uitgestoken (G2). De vierde begint ook met 2A, een meisje, ontvoerd door de fairies en de vrouw, die bij haar bevalling wordt geroepen, krijgt het eind van een draad [van Ariadne], die haar naar de plek voert (C1-2), waar ze na de voorspoedige bevalling (C4) de ogen van het kind moet zalven, etc. (C7, G1.2); in een variant voert de draad haar onder de grond en weigert de vrouw het eten en drinken, dat ze krijgt aangeboden op advies van haar dochter (en vraagt om een bepaalde koe als beloning).
Uit Zuid Noorwegen komen de meeste versies (14). In de eerste zien we de vrouw weer, die voor de grap tegen de pad zegt (A1.3.5), na een tijdje bij de bevalling wordt gehaald (B1), de ogen moet smeren (C7) en [naderhand] hun vee in haar eigen velden ziet (G1; vgl. de Deense versie boven), etc. (G2) In de tweede bevalt een vrouw in een eenzame ‘shieling’ en een fairy-vrouw treedt op als vroedvrouw, die de zalf (C7) geeft om zelf te gebruiken, maar op te passen, dat het niet in haar ogen komt. (G2) In de derde is het een pad op de weg met de grap (A1.3.5; B1, C1-2.4.7, G1: ze ziet de fairies hooien (making hay; G2). In de vierde wordt een vrouw (B4.1) naar de fairies gebracht (C1-2), waar na een voorspoedige bevalling (C4) het oogstrijken (C7) volgt. G1: ze zag ze voortdurend en vroeg de kracht van haar weg te nemen. In de vijfde is weer sprake van de op het land werkende vrouw, die om van de pad af te komen belooft haar bij de bevalling bij te staan (A1.3.4). Een tijdje later wordt ze gehaald en herinnerd aan haar belofte (B1.2). Ze wordt bij de patiënt gebracht (C1-2), haar hoofd bedekt met een sjaal (zodat ze de weg niet zag?). Na de bevalling volgt het smeren (C4.7). Ze bleef een tijd, raakte hun eten niet aan. G1: Ze ziet de fairies hooien in haar veld; G2. In de zesde wordt een vrouw bij de fairies gebracht, ze wist niet hoe (B4, C1.2), etc. (C4.7; G1.2). In de zevende is het weer de vrouw op het land werkend met de pad en de grap (A.1.3.5, B1.2). Ze wordt onder de aarde gebracht (C1-2), etc. (C4.7, G1.2). In de achtste wordt een vrouw na belofte van een goede beloning gebracht naar de bevallende (B4.2, C1-2.4.7). Ze krijgt wat goud en zilver blijkt (F2). Ze ziet de fairies bij de kerk (G1.2). In de negende: vrouw met pad en belofte (A1.3.4) wordt na een tijd gehaald (B1.2). Na de bevalling (C4) ruilt de vader het kind om (E1.3) en de vrouw moet het de ogen smeren (C7), doet ook bij zichzelf een oog. Meteen ziet ze, dat de mensen fairies zijn en wordt het oog uitgestoken (G1.2). In de tiende zegt de op het land door een pad bij haar werk lastig gevallen vrouw erbij te willen zijn, wanneer de pad bevalt. Ze wordt gehaald en bij de fairies gebracht (B1, C1-2), waarna als de 8e (C4.7, G1: bij kerk; G2). De elfde begint met 2A (ontvoerde dochter). De moeder wordt te paard naar een heuvel (mount) gebracht (C1-2), smeert de baby (C4.7 [i.p.v. 6]). G1: ze ziet de fairies op de weg, als zij naar de kerk gaan (G2; F2: een bundel zilveren lepels). De twaalfde begint met het ontvoerde meisje (2A). Een op het land werkende vrouw wordt door pad lastig gevallen (A1.3), wordt daarna gehaald (B1) en zonder dat ze wist hoe bij het meisje gebracht (C1-2), etc. (C4.7). G1: ze ziet de fairies in haar eigen veld: G2. In de 13e is een meisje geroofd (2A [i.p.v. A2]), haar moeder wordt gehaald (B1), haar man gaat naar buiten, maar ziet niemand. De vrouw gaat mee (C1-2), het is maar een klein eindje, dan komen ze bij een kasteel, etc. (C4.7; F: kiest op advies van haar dochter een koe uit). G1: ze ziet de fairies in haar eigen veld: G2. In de 14e vindt een boer een fles op zijn veld en smeert er wat van op zijn ogen (vgl. C7) en ziet een fairy, vraagt diens advies: G1.2 (onduidelijk of beide ogen worden uitgestoken).
Uit West Noorwegen komen 6 versies. De eerste gaat over het ontvoerde meisje (2A), wier moeder wordt gehaald (B1, C1-2) en naar een mooi huis gebracht, waar ze het kind moet smeren (C7), veilig thuis wordt gebracht (D), rijke geschenken krijgt (F); G1.2. In de tweede vraagt de fairy-vrouw zelf de vrouw, die niet weet hoe ze er kwam (B1, C1-2), etc. (C4.7). D1. Ze komt veilig thuis; G: sindsdien is ze in staat de fairies aan het werk te zien. In de derde wordt een vrouw naar de fairies gebracht (B1, C1-2), etc. (C4.7). D1, veilige thuiskomst. G1.2. Ze ontdekt later dat de fairy-vrouw haar [A2: ontvoerde] dochter is. In de vierde wordt er op de deur geklopt, als de man en bediende opendoen, zien ze niemand. De vrouw wordt onder de vloer gebracht, herkend haar eigen dochter (B4. C1.2.4. 2A), etc. (C7). G1: Ze ziet de fairies hun koeien weiden op haar veld: G2. In een afwijkende wordt een vrouw naar de fairies gebracht (B4, C1-2), stevig vastgehouden aan haar arm; na de bevalling (C4) smeert ze met de zalf (C7) het kind, dat zwart wordt. In de vijfde is iemand getrouwd met een fairy-vrouw en kreeg van zijn schoonmoeder de zalf voor het kind, maar op zichzelf toepassend was hij naderhand in staat hun huis te zien. In de zesde wordt (A2) een meisje geroofd en haar moeder gehaald (B1) en vlakbij gebracht (C1-2: nabije buren); de zalf werd haar voor haarzelf gegeven en toen ze hem op zichzelf toepaste was ze in staat het huis van de fairies te zien voor wat het werkelijk was. G1: Ze ziet de fairies voedsel stelen uit haar voorraadhuis: G2.
Uit Noord Noorwegen komen 3 versies. De eerste begint met een ingewikkeld verhaal (2A): een jongen wordt ontvoerd door de fairies en trouwt een meisje. Een vrouw (zijn moeder?) wordt bij de bevalling geroepen (B1, C1-2), krijgt het advies niet de naam van Onze Heiland te noemen. C4.7; bij haar vertrek moet ze over de drempel springen (D). G1: ze ziet de fairies op de markt: G2. In de tweede is een meisje ontvoerd (2A), haar moeder geroepen (B1, C1-2.4.7). G1: Ze ziet de fairies een lading vis dragen. In de derde is ook een meisje ontvoerd en wordt haar moeder gehaald (2A, B1, C1-2). Na een tijdje gelopen te hebben, ging ze zitten om te rusten en vond zichzelf in een vreemde plek. C4. Alles zag er heel mooi uit, maar de fairy-vrouw liet haar door een glas kijken [met één oog] en ze zag hoe de dingen werkelijk waren. Ze kreeg bij het vertrek (D) het advies nooit tegen de fairies te spreken. G1: Ze ziet ze op de markt: G2.
Door Briggs wordt een deel van een versie uit Andrup weergegeven, die niet met een bovenstaande overeenkomt. Het verhaal begint met de vroedvrouw, die voor de grap zegt tegen de ‘padder’ (hele grote pad met witte strepen op de rug) haar ook te zullen komen helpen als ze moet bevallen. Een tijdje daarna wordt ze ’s nachts gehaald door een mannetje met een baard tot op de grond zowat, die wil dat ze meegaat, zoals ze zijn vrouw 14 dagen ervoor had beloofd. Ze durft niet te weigeren, [stapt op zijn kar] en ze rijden een tijdlang door het pikkedonker en via een tunnel (passage) komt ze bij het hoogzwangere vrouwtje, dat op stro ligt. Na de succesvolle verlossing van een jongetje merkt Ann tegen de kraamvrouw op, dat ze het niet breed hebben. Deze ontkent dat en wijst naar een pot op de vensterbank: ‘Doop daar je vinger in en zalf je rechteroog ermee.’ Zodra ze dat gedaan had, was alles anders; ze was in een prachtige zaal, mooier dan waar ze ooit was geweest. Daarop gaf de vrouw haar een handvol goud en het advies om wanneer haar man door zachte grond rijdt van de kar te springen. Dan komt het mannetje terug en brengt Ann naar huis, die wanneer de kar in de prut lijkt te blijven steken er vanaf springt en voor haar huis staat.
Precies het tegenovergestelde gebeurde met het smeren in een versie uit Kennedy’s ‘Legendary Fictions of the Irish Celts’. Een vroedvrouw wordt midden in de nacht uit bed gehaald door een ‘fine-looking dark gentleman on a great black horse’. Hij neemt haar achterop en door de diepe duisternis vliegen ze weg en landen voor een fraai kasteel, die van binnen nog fraaier is en overal lopen grote heren en dames ‘in silks and satins’. Ze wordt bij de zwangere dame gebracht, die zonder problemen van een fraaie zoon bevalt, en krijgt dan van de vader een pot zalf om de baby mee in te smeren van top tot teen. De vrouw krijgt jeuk aan haar rechteroog en als ze erdoor wrijft, schrikt ze zo, dat ze bijna de baby laat vallen, want de fraaie zaal is een grote grot en het fraaie bed een hoop droge varens en de fraaie kleren rafelige vodden, die het arme stel draagt. De vrouw doet alsof niets is gebeurd en wordt teruggebracht door de ‘koning’ en ziet buiten dat het kasteel slechts de oude Rath van Cromague is en het zwarte paard ‘a stalk of ragwort’ (een spriet kruiskruid). Bij thuiskomst krijgt ze 5 gouden guineas, bekijkt ze niet en ’s morgens blijken het 5 eikenbladeren. Een tijd daarna ziet ze op de mark te Enniscorthy de ‘dark man’ boter stelen en laat merken dat ze hem ziet, waarop hij haar vraagt met welk oog ze hem ziet en het uitslaat met een ‘switch’.
Deze versie lijkt op de (waarschijnlijk onvolledige) versie, die King heeft opgenomen in zijn ‘Heksen en Demonen’: Een plattelandsvroedvrouw werd op een nacht door een rijkgeklede ruiter bezocht, die haar zei dat haar dienst dringend verlangd werd door de vrouw van een edelman. Achterop gezeten bij de ruiter werd ze over onbekende wegen meegevoerd naar een groot huis, dat baadde in het licht. De edelman wachtte het tweetal bij de deur op en bracht de vroedvrouw naar de kamer waar zijn vrouw lag. Kort daarop bracht de vrouw een zoon ter wereld. De vroedvrouw kreeg een zalfdoos in haar handen gedrukt met de opdracht het gezicht van het kind in te smeren. Er werd echter bij gezegd, dat de substantie zo kostbaar was, dat ze aangebracht moest worden met een doek, opdat niets ervan op haar huid zou komen. Onder het inzalven begon het linkeroog van de vroedvrouw te jeuken en zonder na te denken dipte ze erin met de doek en op slag veranderde het tafereel voor haar ogen. De schitterende kamer, waarin de geboorte was geschied, verdween uit het zicht en bleek nu een grot in de rotsen. De schone edelvrouw werd een tandeloze heks, haar eega een zwarte demon en hun zoontje een verschrompeld duiveltje.
Een oude vrouw uit Garth Dorwen, die vaak als vroedvrouw optrad, werd op een keer door een oude man meegenomen naar de ruïne van het fort Rhos-y-Cwrt en door een grote grot gebracht in een zeer fraaie kamer, waar een lieftallige dame in bed lag. Na de bevalling krijgt de vroedvrouw zalf om de baby in te smeren en smeert per ongeluk wat in haar ene oog en ziet dat de rijke kamer een grot is en de dame haar vroegere bediende Eilian (die echter ook vroeger al vreemd was). Ook hier verraadt de vrouw zich met haar ziende oog, dat door Eilians echtgenoot wordt uitgestoken.
Ook een Ierse versie begint met een meisje, dat voor de grap tegen de pad zegt niet te zullen bevallen zonder haar aanwezigheid. Die nacht komt een vreemdeling haar halen en ze rijdt bij hem achterop naar een fairy-paleis, waar weldra de baby wordt geboren. De twee toezichthoudende vrouwen stookten het vuur op, legden het kind erin en verbrandden het tot as, die ze in een schotel deden, die in de kamer stond. De man beval zijn vrouw een geschenk aan het meisje te geven en deze gaf haar een volle beurs en een sjaal. Het meisje merkte, dat iedereen bij het weggaan zijn vingers doopte in de schotel as en de ogen ermee insmeerde en zij deed het ook bij één oog. Ze reden weg, maar onderweg stopte de man en zei het meisje de sjaal om een boom te binden. Ze deed het en de boom barstte doormidden. Bij de thuiskomst zei hij haar ieder geldstuk uit de beurs in een ander huis te wisselen en geen enkele munt zelf te houden. Ze deed het en de volgende morgen hoorde ze dat ieder huis waar ze een geldstuk had gelaten was afgebrand. Het verhaal eindigt met de verblinding van het ziende oog.
Een afwijkende versie uit Zweden vertelt over een schip, dat niet verder kan varen, waarop plots een oude man aan boord verschijnt, die het grootste deel van de zoutlading wil kopen. Aangezien anders het schip niet kan doorvaren, gaat de kapitein schoorvoetend akkoord en enige honderden tonnen worden overboord gegooid. Om de betaling in ontvangst te nemen moet iemand met de oude man mee overboord springen, wat een dappere matroos [maar dit moet de kapitein zijn!?] doet, die terechtkomt op de zoutberg, die zich bevindt in een groene weide, waar honderden koeien grazen. De man neemt de matroos mee naar een groot gebouw, waar de mooiste meubels staan, en geeft hem het geld. Dan komt een mooie jonge vrouw binnen, gevolgd door een oudere, de vrouw des huizes. Hij krijgt een glas wijn aangeboden, weigert in eerste instantie, maar drinkt tenslotte toch. Dan gaat hij via de zoutberg terug naar het schip, waar hij ineens verschijnt, tot schrik van de anderen. Jaren later als de kapitein moe is van al zijn reizen vestigt hij zich in Sandsjö in Smaland en ziet daar op een keer op de markt de oude man, aan wie hij in de Spaanse wateren het zout had verkocht, gaat naar hem toe en groet hem. De verbaasde oude vraagt of hij hem werkelijk herkent [= met welk oog hij hem ziet] en na bevestiging van kapitein Pettersson zegt hij: ‘Dan zul je het daglicht hier op aarde niet meer zien; want je hebt je mond niet kunnen houden toen je me zag.’ En op hetzelfde ogenblik werd de kapitein blind.
Een uitgebreide versie voorzien van voetnoten is te vinden in de bijgevoegde PDF.
Daarnaast heb ik een documentatiefile ‘Midwife to the fairies’ toegevoegd met daarin de volgende artikelen:
1-24: ‘Midwife (or Godparent, or Nurse) for the Elves, van D.L. Ashliman
25-58: Hoofdstuk 3 en 4: ‘Fairy Births and Human Midwives’ uit ‘The Science of Fairy Tales’ van Sidney Hartland
59-62: ‘Seeing Fairies’, een blog van Cassandra Eason uit 2011 (zie voor Brigit Cleary mijn artikel ‘Het simulacrum’)
63-68: ‘Lancashire Fairies’, een blog van Melanie Warren69-72: ‘Don’t mention the tail! A look into the hidden world of the Huldrefolk’ (zie mijn artikel ‘Engelsman – Staartman 1’)
Plaats een reactie