Cor Hendriks – De pad en de heks
Round about the caldron go
In the poison’d entrails throw.
Toad, that under the cold stone
Days and nights hast thirty-one
Swelter’d venom sleeping got,
Boil thou first i’the charmed pot!
(Shakespeare, Macbeth, IV.1)
Uitgangspunt is de verandering van de heks in een klein dier. Rohlfs merkt op, dat ze in deze onschuldig lijkende vermomming de mensen bedreigt. In het Duitse volksgeloof verschijnen de heksen in de twaalfnachten (‘Zwölften’) en in de Walpurgisnacht als padden. Daarbij past dat men in Opper-Italië de pad ‘fada’ (heks) wordt genoemd, in het Gottscheeïsch ‘Hex’ of ‘Hexin’. Alvar merkt hierbij op, dat in Spaanse heksenprocessen één der beklaagden zegt padden te hebben gebaard en dat thans nog in Asturië, wanneer het regent met pijpenstelen, wordt gezegd, dat tijdens de regen de padden kinderen van de heksen laten zakken, wat de oorzaak van de regen is, en wijst daarbij op een mogelijk verband met het Franse spreekwoord: ‘Saute crapaud, nous aurons de l’eau (Spring pad, wij zullen water hebben).’ Ook Tobler noemt de pad als gedaante van de alp, uit Westfalen: ‘Die nachtmårte dat sin dei lorke, die … bî nacht … de lüe plâget (De nachtmerries dat zijn de padden die ’s nachts de mensen kwaad doen)’, en in Nedersaksen vlechten ’s nachts de ‘Unken’ de manen van de paarden in vlechten, die niemand kan ontwarren. En bij Tübingen noemt men de ‘Drudenfüße’ (pentagram) ter bescherming tegen de ‘Alpdruck’ ‘Krottenfüße (paddenvoeten)’
Ook worden padden in verbinding gebracht met ‘onderaardsen’ en Tobler geeft enige voorbeelden uit Mecklenburg van ‘de vroedvrouw der onderaardsen’, waarbij het verhaal begint met een pad, die bijna wordt doodgeslagen door een vrouw, die later bij de Onderaardsen wordt uitgenodigd en daar dezelfde angst moet doorstaan, die de pad had doorstaan. Op de Friese eilanden bemerkten de huisvrouwen vaak bij het bier brouwen, dat de kleine lieden, gewoonlijk als padden, kwamen en het overgestroomde bier van de grond oplikten. Niemand doet hen leed aan (zoals de man van de ‘vroedvrouw’ zijn vrouw weerhield) en men laat hen alles, ook het broodkruim, dat van de tafel valt.
In de Ierse county Leitrim werd vroedvrouw Tinder lastig gevallen door een kikker, gaf het beest ‘a tip of her toe’ en zei: ‘Dat je niet van je last verlost moge worden tot ik je kom verlossen.’ Toen ze ’s avonds naar bed wilde gaan, werd er op de deur geklopt en er stond een roodharige ruiter op een grote hengst, die haar zei, snel met hem mee te gaan, want zijn ‘mistress was in her confinement’ en wilde haar. Met tegenzin klom de vroedvrouw bij de roodharige achter op de hengst en toen ze bij het kasteel kwamen, zei hij haar niets te eten of te drinken aldaar noch het door de vrouw aangeboden geld aan te nemen, maar haar te vragen hoe de dochter te genezen, die ze thuis kreupel heeft liggen. De baby was een jongetje en iedereen was overgelukkig en meteen werd van alles te eten en te drinken neergezet, maar de vroedvrouw weigerde het evenals het geld, wilde daarentegen weten hoe haar dochter te genezen was en kreeg het advies thuis te kijken in haar dochters ‘hough’ [= ‘hock’ (knokkeleind van dijbeen)]; van achteren zit er een grote naald ingestoken. ‘Op een nacht was ik,’ zei de lady [elders ‘fairy-queen’ genaamd], ‘mijn baby’s kleren aan het luchten bij het vuur, en zij [de dochter van de vroedvrouw] irriteerde me mateloos, want ze blies het stof uit het vuur en ruïneerde mijn baby’s kleren, en daarom deed ik haar dat aan. Je had niet gedacht, toen je die kikker ‘the tip of your toe’ gaf en wenste dat die niet zou bevallen tot jij er was, dat ik die kikker was; en dat is de reden waarom je vannacht hierheen werd gebracht.’ Ze werd naar huis gebracht, haalde de naald uit haar dochters dij (‘hough’) en het meisje was genezen. Om deze reden worden kikkers nooit mishandeld, want je weet maar nooit.
Een Scandinavische versie is in de vorm van een verklaring opgesteld en ondertekend door Pet Rahm, gedateerd 12 april 1671 betreffende een gebeurtenis uit 1660, die hem en zijn vrouw overkwam, toen ze op hun boerderij te Fäboderne (nabij Ragunda) waren. Op een avond kwam een klein donker gekleurd mannetje, gekleed in oude, grijze kleren vragen of de vrouw wilde helpen met een bevalling. Pet en zijn vrouw wisten dat het een Troll was, die de boeren ‘Vettar’ (geesten) noemen, en aarzelden, waarop het mannetje nog een aantal maal zijn verzoek herhaalde. Toen zegende Pet zijn vrouw, die met het mannetje meeging. Buiten de poort was het alsof ze door de wind werd gedragen en ze kwam terecht in een kamer, waar de vrouw lag in pijn, maar de bevalling verliep voorspoedig. Ze weigerde het aangeboden eten en werd op dezelfde manier in de wind teruggebracht. Thuis vond ze de volgende dag een stel oude munten en stukjes zilver, een geschenk van de Vettar.
Een sage uit Zwaben, die in talloze variaties voorkomt, vertelt over een boerin, die een pad op het veld ziet en tot de dienstmeid roept: ‘Schlag doch die wüste Krott todt.’ Maar de meid zei: ‘Nein, das thue ich nicht, bei der steh ich wohl noch einmal Gevatter.’ En na 3 dagen werd ze inderdaad naar het meer afgehaald, stond als ‘Gevatter (peetmoeder)’ en de pad, die nu een vrouw was, gaf haar een gordel voor de boerin en een bundel stro voor haar. Toen ze de gordel om een boom bond, werd deze in 1000 stukken gescheurd, het stro wierp ze weg, een overgebleven halm bleek goud.
In een Oostenrijkse variant ziet een onkruidwiedend meisje een dikke pad, gruwt ervan en zegt: ‘Ga maar, ik zal je komen verzorgen, als je in het kraambed ligt.’ Een of twee weken later komt een ‘Fengg’ (wilde man) het meisje herinneren aan haar belofte en sleept haar aan haar mouw mee. Door gruwelijke kloven en wouden voert hij haar naar een groot hol, het huis van de Fenggen. Het meisje verzorgt zijn vrouw en krijgt zeer goed te eten (als een gravin). Na afloop geeft de Fenggin haar een stel [steen]kolen voor haar dienst. Het meisje denkt: ‘Kolen heb ik zat thuis,’ maar zegt niets. Onderweg gooit ze een voor een de kolen weg denkend dat de Fenggin het niet ziet, maar deze kijkt uit een dakgat en roept: ‘Hoe meer je verspilt, des te minder heb je.’ Als ze thuis komt, zijn er nog 3 kolen over en dan ziet ze dat het 3 goudbrokjes zijn. Ze gaat terug, maar kan niets meer vinden.
In een Zwitserse versie zag een dienstmeisje onder een netel in de tuin een afschuwelijk dikke pad en zei tegen het monstertje (‘Scheusälchen’): ‘Ik zou je bij de geboorte willen afwachten.’ Op een avond verscheen een nobele heer met geitenbokvoeten en dwong haar met hem mee te rijden in razende galop. Ze kwam in de hel, waar ze de grootmoeder van de duivel bij een geboorte moest afwachten; het kraambed duurde 7 jaar.
In Tirol zal men padden geen leed aandoen, want het zijn de arme zielen. De boeren zeggen, als de padden weer flink kwaken: ‘Vandaag jammeren de arme zielen weer eens flink.’ Volgens Beiers volksgeloof maken de arme zielen als padden bedevaarten naar bekende ‘Gnadenorte’, b.v. Altötting, om daar verlossing te vinden. In een sage uit Opper-Baden treden kikkers in de plaats van padden op. In Tirol zag men in de vroeger op bepaalde terechtstellingplaatsen veel voorkomende padden en kikkers arme zielen. In de buurt van Wolfsgruben op de Ritten (Tirol) zag men kikkers en padden, die brandende lichtjes op de rug droegen en zo zich lieten kennen als arme zielen. Dit herinnert niet alleen aan het bekende sprookjesmotief, waarin de meesterdief ’s nachts kreeften met opgeplakte waxinelichten over het kerkhof laat lopen, die de priester en de koster voor de zielen van overledenen houden [AT 1740: Candles on the Crayfish], maar ook aan de waarschijnlijk op een brief van Erasmus uit 1528 teruggaande, door de protestantse geestelijke Z. Rivander, ‘Fest-Chronica’ (1591) en Gryse, ‘Spegel des antichristelichen Pawestdoms’ (1593) uitvoerig, door Delrio, ‘Disquisitiones magicae’ (1612) in samengevatte vorm weergegeven bericht ‘de cancris vel testudinibus cum candelulis affixis (over kreeften of schildpadden met kaarsjes erop bevestigd)’. In Italië laat men nog heden ter dodengedachtenis grote kevers met brandende kaarsen op de rug door de kerk lopen, waarbij in Senigallia de jongens roepen: ‘O’guarda un’ anima che passa! (let op, een ziel gaat voorbij)’.
In Nederlandse sagen komt de heksenpad zelden voor. Uit Limburg komen de volgende verhalen: a. Een kind krijgt een appel van een heks uit Wittem. Zijn vader legt de appel op de schoorsteenmantel en na 9 dagen komt er een pad uit, die de vader in het vuur gooit. Meteen staat de heks op de deur te bonzen: ‘Haal me uit het vuur; ik verbrand!’ Maar ze storen zich niet aan haar geschreeuw en als de pad verbrand is, houdt de heks op met schreeuwen en voor de deur wordt haar verkoolde lichaam gevonden. b. Na twee misgeboorten ziet de boer uit Te Wolder bij de geboorte van zijn derde kind uit het stopgat (= gootgat) een pad komen en steekt die met een vork (riek). De pad ontsnapt, het kind is gezond, maar in de schuur vindt de boer zijn schoonmoeder zwaar gewond, vol gaten. c. Een vrouw krijgt appels opgedrongen van oude Grietje, bewaart ze in een aker, ziet er na enige dagen twee padden in en hakt die met een schoffel tot moes. Dat was oude Grietjes dood! d. Een soldaat overnacht te Wintelre op een boerderij, waar een vrouw bevalt, die al tweemaal een doodgeboren kind heeft gebaard. De soldaat laat de boer een steen voor het schouwgat weghalen, een dikke pad komt tevoorschijn en de soldaat slaat hem een poot af. De vrouw bevalt voorspoedig; een oude vrouw uit Wintelre mist een been.
Sloet heeft twee voorbeelden uit Oldenburg. Een man zit op een avond bij het vuur. Een pad, die naar hem toekomt, pakt hij met een [vuur]tang en drijft deze dwars door het vuur. De volgende dag is de buurvrouw overal deerlijk verbrand. In het huis van Schutte te Astede legt de vrouw op een morgen vuur aan. Een grote pad, die op de haard zat, gooide ze in het vuur. Onmiddellijk klonk uit de schoorsteen: ‘Lene! Lene! darna schall di ’t schlecht ergahn (voortaan zal het slecht met je vergaan),’ en de vrouw heeft vanaf dat moment geen gezond uur meer. Drie dagen daarna stierf een vrouw te Astede, die voor heks doorging. Men zou brandwonden op haar lijk hebben gezien.
In een sage uit de graafschap Bentheim ‘had ienmaol ‘ne heks an ’n kind ’n appel edaone. Dat kind had net gin zin d’r an en legden den appel in de kaste. Doe was d’r later ‘ne parre [= pad] in de kaste. Wat nare! As dat kind den appel nów is etten had!’ In een andere sage over een van beheksing genezen kind, wordt gezegd: ‘As dat kind nów wier wel temeukwamp, dee zee: “Nów, mien leve wichien, bis dów wier better? Hier hes òk ‘nen mooien appel!” dan dós dat wicht jao nich den appel annemen – dan wööd ’t wier behekst.’
In Engeland speelt een versie in 1579 te Chelmsford. Ellen Smith werd beschuldigd door een man grote pijn in zijn lijf te hebben veroorzaakt (nadat hij haar bedelende 13-jarige zoon had weggestuurd). Diezelfde avond, toen hij met een buurman bij het vuur zat, zagen ze een rat door de schoorsteen omhoog rennen en even later naar beneden vallen in de gedaante van een pad. Die namen ze op met de vuurtang en smeten hem in het vuur, dat brandde ‘as blewe as azure’ en bijna uit was. Het gevolg hiervan was grote pijn voor de heks zelf, die naar het huis ging en informeerde of alles goed was.
In ‘A Dialogue concerning Witches and Witchcraftes’ (London 1593) van George Gifford wordt verteld over getuigen, die tegen een heks optraden. De eerste was een oude vrouw en ze zei dat ze haar mishaagd had, zoals ze dacht, en binnen twee of drie nachten daarna, toen ze bij het vuur zat, was er een ding als een pad, of iets als een kleine ‘crab-fish’, die op haar haard kroop; ze nam een bezem en vaagde het weg, en plotseling werd haar lijf ‘gegrepen’ (griped).
De dichter Staring beschrijft de heks Uracha, die in haar hol zit met op haar schoot aller padden moer, d’ontsterfelijke pad. In Kurhessen houden de heksen, die daar eufemistisch ‘Buttermacher’schen’ (zoals elders in Duitsland ‘Molkenzauber’schen’) genoemd worden, ter boter- en kaasbereiding in een kastje ‘Butterkröten’, die door hen zorgvuldig gevoederd worden en af en toe in de zon gezet worden. In Baden is het de ‘Knöpflekröte’, die ‘Knöpfle’ schijt, die de heks boter verschaft, en die de ‘duivel’ is, zoals in Saksen als ‘Quarkdrache’, in Sleeswijk als ‘Roggenkatze’. Een oude vrouw uit Sleeswijk-Holstein had een huisgeest op de zolder, waartegen ze maar hoefde te zeggen: ‘Matt’n schiet Bodder’. In de boterpot van de boterheks te Wagnitz zit een ‘Muggel’ (pad). In Lenzen in Brandenburg verkrijgt een boterheks met een gevorkte hazeltwijg, waaraan een pad in de bast is ingesneden, veel boter. In Fleischwangen in Zwaben slaat men, wanneer er bij het boteren geen boter komt, een pad dood en hangt die op in de stal. De Hildesheimer boterheks heeft een ‘Düweletgen’, d.w.z. een pad. In een Gruober heksenproces uit 1653 zit de duivel als pad op het ‘Schmalzfaß’ (botervat). Volgens een Nedersaksische sage zit die pad in de boterpot of onder het botervat en ‘spritzt’ in de Oberpfalz boter in de pan, maar in een Zwitserse versie ‘chotzet ein Hund Anken’ (kotst een hond boter). Ook Seligmann in zijn studie naar het ‘boze oog’ weet over padden te berichten. In Estland wordt een vrouw, die een pad in haar boezem draagt en die zoogt, een heks. Volgens een Engels bericht moet men alle nachten uitgaan tot men 9 padden heeft gevonden; die moeten aan een koord gebonden in een gat in de grond begraven worden; en zoals de padden in de grond verteren, zo verteert de persoon, die men wenst te doden.
Kikkers en padden worden regelmatig met elkaar verwisseld en zijn soms in dialecten niet van elkaar gescheiden. Ook kikkers kunnen heksen zijn zoals in een Frans-Canadese sage, waarin een vrouw zich in een kikker veranderde om de room van de melk van de koeien van de buren weg te likken (= te stelen). In een Waalse sage is het een pad, waarin een vrouw zich verandert om aan de tieten van de koe van haar buurvrouw te zuigen, die het zag en de pad met haar hooivork in de poot prikte; de heks had de volgende dag een gat in de hand. In een Chileense sage slaat een meisje een kikker. ’s Nachts wanneer ze terug thuiskomt, kruipt een grote kikker van onder haar kussen vandaan en jaagt haar dodelijke schrik aan. De kikker was een heks. Op een hoeve in Kessel woonden een broer en zus; ze hadden 7 koeien. Als de zus mest van de mesthoop afstak, kropen er telkens kikkers uit en als ze de koeien ging melken, sprongen de kikkers rond haar en de melkemmers; en als ze zaterdags schoonmaakten, zat de bornput vol kikkers. Zelfs ‘s nachts zag de boerin zich door kikkers omringd en ze zei tegen haar broer: ‘We zijn betoverd.’ De broer ging naar de paters Norbertijnen, die middels een ‘noveen’ en 14 gewijde medailles, die ze aan de horens van de koeien moesten hangen, hen er vanaf hielpen.
Een groene kikker (‘grenouille verte’) fungeert in een procédé [om met de duivel in contact te komen], meegedeeld door Paul-Yves Sébillot in zijn ‘La Folklore de la Bretagne’: Men moet een groene kikker vangen op de dag van de volle maan en die stoppen in een ‘fourmilière’ (mierenhoop, -nest) met de woorden: ‘Heb aoun na spount, / Gweskler glaz, ke enda roud / Ra konesans gant an Diaoul / Evit ma zigazo d’in eun neubeut aour, / Hag evit avezo moiènn / Da choum hep labourat da vizikenn (Zonder vrees noch angst – Groene kikker, vervolg je weg – Maak kennis met de Duivel – Opdat hij me wat goud brengt – En ik het middel heb – Om voor altijd zonder werken te zijn).’ Dan moet je je naar een Vijfsprong begeven en als het middernacht slaat de volgende ‘formule d’engagement’ opzeggen: ‘Aman, bemdez, d’an hanternoz, / E vezin kavet ouz da c’hortoz / Aman, e rin arranjamant / Gant an Diaul facilamant / Ma a bromet fidelite / Da Zatan ha d’he vugale / Ha, dre bevar c’horn ar bed, / Evit han me ielo da redek (Hier, iedere dag om middernacht – Zal men me vinden in afwachting van jou – Hier maak ik je de regeling – Met de Duivel gemakkelijk – Ik beloof trouw – Aan Satan evenals aan zijn kinderen – En bij de vier hoeken van de aarde – Zal ik voor hem gaan rennen).’ Na deze woorden verschijnt de duivel over één van de 5 wegen, gevolgd door een zwarte kat, een witte kip, een groene kikker en een legertje mieren. Je moet er één van kiezen, meestal de kat, die dan in je dienst blijft. Als men vervolgens wil dat de zwarte kat geld gaat halen, moet men ’s avonds voor het slapen gaan een beurs neerleggen, die aan één kant leeg is en hem bevelen zijn plicht te doen (‘faire son dévoir’). Zodra de kaars gedoofd is, gaat de kat ervandoor met de beurs en de volgende dag is hij terug met dubbel het geld erin dat erin zat.
Deze geldvermeerdering is ook te zien in een Duitse sage. Als een koe voor het eerst drachtig is en twee stierkalveren werpt, dan komt er tegelijk een diertje mee, dat op een kikker of een pad lijkt. Die vangt men en zet men in een melknap. Men verzorgt hem goed, geeft hem brood (‘Semmel’) en melk en houdt hem warm in katoen. Dit dier heet ‘Reindl’ of ‘Altreindl’, maar ook wel ‘Geldbrüter’ (geldbroeder), want als men er een geldstuk onder legt, dan ligt er elke dag een nieuw geldstuk bij.
Enigszins merkwaardig is de bemerking uit De Vries, ‘Wercksaeme duyvelen’, 549: Een duivel doet een jonge man elke avond een onzevader [?] opzeggen, ‘waer tegens hy een Kokstuck Gelds ter aengeweesner plaets sou vinden’. Het klinkt als een bekentenis. In Zweden heeft iemand een ‘spiritus’, die hij iedere morgen voedt met spuug. In ruil daarvoor voorziet de spiritus hem van geld, zodat de man rijk wordt.
Rohlfs merkt op, dat het niet zeker is of de aangevoerde dierennamen allemaal met het ‘Vetula’-geloof in verband staan, dus of ze op de gevreesde demone slaan, laat zich niet met zekerheid bewijzen. Aangezien de pad in Mecklenburg ‘großmutter’ genoemd wordt, de spin ‘grand’mère’ in Normandië, de vlinder in Graubünden ‘mamadonna’ (d.w.z. grootmoeder), de kakkerlak in Bologna ‘nona’ (d.w.z. ‘nonna’, grootmoeder), aangezien veelvuldig de opvatting bestaat, dat men padden geen leed aan mag doen, zal men in enige dierennamen van het type ‘vecchia’ wel eerder zielenepifaniën te zien hebben. Inderdaad is in het Alpenland en op Sicilië het geloof verbreid, dat de padden arme zielen zijn, die op de aarde in die gedaante hun schuldenlast moeten afboeten. En over de spin merkt Rohlfs op, dat deze al in de oudheid gold als slecht voorteken en de in Geiwitz (Slezië) gebruikelijke spinnennaam ‘der Ungenannte’ wijst op duivelsgeloof.
Zoals de pad het gif uit bronnen opzuigt, zo doet hij dat ook bij ziekten bij mensen en het vee. Veelvuldig wordt een levende pad op een ziek lichaamsdeel gebonden en daar gelaten tot de pad sterft. Zo wordt in het Slezische huishoudboek van 1712 voorgeschreven: ‘So ein Mensch den Wurm hat, der nehme eine Kröte, nicht allzu groß, und tue sie in einen dicken sämischen Beutel und hänge sie dem Kranken an den bloßen Leib, nicht weit davon, da der Wurm ist, und laß sie ihn bei sich tragen drei Tage und drei Nächte; danach nehme man ihm die Kröte ab und werfe sie in ein fließend Wasser; es hat nächts Gott vielen Leuten geholfen (Als iemand een lintworm heeft, dan moet hij een pad nemen, niet al te groot, en die in een buidel van dikke samijt en hang die de zieke op het blote lijf, niet ver van de plek, waar de worm zit, en laat hij die drie dagen en drie nachten bij zich dragen; daarna neemt men de pad van hem af en werpt die in een stromend water; het heeft God weet het vele mensen geholpen).’
De Zwitserse volkssage bericht van ‘Heilkröten (geneespadden)’, die uit zichzelf naar zieken komen om het gif uit hun wonden te zuigen. Maar meestal moet de pad voor het geneesdoeleinde langzaam en vol kwelling gedood worden. Tegen zweterige handen en wratten laat men in Slezië een pad langzaam in de hand sterven. Om oogziekten te genezen steekt men in het kanton Solothurn een levende pad de ogen uit en hangt hem in een tijkzakje op de borst.
Sommige dagen in het jaar zijn aldus Bächtold-Stäubli bijzonder geëigend voor dergelijke gruwelijke geneeswijzen, vooral de zogeheten ‘Frauentage’, ook wel ‘Dreißiger’ of ‘Frauendreißiger’ (d.w.z. de 30 dagen tussen 15 augustus, Maria Hemelvaart, en de octaaf van 8 september), want in deze tijd is de hele natuur de mensen goedgunstig (‘hold’) en de giftige dieren verliezen hun gif, zodat men ze dan het beste kan bemachtigen. Ook de St. Joris- en de St. Jansdag o.a. zijn bij gelegenheid daartoe geschikt. Een artsenijboek uit de 16e eeuw beveelt aan als goede bloedstelper: ‘Man soll nehmen eine Kröte im Lenzen oder Mertzen vnnd sol sie an einen Spieß stecken vnnd sol sie im Schatten, doch nicht an der lufft trucknen, vnnd wann sie trucken worden ist, sol man sie in einen schwarzen Zendel einnehen vnnd beyseits thun vnnd zur notturfft behalten (Men moet in de vasten of maart een pad vangen en die aan een spies steken en moet hem in de schaduw, maar niet in de open lucht drogen en wanneer hij droog is geworden, moet met hem in een zwarte houder stoppen en terzijde leggen en voor nood bewaren).’ Een ander artsenijboek eind 16e eeuw schrijft voor: ‘So ein weyb iehre seuche zu uiel hatt, so nimm ein erdtkrotte vnnd spieße sie im Augustmonde vnnd stegke sie Auf einen Zaum [= Zaun], daß sie derre wirdt vnnd vermache sie wol vnnd bindt sie dem weyb vnder den rechten Arm iiij tagck lang, so vorgehett sie die seuche; du mußt sie aber wol auf dem Zaune an der sonne laßen dürre werden. Auch vorsstellest du eynen iedenn menschenn daß blutt darmitt, es sey auß der naße oder Auß wundenn, so du sie im vndter dem Rechtenn Arm bindest; ist bewert (Als een vrouw teveel menstrueert, neem dan een pad en spies die in de maand augustus en steek hem op een hek, zodat hij droog wordt en verpak [?] hem goed en bindt hem bij de vrouw onder de rechterarm 4 dagen lang, dan gaat haar ziekte over; je moet de pad echter goed op de hek in de zon droog laten worden. Ook kan je bij iedereen het bloed daarmee stelpen, hetzij uit de neus of uit wonden, als je de pad onder de rechterarm bindt; is beproefd).’
De toepassing van dergelijke opgespietste en verdroogde padden was vroeger officieus, namelijk tegen de pest. J.H. Lavatar verklaarde in 1668 in zijn ‘Neue Pestordnung der Stadt Zürich’ over het uittrekken van gif door hoentjes en duiven: ‘Das (was) ich dem Gebrauch der dürren Krotten vorziehe, weil diese das innerliche Gift, so es namlich sterker ist als das äußerliche, tun versterken (ik geef de voorkeur aan het gebruik van droge padden, omdat die het innerlijke gif, aangezien het namelijk sterker is dan het uiterlijke, doen versterken).’ Ook Heisius beveelt ze in zijn ‘Schatz-Kammer der Kaufmannschaft’ zeer aan: ‘Wenn eine Kröte gespisset und ausgetrucknet wird, ziehet sie zur Pestzeit das Gift aus dem Menschen, so oft sie auf die Pestbeule geleget wird (wanneer een pad gespietst en uitgedroogd wordt, trekt hij bij pesttijd het gif uit de mensen, zo vaak hij op de pestbuil wordt gelegd).’
Het is dus niet verwonderlijk dat aldus geprepareerde padden door het volk voor alle mogelijke kwalen werden aangewend en dat zorgzame huisouders ervan bij de juiste gelegenheid een voorraad aanlegden om steeds bewapend te zijn. Naast bloedingen werd het gebruikt tegen huidkanker, reumatiek, jicht, giftige beten, wratten, zweren. In de schoorsteen gedroogde padden legt men bij vrouwen, die de menstruatie verliezen, zonder dat ze het weten in het bed. Tegen de brand bij het vee berookt men dit ermee.
Er zijn echter ook meer algemene toepassingen: Een ‘Dreissgenkröte’ in de eest opgehangen trekt in Tirol alle ‘bösen Winde’, aan een draad in de kamer opgehangen in het kanton Bern alle giftige dampen in zich. Vooral in de stal verschaffen ze zo bescherming van het vee voor veepest en beheksing.
Naast deze gedroogde padden werd ook paddenpoeder gebruikt. Die wordt gemaakt door gedroogde padden fijn te wrijven of doordat men een pad, die de zon nooit beschenen heeft, uit een kelder of bron, in een nieuwe pot doet, die goed dichtmaakt, in een oven zet en zo de pad tot poeder verbrandt. Albertinus verklaarde in ‘Der welt tummel- vnd schawplatz’ (1612): ‘Ob wohl, die Kroth vergifft ist / jedoch wann sie zu Aschen verbrent ist worden / verlieret sie die Krafft deß Giffts / vnd wird artzneyisch / stercket die Haut vnd Glider des Menschen / vnd verdürret die Wunden (Hoewel de pad giftig is, echter wanneer hij tot as verbrand is, verliest hij de kracht van het gif en wordt geneeskrachtig, versterkt de huid en de ledematen van de mens en verdroogt de wonden).’ Dergelijke verpulverde padden zijn goed tegen bloedingen, huidkanker, huiduitslag, lepra, waterzucht. Een 16e-eeuws medicijnboek beveelt aan: ‘Vor altte Fließende vnnd brüchische Schäden, die schwehr zu heilen sind, trage mit dir aschenn von einer Kroten, so mag kein blut vonn dir. Wilti das bewärenn, so nim die Asche vnnd henge die einer henne an den halß vnnd todt sie dann, do gehet kein blut von Ir (Voor oude vloeiende en brosse [?] schaden die moeilijk te genezen zijn, draag bij je as van een pad, dan verlies je geen bloed. Wil je dat bewijzen, neem dan de as en hang die een hen aan de hals en dood die dan, dan komt geen bloed uit haar).’ Inwendig wordt het ingenomen tegen ‘das Ungerechte’ (koliek), tegen koorts, etc.
Met paddenpoeder wordt echter ook toverij bedreven: Hildesheimerheksen worden in 1521 schuldig geacht dat [d.w.z. de poeder] enige lieden in hun drank te hebben gedaan en hen daardoor verhekst te hebben. Om ‘das Scheibenziehl zu treffen, daß dich keiner abschüsse (de schietschijf te treffen, zodat niemand je eraf schiet)’, beveelt een West-Boheems toverboek aan: ‘Im Frühling nim die erste Krötte, brene sie in einen neuen Topf zu Pulver, bestreiche damit das Ziehl und schüsse, du trifst das Centrum, und wird dich keiner abschüssen (In de lente moet je de eerste pad nemen, die in een nieuwe pot tot poeder verbranden, daarmee het doel bestrijken en schieten, je treft het centrum en niemand zal je eraf schieten).’ Wie op Goede Vrijdag voor zonsopgang een pad vangt, verdroogt en tot poeder wrijft, en dit poeder bij zich draagt, is bij het stelen zeker niet betrapt te worden.
De wondere paddensteen was bekend aan Shakespeare, die in ‘As You Like It’ (II:1) zegt: ‘… like the toad, ugly and venemous, / Wears yet a precious jewel in his head.’ Volgens Sloet betreft het hier (echter niets anders dan) een klein rond botje, overgebleven van het dier in een mierennest opgevreten. Komt er vergif in de buurt, dan begint het te ‘zweeten’. Raakt men – en dit is aldus Sloet een gevaarlijke proef – ermee een vrouw aan, dan springt alles, wat zij toegeregen, toegebonden of toegeknoopt heeft, vanzelf open.
Net als de slangen hebben de padden een koning, die een kroon draagt, waarop het lijden van Christus is afgebeeld. Hij geneest ziekten, wanneer hij op de zieke plaatsen wordt gedrukt. Als op Sint-Jan de padden in plechtige optocht uit het water aan land komen, gaat de koning vooraan. Dan moet men bij de hand zijn en hem met een stok de kroon van het hoofd slaan. Volgens Sloet zijn er echter drie soorten kronen. De kleinste is zeer zeldzaam en heeft grote waarde. Deze is het beste middel tegen alle keelziekten. Men kookt en eet hem en de kwaal is genezen. Sloet vindt het jammer, dat de stof, waaruit hij vervaardigd is, niet zo goed bekend is als die van beide anderen. De ene van deze is een versteende zeeëgel; deze is, vooral wanneer er nog wat krijt aan zit, goed tegen allerlei kwalen, vooral aan de ogen. De derde is een Galeritus abreviatis (albogalerus?), ook een verstening uit de krijtformatie.
Een betere, van noten voorziene versie van dit artikel is te vinden in de bijgevoegde PDF.
Ik heb nog een tweede PDF bijgevoegd, genaamd ‘Toads & Witchcraft’. Deze begint met een blog van Jon Kaneko-James over ‘The Shepherd Witches of Normandy’, eigenlijk een bespreking van het artikel van William Monter ‘Toads and Eucharists: The Male Witches of Normandy, 1564-1660’, dat gemakkelijk op het internet te vinden is en dat meer geïnteresseerd is in het verschijnsel van de mannelijke heksen dan in de hosties en de padden, die slechts terloops vermeld worden.
Dit wordt gevolgd (p. 4-8) door hoofdstuk 16 (Gypsies, Toads, and Toad-lore) uit ‘Gypsy Sorcery and Fortune Telling’ van Charles Leland (1891).
Hierna volgt (p. 9-11) een bijdrage van Yuri Klitsenko, genaamd ‘Toads and Frogs’, gebaseerd op Ulo Valk, ‘The black gentleman: manifestations of the Devil in Estonian folk religion’ (Helsinki 2001).
Dit wordt gevolgd (12-13) door een blog van Amira over ‘Witchcraft spells with toads’, gevolgd (14-24) door een blog van George Knowles over ‘Frogs and Toads’ in het kader van ‘The Witches Familiar’.
Daarna volgt (25-29) een blog van Beach Combing, genaamd ‘Witchcraft and the Walking Toad’.
Dan volgt (30-35) een bijdrage over padden en alchemie, getiteld ‘The Black Toad: Familiar and Prima Materia’.
Dan volgt (36-38) een artikel van Kytheriea, getiteld ‘History and Lore of the Toad’.
Dit wordt gevolgd (39-40) ‘The Fantastic Toad’ door Kiki’s Cauldron.
Dan volgt (41-43) ‘The toad – symbolism’ van Dettagli, gevolgd door ‘Toads, Witches and Murder in Stradbroke Village, Suffolk’ van Tracy Monger.
Daarna volgt (44-46) een post van Phillip Newman, die uitgaat van het citaat van Shakespeare.
Dan volgt (47-49) een blog over de Luciferans van The Arcane Archive.
Daarna volgt (50-51) een pagina van ‘Frog Myths’ en tenslotte (52) een verwijzing naar een artikel van Andrew Allen, ‘Toads: The Biochemistry of the Witches’ Cauldron’.