Olof Baltus – De Duinroos (7): De Landjes
Job had een landje.
In de Noordduinen, nog voorbij het Starrenvlak. Vanuit het dorp een heel eind lopen. Vooral voor iemand, zoals Krab, een man met een stalen pen in één van zijn benen. Een jammerlijke herinnering aan de Golf van Biskaje.
Krab was daar tijdens een vliegende storm met geweld tegen de reling gekwakt en bewusteloos in elkaar gezakt.
Met moeite had men weten te verhinderen, dat hij vervolgens met een teruglopende golf overboord was gespoeld. Maar toen hij twee dagen later werd afgeleverd aan land gaven de doctoren geen cent meer voor zijn leven.
Maar niks, hoor. Anderhalf jaar later werd hij uit het ziekenhuis ontslagen. Zichtbaar ouder geworden en met roestvrij staal in rug en been. Niettemin onmiskenbaar Krab. Al met al hield hij er een karig pensioen aan over, en een bijnaam vanwege zijn eigenaardige tred.
Anderhalf noemden ze hem in het dorp, maar dat kwam Krab nooit ter ore. ’s Morgens om acht uur sleepte hij nu al sinds jaar en dag zijn lijf over de mulle zandpaadjes en door het natte helmgras naar zijn landje. Onderweg controleerde hij zijn strikken en klemmen. Zat er een konijn in of een fazant, dan werd die in een jutezak gestopt voor het avondeten. Was het een wilde kat of een rat, dan werd het kadaver op het landje begraven. Een rottend lijkje zou de vruchtbaarheid van de grond ten goede komen. Met kop en ingewanden van vis of wildbraad deed Krab trouwens hetzelfde.
Hij markeerde de grafjes met een staak en ledigde zijn ochtendblaas bij die gedenktekens. Opdat het vlees eerder van de graat zou vallen.
Het landje lag in een duinpan. Aan alle kanten gevrijwaard van wind. Het kon heel wat water hebben. Zomers, als het een poosje niet geregend had, moest je wel een halve meter graven, voordat het zand een ietsje minder rul werd. In de hoek stonden het kippenhok en de keet, vervaardigd uit wrakhout en bedekt met golfplaat. Daar sleurde Job zich direct heen. Eerst het hok in met een paar handjes voer en een leeg eierrekje. Dan zette hij het volle rekje bij de jutezak, noteerde in zijn succesagenda de productie van die dag met een ernst als gold het de beursberichten en toverde een smoezelig glaasje zonder voet uit zijn binnenzak en een liter Hartevelt van een plankje, dat hijzelf zijn kooiplankje noemde en waarop verder alleen een zeehoorn stond.
In één keer ging het glaasje leeg.
Een borrel heette bij Krab een zucht, een fles een bek vol. Werd er iemand in Krabs bijzijn dronken afgevoerd – iets wat hem nooit overkwam – dan zei hij, dat die persoon zijn vracht had. Intussen werd de stop stevig aangedraaid.
De werkzaamheden vingen aan. Schoffelen, wieden, zaaien, noem maar op. Het akkertje was zo’n dertig roe groot. Je hoorde de zee in de verte, maar dat stoorde Krab niet. Deze man had heel wat gezien van de wereld, dat was een duidelijke zaak. Maar in tegenstelling tot het gros der mensheid hield hij er niet van zich te beroemen op zijn persoonlijk verleden. Zo moet het voorgekomen zijn, dat hij, kijkend naar zijn favoriete tv-serie, vanuit zijn luie stoel opmerkte: “Als die boef nou links afslaat dan staat hij voor de ‘SILVER DOLLAR BAR’.”
En de kerel ging linksaf. En daar hing het uithangbord van ‘THE SILVER DOLLAR BAR’.
“Daar zal je het hebben”, zei Krab.
Vragen naar het hoe en waarom wimpelde hij af door te grauwen, dat je niet zo slap moest ouwehoeren voor zo’n grote kerel.
In dat opzicht, het liefst kritiekloos bezingen van het verleden, verschilde hij hemelsbreed van zijn kameraad Schol, die in het duin pannetje naast dat van Krab met even grote ijver de landbouw beoefende.
Schol werd vanwege zijn immense schedelomvang geëerd met de bijnaam ‘de kop van Noord-Holland’. Maar dat kwam hem niet ter ore als hij met het grootste genoegen uitweidde over het wel en wee in vroeger dagen.
Hoe hij onder Bakkum eens een aangespoeld lijk vond. “De vingers waren er in het water al afgeweekt.”
“Ik gooide die kerel op mijn rug en óp naar de Strand. Dat gaf toch mooi vijftien ballen en daar kon je in die dagen toch best dronken van worden.”
Een andere keer ging Schol op stropen op Texel. Zoveel konijnen, ze zaten mannetje aan mannetje en dan nog één er tussen. Schol dankte God op zijn blote knieën, dat hij zijn dubbelloops geweer bij zich had. Dat waren nog eens tijden.
Eens had Schol, die zo sterk was als een stier, en, als je zijn verhalen mocht geloven, minstens even bronstig, een half bordeel gesloopt, omdat een of andere snol het Ierse muntstelsel verkeerd geïnterpreteerd had. Dat verhaal besloot hij altijd met het rijm:
“Afijn, afgenaaid en afgezopen
Als vanouds de loopplank opgekropen…”
Dan begon hij onbedaarlijk te lachen.
Toch geloof ik, dat Schol minder in zijn mars had, dan Krab. Hoewel, een goed verstand alleen is ook niet zaligmakend.
Zeker is in ieder geval ,dat op hun landjes beide mannen even zwijgzaam aan het werk waren. Er werd niet geneuried, niet gefloten ook. Haast religieus geconcentreerd gingen zij hun gang. Om een uur of tien stak Schol de duin over voor een bak koffie. Bij zonnig weer zag Krab bijna een kwart van zijn landje dan bedekt door de schaduw afkomstig van Schol zijn kop.
Hij richtte zich op, moeizaam vanwege zijn rug, zette een boeren bakje op zijn primus stelletje, terwijl Schol intussen met de benen over elkaar geslagen in alle toonaarden de groei van tuinbonen, aardbeien en zomerworteltjes op zijn land bezong.
“Ja ja”, zei Krab zo nu en dan, “ja ja, Schol, zo gaat dat in de wereld en niet anders.”
Zelf stak hij van zijn leven niet de duin over om een en ander te verifiëren. Overigens kwam Schol bij Krab ook nooit verder dan de keet, waar hij op een barkruk met afgezaagde poten plaats nam. Ze dronken de man twee kopjes koffie met een zeekaakje er bij en gingen zonder groet weer uiteen.
Krab werkte tot klokslag half twaalf. Op dat tijdstip ging de keet op slot. De jutezak over de schouder, eieren erin, de opbrengst van klemmen en strikken en tenslotte de magere producten van het land. Waar de verharde weg begon stond de Solex. Nog eventjes bij kroegbaas Kippenek langs voor een zucht en dan aan de warme hap.
Ik leerde het tweetal kennen in de voorzomer, doordat ik mijn lang gekoesterde voornemen, te tekenen in en naar de natuur, in praktijk meende te moeten brengen.
Vóór dag en dauw trok ik de duinen in, gewapend met schetsboek en potlood. Ik moet zo ongeveer geredeneerd hebben, dat ik daar wijzer van zou worden, zo niet in het oog der mensen, dan toch in ieder geval in het licht der Eeuwigheid. Denk maar aan Cézanne of Gauguin.
De beide mannen en Krab in het bijzonder zouden mij spoedig mijn dwaling doen inzien.
Op zekere dag, ik had uren lang een rijsbosje zitten tekenen, stond hij plotseling achter mij. Hij klopte mij na een poosje op de schouder en vroeg wijzend op het kennelijk mishandelde tekenblad: “Als ik nou eens vragen mag, artiest, wat moet dat?”.
Dat was al en mijn verweer, dat het dat bosje daar beneden betrof, ontlokte hem geen enkele reactie.
Hij had zijn zak al weer over de schouder en hobbelde de duin af.
De manke Hephaistos, stelde ik met sadistisch genoegen vast. Maar niettemin overwoog ik ogenblikkelijk via een omscholingscursus een eerlijk vak te gaan leren. Hetgeen ik weer verwierp, niet in de laatste plaats uit opportunistische overwegingen, zoals verregaande onhandigheid mijnerzijds in praktische zaken.
“Ik kan beter proberen iets op te steken van die telganger. Kijken wat die dan wel moet. Ze hebben altijd de bek vol, zulke lui.”
Het was een kleine moeite Krab de dag daarop te volgen tot zijn landje. Opzichtig ging ik boven op de duin zijn domein zitten uitbeelden. “Puber”, dacht ik, maar het doel heiligde de middelen.
Doch Krab keek op noch om. En Schol, die mij dagelijks op weg van en naar zijn bakje twee maal passeerde, achtte het eerst bij de zevende zitting de moeite waard te informeren, of ik dat voor mijn beroep deed. Toen ik bevestigend reageerde, zei hij, dat ik het dan mooi voor mekaar had.
Enorme zweetkringen onder de oksels, daalde hij af. Over zijn schouder heen wees hij mij even later, toen hij op zijn kruk had plaats genomen, aan. Krab gluurde heel eventjes mijn kant op: hoop deed leven. Ik begreep, dat ik Schol moest gebruiken als springplank naar Krab.
Down with the Walls of Jericho.
Ik zocht Schol dus op met een pijpje bier. Slijmde hem door op te merken, dat hij een bijzonder interessante kop had. Of hij dat schilderij van Van Gogh kende: De aardappeleters.
“Heel wat geld waard,” wist Schol en dat interesseerde hem.
De volgende dag werd ik bij Krab geïntroduceerd. De mannen zouden mij nooit aanspreken met mijn naam, maar altijd met een plechtig uitgesproken “artiest”.
“Krab, tap voor de artiest ook maar een bakje koffie in. Dat lust je toch wel, artiest?”
Daar zat ik. Vooral geen domme vragen stellen en ook geen ondeskundige vragen stellen, dat was het devies.
Voorlopig zweeg ik. Schol verzorgde in zijn eentje de drie mans conversatie. Eindelijk bij het tweede kopje vroeg ik Krab op de man af, maar nog steeds zoekend naar zelfvertrouwen, waarom hij eigenlijk geen haan had.
“Haan”, ging het, “haan? Breek mij de bek niet open. Ze liepen er helemaal scheef van, mijn arme beestjes. Dat kreng kon ze geen moment met rust laten. Hij naaide ze dag en nacht. Tot ze er tureluurs van waren. Ze zaten alleen nog maar achter in de ren glazig voor zich uit te staren. Taalden ook niet meer naar voer. Nee, dat lijk hebben we opgevreten. Leverde niks anders op dan ellende.”
Opvreters, die alleen maar hun hand ophouden, dat waren hanen volgens Krab.
“En onthoud één ding: opvreters, daar hebben wij niks aan. Het gaat er om pegels te maken en nergens anders om in het leven.” Hij haalde er zijn Succes-agenda bij.
“Ik ga”, zei Schol, en vertrok.
In zijn aantekeningen had Krab niet alleen de dagelijkse productie eieren genoteerd, maar onder andere ook de bedragen uitgegeven aan voer als mede gegevens over dit of dat exemplaar uit zijn pluimveestapel, dat broeds was geworden en daarom van de rest was afgezonderd.
Zonneklaar bleek uit de statistieken, dat het voer steeds duurder was geworden, maar bovenal ook dat de kippen sedert het verdwijnen van de haan meer eieren waren gaan leggen.
Voilá!
Als het volgens de normen van Krab te gortig was geworden met een broedse kip, had hij een kruisje in zijn agenda geplaatst: de kip was de braadpan in gegaan.
Krab stelde zijn eisen. Dat benadrukte hij nog eens door bij het opbergen van zijn agenda te herhalen, dat we geen stap verder komen met opvreters en hand ophouders.
Krab zette de kopjes weg. Maar, alhoewel ik niet voor Jan met de korte achternaam zeven dagen lang op de duin had zitten koekeloeren, besefte ik wel, dat het nu even beter was te doen alsof mijn neus bloedde.
Ik, die nog betrekkelijk jong was, maar het toch al niet zag zitten met middenstanders, Hoogoven arbeiders of bouwvakkers en ook niet met werkende jongeren, noch met studenten of eenvoudige boerenlullen en ook niet met hoger personeel of met vrije ondernemers, – ik zweeg toen het ging over opvreters en hand ophouders.
Nog voordat de kopjes hun plekje op het kooiplankje weer hadden teruggevonden had ik een list bedacht, een variant op het Paard van Troje. Ik waagde het er op Krab te vragen of ik mijn tekenspullen in zijn keet mocht opbergen. Anders moest ik die troep altijd maar meeslepen.
“Oké”, zei Krab na enig nadenken, “laat maar een sleutel bij maken.“
En toen: “één ding, artiest, wel van mijn kooiplankje afblijven met je handjes.”
Later vertelde Schol mij, dat het kooiplankje het enige stuk privé-gebied was aan boord van de schepen, waarop hij als matroos had gevaren. Je hut moest je immers delen met allerlei tuig. En aansluitend wijdde Schol natuurlijk met smaak uit over de geweldige hoeveelheden vunzigheid, die je op de kooiplankjes placht aan te treffen. Want Schol had uitsluitend gevaren met hoerenlopers en zakken tasters.
Ik keek naar Krab zijn kooiplankje: links een bek vol jenever, rechts een zeehoorn, niet eens een gaaf exemplaar.
Het was herfst geworden.
Er was die zomer matig tot slecht geboerd. Een dozijn groene tomaten, wat luizige kropjes sla, een zak puistige aardappelen, dan was je er zo ongeveer wel.
Het was eerst te droog geweest. Daarna had het te veel geregend. En toen was er opnieuw een droogteperiode gevolgd.
Naar mijn mening was Krab bovendien nogal ondeskundig met chemicaliën omgesprongen. Soms zoveel Bazudine over een en ander, dat met de bladluis ook het gewas finaal was weggebrand.
Ik had het die zomer een keer over onbespoten groenten gehad, maar ik was weggehoond: dat waren van die nozem ideeën. Krab was, de heer zij geprezen, maar een ouderwets mannetje.
Volgens hem zouden de Amerikanen nu niet op de maan zitten als de mensheid zich nog steeds voedde met wormstekige appels.
“Als de geleerden niet waren overgestapt op verdelgingsmiddelen, artiest, dan crepeerde iedereen nog door besmettelijke ziekten.”
Als ik dat niet vatte, moest ik wel een verschrikkelijk onnozel creatuur zijn.
Maar niet alleen kunstmest en insectendoders, niet van dat gewone, waren er over het landje gegaan, ook zijn eigen uitwerpselen en die van zijn vrouw had hij met zorg over het akkertje gespreid, toen met het verder vorderen van het seizoen de nood echt aan de man kwam. Het was zelfs zo, dat hij ook mij uitnodigde zonder schroom mijn broek te laten zakken. Wel moest ik erop toezien niet steeds hetzelfde plekje uit te kiezen.
Van het landje van Schol kwam dezelfde uitnodiging, vergezeld van het advies witte bonen en snert te eten, aangezien ik er slecht uitzag, de laatste tijd.
Het had weinig mogen baten. Nu het herfst was, analyseerden beide Grootheden op hun eigen karakteristieke wijze de gang van zaken.
Schol, door zonder veel overtuigingskracht te betogen, dat het klimaat in onze landen in een paar jaar tijd volkomen veranderd was. Dat kwam natuurlijk door de atoombommen, de straaljagers en de Arabieren.
Vroeger toen Krab en hij nog jongens waren gingen er ook veel minder meeuwen dood door teer of rotzooi aan hun vleugels. Niet dat het een ramp was, dat die krengen peigeren, – het waren akelige parasieten: ’s nachts schreeuwen en overdag jonge eenden pesten – maar toch die teer…
En Krab zei: “Zo is dat, maar je doet er mooi geen donder aan, Schol. Als de grote jongens ook van hun landje zouden moeten vreten, dan zou je wel iets anders zien. Maar voorlopig zitten die achter eikenhouten lessenaars hun gat te krabben met zúlke borden voor hun kop. Die hoeven alleen maar hun hand op te houden.”
“Geef mij dan nog maar een zucht”, antwoordde Schol.
Krab voldeed aan dat verzoek.
Ik zat als derde persoon in de keet. Maar geen zucht voor mijn neus: ik kon niet meepraten over de dingen van de landjes.
Die wetenschap had ik opgedaan, toen Krab mij eens karakteriseerde als iemand, die iets had van een goochelaar of een aannemer.
Die middag dronken de mannen samen een bek vol leeg.
Plaats een reactie