Cor Hendriks – Engelsman: Staartman (Englishmen have tails)
Mijn laatste bezoek aan de ‘Boekenzolder’ leverde me een nieuwe aanwinst voor mijn collectie Folkloreboeken op, namelijk Richard Dorsons ‘The British Folklorists’, 500+ pagina’s volgepakt met waardevolle informatie. Ik ben pas in hoofdstuk 1, getiteld ‘The Antiquaries’, in Nederlands ‘De Antiquairs’, maar niet in de betekenis van ‘handelaars in oude kunst en siervoorwerpen’, maar in die van onderzoekers van oude zaken en gewoontes. Een van die onderzoekers was John Ray, die in Cambridge in 1670 ‘A Collection of English Proverbs’ uitgaf, waarin hij de volgende verklaring gaf bij de uitdrukking ‘Kentish long-tails’:
Those are mistaken who found this Proverb on a miracle of Austin the Monk; who preached in an English village, and being himself and his associates beat and abused by the Pagans there, who opprobriously [= showing scorn or reproach] tied Fish-tails to their back-sides; in revenge thereof such appendants [‘aanhangsels’] grew to the hind-parts of all that generation. For the scene of this lying wonder was not laid in any part of Kent, but pretended many miles off, nigh Cerne in Dorsetshire. I conceive it first of outlandish extraction, and cast by forreigners as a note of disgrace on all English men, though it chanceth to stick onely on the Kentish at this day. What the original or occasion of it at first was is hard to say; whether from wearing a pouch or bag to carry their baggage in behind their backs; whilst probably the proud Monsieurs had their Lacquies [‘lakeien’] for that purpose; or whether from the mention’d story of Austin. I am sure there are some at this day in forreign parts, who can hardly be perswaded but that English men have tails.
Why this nickname (cut off from the rest of England) continues still entail’d on Kent, the reason may be (as the Doctour conjectures) because that Country lies nearest to France, and the French are beheld as the first founders of this aspersion [= laster].[1]
Dorson merkt op, dat in dit traditioneel gezegde een heiligenlegende is opgenomen, die Ray rationaliseert in een etymologie gebaseerd op een vroege wijze van transport en kruidt met doses anti-Roomse uitingen en verontwaardigd nationalisme.
Ik had voor dit onderwerp al een klein dossier gemaakt (als paragraaf bij het thema ‘de staart van de duivel’). Harrebomée maakt in zijn ‘Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal’ melding van de spreuk: ‘Engelschman, staartman,’ en verwijst voor de oorsprong van de scheldnaam ‘staartman’, door de monniken de Engelsen toegedicht naar elders.[2] Dat de Engelsen vroeger niet gunstig bekend stonden in Nederland valt op te maken uit Harrebomées commentaar bij: ‘Het is een Engelschman’: “Tuinman beweert, dat men dit van een staartje wijn zegt. Ik heb het nooit anders hooren gebruiken dan voor ‘eene tastbare leugen’, en vermoed, dat het ziet op de onregtvaardige wijze, waarop de Engelschen doorgaans den oorlog voeren.” Of: ‘Dat is zoo de gewoonte der Engelschen’: “Men bezigt dit spreekwoord, wanneer aan iemand op eene fijne wijze zijn goed afhandig gemaakt, genomen van ‘de gewoonte der Engelschen’, om bij de oorlogsverklaring tevens dadelijk alles in te pakken; waarvan wij meermalen de onaangename gevolgen ondervonden.”[3]
Het onderwerp wordt behandeld door Briggs in haar paragraaf ‘Men with tails’. Er zijn drie verschillende tradities. De eerste betreft St. Egwin, bisschop van Worchester, eind 7e eeuw, die zich ergerde aan de smeden van Alcester, omdat ze op zondag werkten. Hij bezocht hen met de bedoeling hen ervan af te brengen, maar ze maakten zoveel kabaal met hun hamers, dat hij zich niet verstaanbaar kon maken, waarop hij hen vervloekte en iedere smid een staart kreeg. Een vergelijkbaar verhaal wordt verteld van St. Augustinus en de mannen van Dorset, waarover Caxton schrijft in zijn versie van de ‘Golden Legend’: “Hierna betrad St. Austin Dorsetshire en kwam in een stad, waar slechte mensen waren, die zijn leer en gepreek geheel verworpen en hem de stad uit dreven, ‘casting on him the tails of thornback, or like fishes; wherefore he besought Almighty God to show his judgement on them, and God sent to them a shameful token;’ want de kinderen die naderhand in die plaats geboren werden hadden staarten, ‘as it is said, till they had repented them’.” Algemeen wordt gezegd, dat dit plaats had in Strood in Kent, maar gelukkig is heden daar niets van te merken. Ook de derde legende speelt in Strood, maar kennelijk heeft Caxton de verhalen verward. Gezegd wordt dat de bewoners van Strood de kant van Henry II kozen in diens ruzie met Becket en de staart van diens ‘sumpter-mule’ afknipten, toen hij door de stad reed, waarop de boze heilige hun nageslacht ertoe verdoemde geboren te worden met staarten, ‘binding them thereby with a perpetual reproach,’ zoals Polydore Vergil schrijft, ‘for afterward (by the will of God) it so happened that everyone which came of that kindred of men, which played that naughty prank were born with tails, even as brute beast be.’ De bewoners van Strood en van de regio worden nog steeds voor de grap ‘Kentish long-tails’ genoemd. Briggs voegt toe: “The taunt of having tails was a common accusation against the English in medieval times, and was even occasionally heard in the seventeenth century, in the epithet ‘The Tailed English’.”[4]
Het onderwerp wordt uitgebreid behandeld door Rev. Sabine Baring-Gould in zijn ‘Curious Myths of the Middle Ages’ (1866). Hij begint met een persoonlijke anekdote uit zijn jeugd. Hij werd door zijn kindermeisje uit Devonshire wijsgemaakt, dat alle mannen uit Cornwall geboren worden met een staart. Hij geloofde daar vast in en keek naar mensen uit Cornwall met een scheef oog tot hij bevriend raakte met een boekverkoper afkomstig uit Cornwall, die hem verzekerde geen staart te hebben. Zelfs toen nog kwam hij met de rationalisatie dat de boekverkoper door zijn zittende beroep de staart eraf had gezeten (sat his off).
Dan geeft hij uitgebreid de versie van Polidore Vergil, waarna hij de woorden van John Bale, de ijverige hervormer en bisschop van Ossory in de tijd van Edward VI, citeert, die van John Capgrave en Alexander of Esseby overneemt, “that for castynge of fishe tayles at his Augustyne, Dorsettshyre men had tayles ever after. But Polydorus applieth it unto Kentish men at Stroud, by Rochester, for cuttinge off Thomas Becket’s horse’s tail. Thus hath England in all other land a perpetual infamy of tayles by the[s]e wrytten legendes of lyes, yet can they not well tell where to bestowe them truely.” En Bale trekt stevig van leer tegen de uitvinders van deze legendes. “In the legends of their sanctified sorcerers they have diffamed the English posterity with tails, as has been showed afore. That an Englyshman now cannot travayle in another land by way of marchandyse or any other honest occupyinge, but it is most contumeliously thrown in his tethe that all Englyhmen have tails. That uncomely note and report have the nation gotten, without recover, by these laisy and idle lubbers, the monkes anf the priestes, which could find no matters to advance their canonized gains by, or their saintes, as they call them, but manifest lies and knaveries.” (‘Actes of English Votaries’)
Baring-Gould vertelt dan over Lord Monboddo, een excentrieke Schotse rechter uit de 18e eeuw, die van mening was, dat de mens eigenlijk een staart zou moeten hebben. Dan schakelt hij over op een Pools sprookje over een heks, die een gordel maakte van mensenhuid en op de drempel legde van de deur waar een huwelijksfeest werd gevierd. Toen het bruidspaar over de gordel stapte, werden ze getransformeerd in weerwolven. Drie jaar later zocht de heks hen op en wierp over hen mantels van bont met het haar naar buiten gekeerd, waarop ze hun menselijke gedaante terugkregen, maar, helaas was de mantel, geworpen over de bruidegom, te kort en bedekte niet zijn staart, zodat hij bij het terugkrijgen van zijn oude gedaante bleef zitten met de staart, iets wat erfelijk werd in zijn familie, zodat alle Polen met een staart regelrechte afstammelingen zijn van de voorvader die dit ongeval overkwam.
Wat Baring-Gould niet zag, is dat we hier te maken met een variant van het bekende Grimm-sprookje ‘De Zes Zwanen’ (KHM 49) [ATU 451]. Hierin heeft de stiefmoeder toverhemdjes gemaakt en over de zes zoons van de koning gegooid, zodat ze in zwanen veranderen. Hun zusje neemt het op zich hen te onttoveren door hemdjes van asters te maken, waarbij ze geen woord mag zeggen. Op het laatste moment, als ze door haar boze schoonmoeder (ze is ondertussen met een koning getrouwd, maar kan zich niet tegen aanklachten verdedigen omdat ze niets mag zeggen) op de brandstapel is beland, komen de broers en ze gooit de hemden over hen, maar één hemd was niet af en deze jongen had in plaats van een arm een zwanenvleugel.
Varianten van het verhaal worden door Bolte en Polivka gegeven en in een Witrussische variant zijn de twaalf broers in wolven veranderd. De oudste versie is uit de 12e eeuw en hierin zijn de zes broers in zwanen veranderd, doordat de gouden halsketens, waarmee ze zijn geboren, zijn afgenomen; een van deze ketenen wordt door een smid gebroken zodat een van de broers een zwaan blijft. (BP I, 432f)
Baring-Gould vervolgt met rapportages van mensen met staarten. Hij begint met de Nederlandse reiziger Johan Struys, die het eiland Formosa [= Taiwan] bezocht in 1677. Deze had verhalen gehoord van mensen met staarten, maar weigerde ze te geloven totdat hij met eigen ogen een man zag met een staart van meer dan een voet lengte, bedekt met rood haar, erg lijkend op die van een koe. De man zei dat zijn staart een gevolg was van het klimaat, want alle bewoners van de zuidzijde van het eiland waren voorzien van dergelijke aanhangsels. (“Voyages de Jean Struys.” An. 1650[5]) Vervolgens rapporteerde Hornemann dat tussen de Golf van Berlijn en Abyssinië er bestaarte menseneters waren, die de inboorlingen Niam-niams noemden, wat in 1849 werd bevestigd door M. Descouret, bij zijn terugkeer van Mecca. Ze zouden lange armen, lage en smalle voorhoofden, lange en opstaande oren en dunne benen hebben. Mr. Harrison spreekt in zijn “Highlands of Ethiopia” over een algemeen geloof van de Abyssijnen in een pygmeeënras van deze aard. In 1851 maakte M. de Castelnau melding van een slachting aangericht door de Haoussa’s onder de Niam-niams. Ze hadden allemaal 40 cm lange staarten, met een doorsnee van 2 tot 3 cm. Dit orgaan is glad. Er waren ook enige vrouwen onder de doden en zij waren op dezelfde wijze misvormd. Voor de rest zagen ze eruit als andere negers. Een andere reiziger in Abyssinië, M. d’Abbadie, geeft in 1852 het verhaal, dat hij optekende van de lippen van een Ethiopische priester: “Vijftien dagreizen ten zuiden van Herrar wonen mensen met staarten, de lengte van een palm, bedekt met haar, en gesitueerd aan het einde van de wervelkolom. De vrouwen van dat land zijn heel mooi en hebben geen staart. Ik heb een vijftiental van deze mensen gezien te Besberah en ik ben ervan overtuigd dat de staart natuurlijk is.” Baring-Gould wijst op de discrepanties tussen de berichten (glad of behaard; vrouwen wel of niet). Nog sterker maakt Dr. Wolf het in zijn “Travels and Adventures”, deel 2, uit 1861. “Er zijn mannen en vrouwen in Abyssinië met staarten als honden en paarden.” Wolf hoorde ook van een groot aantal Abyssijnen en Armeniërs, dat “er nabij Nara in Abyssinië mensen zijn – mannen en vrouwen – met lange staarten waarmee ze in staat zijn een paard neer te slaan, en er zijn ook zulke mensen nabij China.” In een noot vermeldt hij dat “in het College of Surgeons te Dublin nog steeds een mensenskelet te zien is met een staart van zeven inches. Er zijn veel bekende gevallen van deze verlenging van de caudale vertebra, zoals bij de Poenangs op Borneo.” Maar ondanks al deze verhalen heeft Baring-Gould zijn twijfels en zal pas geloven wanneer hij met eigen ogen een ‘homo caudatus’ ziet.
In de “Tablet” van 1 oktober 1927 is een artikel genaamd ‘Why Englishmen have tails’. Er wordt melding gemaakt van een paper, gelezen door Canon John Fletcher op de Lingard Society, over “Een middeleeuwse legende – de Engelse staart”. Het epitheton “tailard” werd op de Engelsen toegepast als een scheldnaam gedurende de middeleeuwen. Diverse verklaringen voor de term Anglici Caudati werden bediscussieerd en verworpen en het werd aangetoond, dat de clue van de betekenis te vinden is in een oude traditie, voor het eerst vastgelegd door Guescelin, een Benediktijnse monnik uit Canterbury, in zijn ‘Historia Sancti Augustini’, geschreven in 1099. Deze geschiedenis, gebaseerd op eerdere schrijvers en een locale traditie van voor de Normandische verovering, zegt dat St. Augustinus, toen hij naar de West Country ging om de mensen te evangeliseren, met beledigingen werd ontvangen, met name de bewoners van Dorchester hadden visstaarten aan de kleren van de heilige en zijn medemissionarissen bevestigd. Daarop vervloekte de heilige hen, dat hun nakomelingen geboren zouden worden met een staart. Deze legende groeide uit tot een volksgeloof, vooral onder de Fransen en Schotten, die zich wreekten op hun erfvijanden door hen coueis of tailards te noemen, de locale Dorchester vervloeking uitbreidend over alle Engelsen.
Het originele verhaal over Augustinus werd aangevuld door en verward met een vergelijkbare legende die stelde dat het couperen van de staart van het paard van St. Thomas van Canterbury door de mensen van Rochester (of Strood) werd bestraft op dezelfde wijze als de belediging van de vroegere heilige. De vloek op Strood werd spoedig uitgebreid naar alle mannen van Kent: “For Becket’s sake Kent always shall have tails.”
De oorspronkelijke legende van St. Augustinus behield zijn plaats in de volksgeest als de oorsprong van Engels tailards tot het begin van de 16e eeuw en vanaf die tijd begon de legende van St. Thomas die te vervangen.
Deze scheldnaam voor de Engelsen, cold, caudatus, had zijn origine in Frankrijk en met de notie van een werkelijke fysieke misvorming, die de Engelsen plaatst in een groep met de lagere dieren, werd gekoppeld het idee van gebrek aan moed; het Franse couard en het Italiaanse codado (waarvan het Engelse woord ‘coward’ is afgeleid) zijn verbonden met het Latijnse cauda, coda, een staart.
Canon Fletcher volgde de legende door de Kronieken en de volksliteratuur van Frankrijk en Schotland van de 11e tot de 17e eeuw, met talloze citaten van de schrijvers uit die periode. Er werd ook opgemerkt, dat de Franse schrijvers van de 14e eeuw de Engelsen tartten met tweemaal het geloof verloren hebben, dat Frankrijk altijd had behouden. Maar het geloof in de legende was niet beperkt tot deze landen. Tegen de 14e eeuw had Italië het overgenomen; Boccaccio meldt dat de Engelsen staarten hebben; Fazio beschrijft hen aldus in zijn Dittamondo, evenals Benvenuto da Imola in zijn commentaar bij Dante’s Paradiso.
Er is een overvloed aan middeleeuwse literatuur om aan te tonen dat het geloof dat Engelsen staarten hadden werd geaccepteerd in letterlijke zin. Er was een refrein dat grote populariteit genoot:
‘Anglicus a tergo caudam gent, est pucus ergo;
Cum tibi dicit “Aye,” sicut ab hoste cave.’
De legende is een treffend voorbeeld van de goedgelovigheid, accepterend als waar een bewering waarvan de valsheid zo gemakkelijk vastgesteld had kunnen worden. Engelsen in het algemeen en mannen van Kent in het bijzonder hebben lang de laster tegen hen overleefd, maar het is bijzonder, dat de legende van de staart is blijven voortleven in Cornwall. Lieden uit Devon, of ze het nu geloven of niet, beweren dat alle mannen uit Cornwall zijn geboren met staarten.
Op de Wikipedia-pagina gewijd aan Bastian Pagez komen we het volgende tegen: Hoewel de choreografie perfect was, toen de satyrs voor het eerst met hun staarten kwispelden, werd dit door de Engelsen opgevat als een referentie aan een oud gezegde, dat Engelsen staarten hebben. Hierbij wordt de volgende verklaring gegeven: Dit verhaal van Engelse staarten werd voor het eerst opgeschreven in de Middeleeuwen door de kroniekschrijvers William van Malmesbury, Wace en Layamon in zijn ‘Brut’. De oorsprong was een legende dat Sint Austin de Kentse mannen van Rochester vervloekte om “rayfish” (rog-)staarten te hebben, en naderhand werden ze muggles genoemd.[6] [Fred. Madden (ed.). Layamon’s Brut or Chronicles of Britain, vol. 3. Society of Antiquaries 1847, 185-7] Polydore Vergil had een courantere versie van de oude legende gepubliceerd, schrijvend dat de vloek werd toegepast op de afstammelingen van lieden uit Strood die de staart van het paard van Thomas Becket hadden afgesneden Van dit oude verhaal werd het spreekwoordelijk in Europa dat al de Engelsen geheime staarten hadden. [Vergil Polydore. Anglica Historia. 1555, boek 13: tweetalige versie van Dana F. Sutton: zie Bath, Michael, ‘Anglici Caudati,’ (2011, pp. 184-188) voor een discussie van de ontwikkeling van deze legende van de Engelse staart].
Door Ego-Ronanus werd (3 Febr. 2015) een post geplaatst met de titel ‘Do Englishmen have tails?’ Hij begint met een citaat van John Bale over dat Engelsen niet naar een ander land kunnen reizen of ze krijgen in hun tanden geworpen dat alle Engelsen een staart hebben. Dan vraagt hij zich af waar dit idee vandaan komt en vermeldt het uitschelden van mensen uit Cornwall, die van Keltische komaf zijn en voor Engels onverstaanbaar spreken, door mensen uit Devonshire. Dan vermeldt hij de mening van Polydore Vergil over de vervloeking door Thomas Becket. En besluit met de opmerking dat hij wanneer hij weer in Engeland komt, zal checken of hij verdacht bollende broeken ziet. (Op de VS-tak van het wereldwijde Centrum voor Forteaanse Zoölogie)
De ‘tailed Englishmen’ worden ook vermeld door Geraldine Heng in haar ‘Empire of Magic: Medieval Romance and the Politics of Cultural Fantasy’ (2012). Ze merkt op dat de referenties van vijanden aan ‘tailed’ Engelsen in ‘Richard Coeur de Lion’ alluderen aan een legende van St. Augustinus’ missie in Engeland. William van Malmesbury’s ‘Gesta Pontificum’, in de twaalfde eeuw, vertelt, dat God bij ongelovige Engelse lieden, die Augustinus lastig vielen, staarten liet groeien als een vernederend teken van goddelijke oprechtheid – een verhaal dat nog steeds goed bekend moet zijn geweest voor het publiek van ‘RCL’, eeuwen later, opdat het spinnen van de religieuze belediging door de romance kon werken. Aangezien alleen duivels en beesten staarten hebben, maakt de onophoudelijke beschrijving, door hun vijanden, van Richard en al de Engelsen als “taylardes” (lieden met staarten) hen tot duivelse ongelovigen en beestachtige dieren (“tayled dogges”); waarlijk een belediging die inhakt tot op het (staart-)bot want het maakt de Engelse kruisvaarders tot hun gezworen vijanden – Moslims, Joden, ketters, tovenaars, en dankzij de middeleeuwse analoge imaginatie: sodomieten.
Tot slot vond ik een artikel van Elizabeth Staffel uit 2000, genaamd ‘The Horrible Tail-Man and the Anglo-Dutch Wars’, waaruit blijkt dat het uitschelden van Engelsen voor ‘staartman’ een vast onderdeel was van de Hollandse oorlogspropaganda in de Engels-Nederlandse oorlogen. In 1652 verscheen in Holland een pamflet getiteld ‘De Nederlandsche Nyptang’, waarin een verklaring wordt gegeven voor de oorsprong van de van oudsher bekende scheldnaam voor een Engelsman – ‘staartman’ of gewoon ‘staart’. Het begint met een overdreven belijdenis van affectie voor de natie (‘Heb de Britten bijster lief…’), en herinnert hen aan het heersende scheldwoord:
‘Waarom hiet uw volkjen “Staarten”?
Met voordacht, niet bij geval,
Roept men, op weg en vaarten,
Staartman, Staartman! overal…’
Waaruit blijkt dat weinig was veranderd in de honderd jaar sinds de Engelse hervormer John Bale zijn klacht had geuit. Maar in 1652 was (voor het eerst) oorlog uitgebroken tussen de Engelsen en de Hollanders, en de belediging was nu niet een simpele xenofobe plagerij, maar werd gezien als geschikt om te gebruiken in de oorlogspropaganda.
De vroegste referenties aan de Engelsen met staarten verschenen in het Latijnse dierenepos ‘Ysengrimus’, samengesteld door Magister Nivardus in Vlaanderen rond 1150. De laster wordt gepresenteerd als een reeds algemeen bekend feit en niet bepaald flatterend voor degenen die het betreft. In een voorbeeld wordt een roodharige monnik beschreven als ‘gemener dan een staart-dragende Engelsman’ (Pravior Angligena caudato), elders zegt een schaap tegen Ysengrimus: ‘deze heeft geen staart zoals die andere, zijnde een Engelsman’ (Non habet hic caudam, velut Anglicus alter habebat).
In de 19e eeuw werd het verhaal herleid tot St. Augustinus van Canterbury, die de ongelovige dorpelingen, die hem aanvielen en beledigden door hem te verjagen met roggenstaarten vastgemaakt aan zijn rug, vervloekte, zodat ze sindsdien zelf staarten hadden. Ook werd gesuggereerd dat de aantijging lafheid aanduidt [in Nederland: met de staart tussen zijn benen ervandoor gaan]. Staffell vindt geen van beide redenen afdoende en verwijst naar de verklaring, die wordt gegeven in de ‘Nederlandsche Nyptang’:
‘… ik heb wel gelezen,
In een Schotsch of Angelsch boek
Dat den Briton was gerezen
Uit des Duivels zwarte broek.’
Dus de Engelsen zouden afstammen van de duivel en een spreekwoord zegt: ‘Wie zag ooit den Duivel roeren, Daar geen staart achter of?’ Het zou kunnen dat de afstamming van de duivel ouder is dan het hebben van staarten. En Staffell wijst op de woordspellen met de naam Engels: engelen, in Latijn Angli en Angeli, zoals in de beroemde grap van paus Gregorius (die Sint Augustinus naar Engeland zond) en dat de stap van engelen naar de gevallen engelen klein is. In het midden van de 17e eeuw werd Engeland door de Hollanders ‘Duyvelland’ genoemd. [Nog steeds kan in het Nederlands Engeland worden uitgelegd als ‘narrow’ of ‘scary’: een eng land.] Volgens de ‘Nyptang’ werden de 33 moorddadige dochters van een legendarische prins van Syrië uitgezet op een stuurloze boot en gedreven naar een onbewoond Engeland, waar ze met duivels seks hadden en reuzen voortbrachten (vergelijk Genesis 6:4). Een vergelijkbaar verhaal is al te vinden in de 14e-eeuwse ‘Myreur des Histors’ van Jean d’Outremeuse, die vertelt dat de originele Angelen, die Engeland bevolkten, staarten als dieren hadden, dat hun naam komt van ‘Engle’, een stuk land nabij de toren van Babel, en dat ze afstammen van Kaïn. Hun staarten kunnen dus gezien worden of als een teken van hun diabolische afstamming of als het teken dat God op Kaïn plaatste als straf voor de moord op zijn broer. En Staffell besluit deze alinea met erop te wijzen dat de staart een onvermijdelijk attribuut van de duivel is in de Christelijke traditie. En ze citeert Milton, die in zijn ‘Hymn on the Morning of Christ’s Nativity’ zegt dat de ‘old Dragon underground’,
‘wroth to see his kingdom fail
Swinges the scaly horror of his folded tail.’
[In Nederland is de staart van de duivel heel bekend van het spreekwoord: Wie over de duivel praat, trapt op zijn staart. De Engels kennen dit spreekwoord, maar hebben het afgekort tot: Speak of the devil… Meer hierover in een andere bijdrage.]
We komen nu aan de verklaring van de bovenstaande prent. De executie van Karel I in 1649 kwam als een enorme schok in Holland en Cromwell werd beschouwd als het toppunt van list en hypocrisie en zijn snelle opmars naar absolute macht baarde grote zorgen. In Joan Dullaerts ‘Karel Stuart, of Rampzalige Majesteit’, gepubliceerd in 1652 toen de oorlog uitbrak, worden Cromwell en Thomas Fairfax voorgesteld respectievelijk als de toppunten van sluwheid en kracht. Hoewel Cromwell goddelijke sanctie voor zijn acties bepleit, zweren hij en Fairfax
‘… by ’t gebiedt van d’onderaartsche Scharen
By Donder, Blixem, Windt, en ’t bruizen van de baren’
om Karel uit de weg te ruimen. Zijn vroomheid is gewoon een masker voor zijn diabolische ambities, terwijl de koning daarentegen een martelaar is. In hetzelfde jaar verscheen een prent, genaamd ‘Den Afgrysselikken Staart-Man’,[7] die niet alleen Cromwells agressie tegen Holland aanviel, maar ook zijn tirannie en centraliserende ambities, door hem te laten zien met een lange slangenstaart gemaakt van gouden munten. Deze staart, aldus de begeleidende tekst, is wat hij gebruikt om zijn vijanden te onderdrukken en wat heeft gebracht
‘… de blinde Brit, en Ir en Schot
Ootmoedigh onder mijn gebodt.
Hij zal zijn tong gebruiken, zo vol met sluwheid, om de wind en de stroom te beteugelen en Neptunus’ drietand uit zijn greep ontworstelen,
‘Of geef hem met mijn Staart een slag,
Dat hem ‘et hoofd, gelijk een vlag
Die nasleept, hangt en lilt en trilt.’
Als antwoord dreigen de ‘Conings-man’, de Schot en de Hollander allen de staart af te snijden, waarbij de Hollander een toon van geschade vreedzaamheid en onwillige krijgslust aanslaat:
‘Wel, zooje Wilt, zo wil ick mee
Doch raakt myn mes eens uit de Schee
Het keert niet weeder in zen plaats
Voor dat ‘et, op de STAART, de kaats
Geteekent heeft van ’t Engelsspel
Doch Vree waar best, dat weetje wel.’
Het ingezet plaatje in de linker bovenhoek heeft de tekst ‘Hier verkopense de gestoole goederen’ – een referentie naar de Hollandse ladingen, in beslag genomen door de Engelsen in 1651-52.
Het vervolg van dit interessante artikel zal ik behandelen in een aantal kortere bijdragen, waarvan de eerste ‘Voorspookkend Zinne-beeld’ is genaamd.
Literatuur:
Briggs, Katharine M. British Folk-tales and Legends. A Sampler. London etc. 1978 (= 1977).
Dorson, Richard M. The British Folklorists. A History. Chicago 1968.
Harrebomée, P.J. Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal. Amsterdam 1980.
Staffell, Elizabeth, ‘The Horrible Tail-Man and the Anglo-Dutch Wars’, in: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes Vol. 63 (2000), pp. 169-186.
[1] Dorson 1968, 24f naar John Ray, A Collection of English Proverbs, Cambridge 1670, 233f. De ‘Doctour’ is Thomas Fuller, The History of the Worthies of England, London 1662.
[2] Harrebomée I, 184b (Navorscher, bijblad I, xv & cxix; Tuinman, I, 212; II, 26).
[3] Harrebomée I, 184b.
[4] Briggs 1977, 253 naar H. Bett, English Myths and Traditions, 86. De staartman zien we in het Wellerisme: Dat is een staartman, zei Barend de kok, en hij zag een’ krokodil lopen (Harrebomée I, 32a). In N-Brabant wordt gezegd dat als je vlees op vrijdag eet, je een staart krijgt. (Swanenberg 1986, 259: ègge vlis it op freddeg, dan kredde ‘ne start.)
[5] Dit jaartal klopt niet met het eerder vermelde bezoek aan Formosa in 1677.
[6] Harry Potter lezers weten dat muggles mensen zijn die van magic geen kaas hebben gegeten. Maar het is dus kennelijk een oud woord en ‘Maria’ zocht het op in de OED: (a) ‘a tail resembling that of a fish’, (b) ‘a young woman’, (c) ‘a sweetheart’ and (d) ‘marijuana’. (May 9th, 2012 by english)
[7] Staffell, 171 spelt “Start-Man”, mogelijk een type- of zetfout, want elders is het “staart”.
De bijgevoegde PDF bevat mijn artikel in een correctere vorm (pp. 1-8), aangevuld met de voor het artikel gebruikte informatie (9-18).
Plaats een reactie