Kees Engelhart – De tragische dood van een lyrisch trompettist
Na zijn toetreding tot het Gerry Mulligan kwartet begin jaren vijftig, is Chet Baker een overnight sensation, een ster, een idool. Chet Baker is cool, tot tweemaal toe wint hij de populariteitspoll van het tijdschrift Down Beat. Hij is de James Dean van de jazz, intellectueel en rebels, een nieuwe tijd lijkt aangebroken. Helaas, Chet kan de weelde niet aan, of hij wil niet zijn die men van hem maken wil, ook dat is heel wel mogelijk. Chet gaat zijn eigen weg, zoals altijd. Midden jaren vijftig raakt Chet verslaafd aan de heroïne, zijn bestaan wordt gekenmerkt door voortdurende moeilijkheden met gerechtelijke instanties, drugs, geld, impresario’s, vrouwen en wat al niet meer. Chet vestigt zich min of meer in Europa, waar hij gedurende decennia een zwervend bestaan leidt. De belangstelling en bewondering voor zijn kwetsbare muziek blijven echter bestaan, tot aan zijn laatste dag.
Wij schrijven vrijdag, de warme dertiende mei in het jaar onzes heren negentienhonderd en acht en tachtig. De dag ervoor heeft Chet Baker vanuit Rotterdam de trein naar Amsterdam genomen. De trompettist is niet in goeden doen. In Rotterdam is hij op zoek geweest naar zijn crèmekleurige Alfa Romeo met Italiaans nummerbord, die, het moge ongelofelijk klinken, spoorloos verdwenen is. De speurtocht blijkt helaas vruchteloos te zijn, waarop Chet in arren moede dan maar besluit aangifte op het politiebureau te doen, een daad die getuigt van grote moed danwel evenzo grote naïviteit. Zijn schoenen namelijk zitten barstensvol verdovende middelen. Het loopt echter, zoals zo vaak, goed af.
Die nacht brengt hij door bij een kennis, om de volgende dag, als gezegd, per trein af te reizen naar de hoofdstad van ons kleine vaderland. Daar aangekomen begeeft hij zich onmiddellijk naar de Zeedijk, waar altijd wel wat aantrekkelijk dope te verkrijgen is. Chet Baker schaft zich heroïne en cocaïne aan, vervolgens gaat hij op zoek naar een hotel om in alle rust van zijn lekkernijen te kunnen genieten. In de regel logeert Chet in het Barbizon Palace of het Victoria Hotel. Het is echter Hemelvaartsdag en de stad is barstensvol, daarom neemt Chet genoegen met het minder luxueuze Prins Hendrik Hotel aan de Prins Hendrikkade, hij checkt in en verkrijgt een kamer, nummer tweehonderd en tien, aan de achterkant van het hotel op de tweede verdieping.
Die avond staat er een optreden, met Archie Shepp, gepland voor het radioprogramma Sesjun, dat vijftien jaar bestaat. Chet Baker is in geen velden of wegen te bekennen, en de uitzending gaat zonder de net zo geniale, als breekbare trompettist van start. Niemand maakt zich zorgen, het is niet de eerste keer dat Chet het af laat weten, en, zo denkt iedereen, het zal ook niet de laatste keer zijn, waarmee iedereen er deze keer helemaal naast blijkt te zitten, maar op dat moment weet niemand dat nog.
Chet heeft zich opgesloten in zijn kamer, de deur van binnenuit op slot gedaan. Hij dient zich de speedballs toe waar hij zo naar heeft uitgezien. Het is voor half mei een zeer warme avond en Chet heeft behoefte aan wat frisse lucht. Er is een ouderwets schuifraam, dat slechts met veel moeite kan worden geopend. Toch lukt het Chet, maar het raam gaat niet meer dan veertig centimeter omhoog. De vensterbank bevindt zich op kniehoogte, de rest is geschiedenis, alsmede pure speculatie.
Brigadier-rechercheur R. Bloos verklaart: ‘Meneer Baker is of aan de buitenkant van het raam gaan zitten, of hij is op zijn knieën rustend uit het raam gaan hangen. Rond drie uur in de nacht moet meneer Baker gevallen of gesprongen zijn. Meneer Baker viel op de paaltjes beneden, stenen paaltjes, iets breder dan Amsterdammertjes, en brak daarbij een paar ribben. Hij kwam terecht op zijn achterhoofd. Officieel is hij overleden aan hersenletsel. Voorbijgangers zagen hem liggen, dachten dat hij dronken was om met een grote boog om hem heen te lopen. Hij begon te bloeden uit zijn achterhoofd, iemand is toen omgelopen naar de andere kant van het hotel en is op de deur van het hotel gaan bonken. Er werd niet opengedaan. Ze dachten natuurlijk: ‘Als het een hotelgast is heeft hij of zij een sleutel en als het geen hotelgast is hebben we niets met hem of haar te maken. Daarna is iemand naar een Surinaamse bar gegaan op de Zeedijk om te vertellen dat er een man in dat straatje lag, dronken, of misschien wel gewond. Toen pas werd de politie gebeld.’ Aldus het relaas van brigadier-rechercheur R. Bloos.
Kijk, daar ligt Chet dan, op een smalle stoep, precies tussen de stenen paaltjes en het Prins Hendrik Hotel. Hij draagt een gestreepte broek, die uiteraard zeer goed valt. Chet draagt schoenen noch sokken, de mouwen van zijn overhemd zijn opgestroopt. De politie doet routineus zijn werk. Rond de plaats waar hij is neergekomen wordt een plastic rood-wit gestreept lint gespannen. Niemand heeft er ook maar het geringste vermoeden van dat er een ster gevallen is, hoe kunnen ze ook?
My funny Valentine.
Plaats een reactie