Rob Exfield – Josephine

1

Ik kom weer eens slim uit de hoek. Als er één menselijk instinct is, dat er bij mij uit springt, dan is het wel de luiheid. Mijn luiheid is niet te bevredigen. En geloof me, ik ga tot het uiterste. Een werkeloosheidsuitkering heb ik al lang voor elkaar, nu is het een kwestie van verder afbouwen. Ik word geacht om aan het eind van iedere maand een paar bewijsstukken te overleggen, dat ik het geprobeerd heb, dat ik mijn best heb gedaan, om passend werk te vinden. Nadat ik tot op het laatste moment wacht, pik ik, na een omtrekkende beweging eindelijk een paar advertenties uit de krant en schrijf de toevalstreffers aan. De formulering van mijn opzettelijke missers is altijd kort en krachtig, nergens geef ik blijk van overmaat. Hier en daar maak ik een koe van een schrijffout, alles onder controle, niets kan er mis gaan. Daarnaast komen mijn brieven steevast te laat aan, de vacatures zijn al lang gevuld en in de derde week van de maand laat ik de vaste prik van de afwijzingen vol zelfvertrouwen in de brievenbus van de Sociale Dienst glijden. Zonder slag of stoot vult de gemeente mijn banksaldo plichtsgetrouw aan. Tot op de dag dat ik, in tijdnood geraakt en in mijn overmoed, op het geniale idee kom, om bij de Sociale Dienst zelf te solliciteren. Dat zal ze leren, denk ik. Voor eeuwig! Maar mijn bluf word onherroepelijk afgestraft, ik verspeel mijn kaart, voor ik hem trekken kan. Er is geen ontkomen aan, ik word met onmiddellijke ingang aangenomen. ‘Wellicht wat over gekwalificeerd’, zegt de personeelschef nog, zijn glimlach hangt op de grens van ironie naar sarcasme. Zie hier: ik donder door mijn dubbele bodem. Vanaf nu draag ik iedere dag een stropdas, zodat ik me, in geval van nood, verhangen kan.
In de spreek hokjes staan we de wanhopigste gevallen te woord, de woedende verliezers, die hun tassen op tafel leeg schudden, hun potten met pillen rollen alle kanten op, ze schuimbekken, ze openen het hele arsenaal. ‘Geld of je leven!’, gillen ze door het kantoorgebouw, ‘Alleen dood krijg je me hier weg!’ We schuilen samen in de koffiehoek en wachten op de komende ontruiming door de gespierde portiers. Puk loopt alvast het lijstje van de bestellingen na. Er zijn moorkoppen, tompoezen en appeltaartjes voor de zoete bekken, saucijzenbroodjes voor de hartige. Jaap de Boer wordt als altijd overgeslagen, want die gast bestaat niet echt. Dat heb je, als je uit een achterlijk gehucht komt en de koeienstront voor altijd aan je zal blijven kleven. De hoorn van de telefoon wordt besmet verklaard, het is er één, die we met z’n drieën moeten delen. Nadat hem de waarheid is verteld, Puk doet dat even, raakt Jaap het toestel niet meer aan. Zo gaat dat, zo sociaal zijn we, de wildernis raast door ons bloed, samen met de hormonen. Het zwarte schaap is snel gevonden, we kunnen haast niet zonder, vanaf de kleuterschool tot in het hiernamaals, zijn mensen als Jaap de Boer de pispaal.

2

Onder benarde omstandigheden houd ik mezelf met groot gemak voor de gek. Op het moment dat mijn situatie uitzichtloos wordt, komen mijn hersenen altijd vanzelf met een medicijn op de proppen, de mogelijkheid van een verzinsel, een dagdroom, een opiaat, dat de werkelijkheid kan versluieren en de pijn kan verzachten. Na één blik op Josephine, de secretaresse van de directeur, die net naar de onderwereld is afgedaald en op haar hoge hakken in mijn richting huppelt, is mijn hart dan ook onmiddellijk verkocht. Aan iedere nieuwe kracht op de afdeling stelt Josephine zich, namens de directie, met haar vernietigend mooie glimlach even voor en wenst ook mij succes toe. Haar knipoog is me niet ontgaan, noch het korte moment van tevergeefs gezochte herkenning en het piepkleine rafeltje van verwarring in haar oogopslag. Er was weinig voor nodig, ik ben voorgoed verloren, de anderen kijken me begrijpend aan. Of verbeeld ik me dat maar? Boven de nieuwbouw achter het raam duwen donkere wolken het laatste zonlicht weg, het zal gaan regenen, iemand schakelt haastig de TL verlichting aan. We buigen ons weer over onze opengeslagen dossier mappen. De dag is nog lang en Josephine bestaat echt. Gelukkig maar.
Puk roept me vanuit het computer hok, mijn cijfers kloppen niet, wat ze er ook maar van maakt, het apparaat spuwt haar nieuwe correctie lijsten in het gezicht. ‘Licht het dossier en breng het boek!’, haar dunne blonde krullen hebben ieder logisch verband met haar rood aangelopen gezicht verloren. Ik heb me voor de zoveelste maal vergist in de code. Er is een bestand samengesteld, een zich bijkans eindeloos vertakkende lijst, waarop alle ziekten en gebreken, die op de wereld bestaan, in al hun varianten en complicaties voorkomen, ieder voorzien van een eigen volgnummer. Het belang ervan weegt zwaar. Beschermd door onze loden vesten, zitten we bij toerbeurt dagelijks een uurtje voor het knetterende scherm om de diagnosen van de bijstandstrekkers in te voeren. Langer in het hok verblijven, is ons ten strengste verboden. Ik neem het lijvige rode boek uit de stellingkast, het is het enige en daardoor des te kostbaarder exemplaar in het bezit van de dienst. Aan het eind van de werkdag, als de meeste collega’s al naar huis zijn gegaan, blader ik er soms wat in. Vooral het gedeelte over zelfdoding blijft me boeien, er blijken zoveel wegen en middelen te bestaan, één voor één worden ze, tot in de kleinste details van de onderlinge verschillen beschreven. Ik reik Puk het gevaarte aan. ‘Het wordt tijd, dat je de cursus gaat doen’, zegt ze, ‘Jij schiet er mee op en mij bespaart het een hoop ellende.’ Ik knik stilletjes, na mijn laatste blunder heb ik er weinig op te zeggen. Bovendien spreekt niemand Puk ooit tegen.

3

Mijn werk heeft niets met mij uit te staan. Alleen Josephine neem ik met me mee naar huis, iedere keer als ik, als één van de laatsten, het kantoor verlaat. Josephine zelf, de echte Josephine dus, is dan al lang verdwenen, in de zwarte BMW, die haar aan het eind van iedere middag aan de andere kant van de straat oppikt. Maar haar kopie blijft natuurgetrouw door mijn bloed razen, benevelt mijn gedachten en gaat makkelijk mee op de fiets. Thuis gekomen laat ik haar eindelijk vrij, om te doen en laten wat ze wil, en dat doet ze. Onder mijn huid voel ik haar vorm krijgen, haar ruimte opeisen, tot we één zijn geworden. Dan slapen we in en wachten samen. Op het origineel.
Drie maanden later zit ik met mijn geheime liefde, de draagbare dan, in de trein naar Nijmegen. Het wordt ons zesde en laatste weekend samen in een hotel. De cursus “Medisch Coderen” wordt kris kras door het land gegeven en culmineert in een tweedaags eindexamen onder wederom luxe omstandigheden. Opnieuw wachten me de wijn op de rand van het dampende bad, het gigantische tweepersoonsbed in een kamer, die ik met niemand hoef te delen en alle culinaire hoogstandjes, waarmee het enthousiasme van de cursisten gaande wordt gehouden. Een gedegen kennis van de menselijke anatomie is onontbeerlijk om de rode codex zelfstandig te kunnen hanteren, daarna volgt de medische kant. Alles, wat er zo ongeveer fout kan gaan met ons lichaam, passeert systematisch de revue, ook de psychiatrische kant wordt uit gevlochten. Alleen het Hooglied, het deel over de zelfdoding, blijft verzwegen. Ik voel aan, dat het beter is, zo, en houd dus wijselijk mijn kop. Waarom zou ik mezelf bloot geven?

4

Ik heb een plan, het bestond al lang, voor ik erop kwam, ik heb het slechts herkend. In de blauwe ogen van Jan van de postdienst. Die reus komt overal, met zijn karretje dendert hij alle verdiepingen af, inclusief de bovenste, die van de directie. Daar hangt hij graag lang rond, bij Josephine, die haar kantoor met mevrouw Bol deelt. Bol is hoog zwanger, ze houdt van frisse lucht en de deur staat altijd wagenwijd open. Nu ik, net als Puk, de baas ben geworden over een eigen trio, met een eigen Jaap de Boer, vanzelfsprekend, nu ik in het openbaar het rode boek kan openslaan, waar en wanneer het me ook maar goed dunkt, nu ik, één keer per week, eindelijk bevrijd van uitvluchten en sluipwegen, net zo lang naar de echte Josephine kan staren, als ik maar wil, wijst de weg zichzelf. We zijn vaak samen in vergadering, Josephine schrijft steno voor de baas, ik krabbel memo’s voor de artsen. Door niets en aan niemand laat ik merken, wat er in mijn hoofd om gaat. Ook zij richt het hare zelden op. Haar gedroomde versie, mijn persoonlijke kopie, die in het licht van het origineel erbarmelijk ontoereikend en klunsig blijkt, houdt zich tijdens onze lange zittingen schichtig schuil. Ze beschaamt me. Toch zal ze me opwachten, vannacht, als we weer alleen zijn. Verbeterd door de nieuwe indrukken, zal ze opnieuw vlees worden en voor me dansen. Me bedwelmen met haar groeiende perfectie.

5

De onderste la van mijn bureau puilt uit, ik kan hem slechts met moeite dicht krijgen. En nu gaat hij plotseling niet meer open. Postbode Jan trekt eraan, hij wil me helpen, maar dat wil ik niet. Komt ook Puk zich er weer eens mee bemoeien. ‘Lastig he, die dossiers? Je moet ze nu ook weer niet allemaal laten liggen.’, schampert ze. Ze weet dat ze gelijk heeft, als Puk ooit een grap maakt, dan zit er gif in. Ik heb er de laatste tijd inderdaad veel te veel weg gestouwd, de lastige gevallen, en daar houdt het niet bij op. Zoals de zaak van dhr. Zwart, uit Den Helder. Het psychiatrisch rapport, dat ik uit monde van de keuringsdokter bij zijn bevriende collega heb opgevraagd en dat ik niet geacht word te lezen, is zo boeiend en meeslepend, dat ik het, op een moment van zwakte, van de totale ongeconcentreerdheid, die me zo blij maakt de laatste tijd, pardoes aan de patiënt zelf heb doorgestuurd. Zwart is vanzelfsprekend de laatste, die het document onder ogen mag komen, de conclusie van de psychiater is vernietigend. In paniek heb ik de P.T.T. opgebeld, daar wordt nu alles in het werk gesteld, om mijn abusievelijke zending te onderscheppen en een ramp te voorkomen. Discreet natuurlijk, want stel je voor, dat er iemand hier op het kantoor weet van krijgt! Dan kan ik alles, mijn nieuwe leven, Josephine incluis, wel vergeten.
Jan probeert het voor een laatste maal, hij gromt als een wilde hond. Zijn lange lichaam kromt zich tot één grote spierbal. Het zit niet in zijn genen, om iets ooit op te geven. Op de bodem van de la, onder de dossiers van onaf gesloten zaken, bewaar ik ook nog eens mijn geheime correspondentie met Rudolf, mijn beste vriend en enige getuige in de buitenwereld. Op kosten van de zaak, in de voor gefrankeerde enveloppen van de Sociale Dienst, idem antwoord enveloppen ingesloten, voer ik met hem een vrije briefwisseling, zonder ooit een blad voor de mond te nemen, zonder iemand hier te sparen. Niemand die daar achter kan komen, behalve Jan dan, als het hem zal lukken, om het monster te bevrijden. Hij zal de stapel brieven zien, er als beloning voor zijn inspanning misschien zijn neus in willen steken. Maar het monster is en blijft het mijne en doet nu gehoorzaam zijn best, om zich niet langer te laten ontzetten. De la blijft dicht.

6

Het plan werkt echt. Puk en ik staan samen voor het prikbord. Ze wiebelt op haar tenen, met de gratie van een handbal speelster, om dichter bij de tekst te komen en het verschil tussen ons te overbruggen. Ik zie haar lippen in stilte bewegen. We wekken beiden de schijn, alsof we de aankondiging voor de eerste keer lezen. Op de bovenste verdieping is een plekje in de hemel vrij en dat voor het dubbele salaris nog wel. Maar geld zal me een zorg wezen. Alsof ze Josephines aanwezigheid ruikt, duwt Puk haar neus in mijn oor. ‘Ik heb je heus wel in de gaten’, snuift ze, ‘vergeet het maar.’ Die kleine duivel weet, hoe ik het met de glijdende werktijden niet te nauw neem, dat ik vaak als laatste op het werk verschijn, maar dat ik, zodra ik er de kans toe krijg, als er geen ooggetuigen zijn, sneller dan een haas tussenuit knijp. Een volledig achturige werkdag is aan mij niet besteed. Zal ze het tegen me gebruiken? En wat weet ik van haar? Ik kijk peinzend uit het raam. De avond valt vlug vandaag, voor de zon zich ook maar één maal heeft kunnen tonen. Ik zie de zwarte BMW optrekken.

7

Het gesprek is kort. ‘Suiker en melk?, vraagt de personeelschef nog. Ik knik met een grijns op mijn gezicht, hij en ik zullen elkaar in de naaste toekomst vast beter leren kennen. Dan draait hij er niet langer om heen: ‘Eigenlijk komt Puk de eer toe, ze werkt hier al zo veel jaren, met een uitzonderlijke staat van dienst…’ Ik kan het geschal van de trompet reeds horen en moet mijn uiterste best doen, om hem te blijven volgen. ‘Maar jouw score op het landelijk examen, je scholing, je leeftijd en ook je huwelijkse staat – je bent nog niet gebonden door familie en kinderen – hebben in je voordeel gewerkt. Na Josephines ontslag, dat, hoe zal ik het zeggen, nogal onverwachts is gekomen, zal je het zonder de gebruikelijke inwijding moeten doen. Kortom, laten we even naar boven gaan, mevrouw Bol zit al op je te wachten.’ Hij schiet snel overeind. ‘Over een maand gaat zij zelf met verlof, tegen die tijd zal je het zonder haar moeten kunnen redden. Dat kan toch geen probleem zijn, voor iemand met jouw talenten.’ Hij maakt een handgebaar, ik probeer van de stoel op te staan, maar het gaat niet. Dan lacht hij om een inwendige grap, die wel moet ontsnappen. ‘Vrees niet, in het ergste geval, kan Puk je komen helpen.’