Cor Hendriks – Heksen en het weer (5): Onweerheksen

Een van de bekende attributen van de heksen (= Vetula), aldus Alvar in een toevoeging aan het Vetula-artikel van Rohlfs, is het rijden op de wolken en het verwekken van stormen. C. Cabal in zijn ‘Mitologia ibérica’ legt een verband tussen Catalaanse geloven en die van Asturias, die gerelateerd zijn aan de oude Latijnse versregels van Pirminio: ‘Tempestarias nolite credere / nec aliquid pro hoc eis dare’ (Onweermakers dient men niet te geloven, noch anderszins iets daarvoor te geven).

Het tweede concilie van Bragga (Galicië) in 563 was gericht tegen de ketterij van de Priscillianisten. Een van de leerstellingen luidt: ‘Wie ontkent, dat de demon (= de duivel) in het begin een goede engel is geweest, geschapen door God, maar beweert dat de demon is gevormd uit chaos en duisternissen, dat hij geen schepper heeft, maar zelf het beginsel en de substantie van het kwaad is, zoals Manes en Priscillianus hebben geleerd, zal anathema zijn.’ Ook een andere lering van Priscillianus wordt veroordeeld: ‘Wie gelooft dat omdat de demon bepaalde zaken op aarde heeft gebracht, hij tot zijn macht heeft gemaakt de donder, de bliksems, de storm en de droogte, zoals Priscillianus leert, zal anathema zijn.’ Van de Manicheeërs werd gezegd, dat ze amuletten en toverformules gebruikten en dat ze allerlei onweer konden maken, en de Priscillianisten in Spanje (±400) zouden onweer, storm en hagel met behulp van de duivel geprobeerd hebben te maken.

De ‘Poenitentiale van St. Gallen’ uit de 8e eeuw bepaalt: ‘Een tovenaar en onweermaker (‘inmissor tempestatis’) zal vijf jaar boete doen, waarvan drie op water en brood.’ In het ‘Penitentiale Hubertense’ uit het klooster van Saint-Hubert (8e eeuw) wordt met een boete van drie jaar de heidense survivals beboet: toverij, gebruik van toverkruiden, verwekken van tempeesten, enz. En in de ‘Lex Remedii’ in Raetië heet het in een paragraaf met de titel ‘De maleficiis et mathematicis et ceteris similibus’ (Over tovenaars en astrologen en dergelijke): Malefici vel incantatores, et missores tempestatum, vel his, qui per invocationem demonum mentes hominum turbant, hii vero omne poenarum genere puniantur ‘Tovenaars of spreukenzangers, en onweermakers, ofwel degenen, die door aanroeping van demonen de geest van de mensen verwarren, dienen met welke straf ook getuchtigd te worden’.

Agobard, aartsbisschop van Lyon (769-840), bekritiseerde streng degenen, die geloofden, dat bepaalde mensen in staat zijn regen en hagelstormen te brengen. Hij maakt melding van frequente lynchpartijen van veronderstelde onweermakers (‘tempestarii’) en van tovenaars, die verantwoordelijk werden geacht voor een vreselijke veesterfte in 810. Volgens hem had het gewone volk het buitengewone idee ontwikkeld dat vreemdelingen heimelijk in luchtschepen kwamen om hun velden van hun gewassen te beroven en die te brengen naar Magonia, het ‘toverland’. Bij één zo’n uitbarsting van volkswoede had Agobard de grootste moeite om te verhinderen dat vier vreemdelingen, drie mannen en een vrouw, die werden gezien als lui uit Magonia, werden gedood. Het zesde Concilie van Parijs in 829 bevat de regel: ‘Ook wordt gezegd, dat deze mensen (‘tovenaars’) de lucht kunnen verstoren met hun toverspreuken, hagelstormen zenden, de toekomst voorspellen, opbrengst en melk van de ene persoon aan een andere geven en duizend van dergelijke dingen doen. Als zulke mensen worden gevonden, mannen of vrouwen, dan dienen ze streng gestraft te worden, vooral aangezien ze in hun boosaardigheid en roekeloosheid de duivel niet vrezen noch hem publiek afzweren.’ Hunibald maakt er melding van, dat de priesters van de Franken de Tempestiarii hevig bestreden, en dat men uit menigvuldige akten tegen tovenaars en wichelaars, die onder verschillende benamingen voorkomen, zien kan, welke pogingen men aanwendde om ze uit te roeien; zo noemde de ‘Indiculus superstitionum et Paganiarum’ de Tempestarii. Paus Gregorius VII schreef de koning van Denemarken met het verzoek zo veel mogelijk te vermijden onschuldige vrouwen te vervolgen die gedacht werden stormen of epidemieën te hebben veroorzaakt. Burchard van Worms vraagt in zijn ‘Corrector’: “Heb je ooit geloofd of deelgenomen aan die perfiditeit, dat zangers van toverspreuken (‘incantatores’) en zij, die beweren zenders van stormen te zijn, door de bezwering (‘incantationem’) van demonen hetzij stormen kunnen verwekken of de geesten van mensen veranderen?”

Na een grote hongersnood veroorzaakt door droogte werden in 1024 een stel oude mensen gedood in Suzdal (noordoost van Moskou). Vanwege de hongersnood van 1070-1 werden een aantal vrouwen te Novgorod terechtgesteld, omdat ze verantwoordelijk werden gehouden voor de hongersnood. De Arabische reiziger Abu Hamid al-Gharnati maakte in 1153 melding van periodieke heksenjachten vanuit de Russische hoofdstad Kiev: ‘Iedere twintig jaar zijn de oude vrouwen van dit land schuldig aan hekserij, hetgeen het volk grote zorgen baart. Dan grijpen ze al de oude vrouwen, die ze in dit gebied kunnen vinden, en gooien hen, voeten en polsen [aan elkaar] gebonden in een grote rivier… Degenen die blijven drijven worden beschouwd als heksen en worden verbrand; degenen die zinken daarentegen worden onschuldig aan alle hekserij verklaard en worden weer losgelaten.’

Thomas van Aquino (1225-1274) schreef in zijn commentaar op Job (c. 1): ‘Men moet toegeven dat, God het toestaand, de demonen de lucht kunnen troebleren, de winden kunnen opwekken en vuur uit de hemel kunnen laten vallen…’

Ook heksen kunnen het weer manipuleren. In een van de processen van de inquisiteur Uldry de Torrenté (voor 1400-1455) uit het Dominicanenklooster te Lausanne gaven heksen toe, dat ze met de hulp van de duivel grote brokken ijs omhoog droegen in de wolken en van daaruit de oogst vernietigden. In 1419 werd een man de stad Luzern uitgezet, omdat hij praatjes over ‘hechsen’ – vrouwen, die hagel maken en van koeien de melk konden wegnemen – in de wereld gebracht had. In 1437 had een grote heksenvervolging plaats in Valpute in de Dauphiné, beschreven door Martin le France. Tijdens de sektebijeenkomsten werd de heksen bijgebracht schadetoverijen uit te oefenen met behulp van een zalf of een poeder, waarmee ze onweer naderbij zouden kunnen toveren. Volgens Martin hadden meer dan 600 vrouwen toegegeven hagel te hebben gemaakt. De in 1439 gemaakte toevoegingen aan de ‘Errores Gazariorum’, samengesteld in 1436 door de Savooise inquisiteur, die de leiding had (waarschijnlijk Uldry de Torrenté), geven een frappante beschrijving van het hagel maken in een onweer. Een van de heksen bekende dat ze de storm had veroorzaakt door grote brokken ijs op naar de wolken te dragen en ze vandaar te laten vallen op de gewassen. Dit was dezelfde methode van het vernietigen van de gewassen, die de in 1438 te Vevey aan het meer van Genève aangeklaagde Aymonet Mangetaz bekende, evenals het pact met de Duivel. Ze gaf een uitvoerige beschrijving van een weertover, die de aanhangers van de heksensekte zouden hebben uitgevoerd.

In de in deze tijd (±1439) geschreven ‘Errores Gazariorum’ is een opvallende beschrijving van de weertover te vinden, die medeleden van de sekte zouden hebben uitgevoerd, ontleend aan processen o.a te Vevey, waarmee de bovenstaande processen bedoeld zijn. In beide gevallen wordt van de aanhangers van de heksensekte bericht, die ijs, hagel dus, door de lucht transporteerden en ijs – in het geval van het Vevey-proces – over Vevey lieten neerkomen om daardoor veelvoudige schade te veroorzaken. Dit motief van de ijs- en onweermakende aanhangers van de heksensekte, die het door hun verwekte onweer op hun bezems vliegend begeleiden, uit het proces van Aymonet Mangetaz (1438) is terug te vinden in het proces tegen Petrus Chavaz (1448), dat tegen Christine Bastardet (1457) en Guillemus Girod (1461).
In 1451 betichtte Hans Schoch uit Fürfelden, die reeds in Basel tegen zgn. heksen beschuldigingen had verheven en nu ook in Strassburg meerdere ‘ehrliche stattliche weiber dergestalt in gefar zu bringen im fürgenommen’, een oude vrouw ervan een groot hagelonweer gemaakt te hebben. Aangezien hij zijn aanklacht niet kon bewijzen, werd hij zelf verdronken.
In Luzern stonden in 1450 (of 1454) Els von Mersburg en Margret Jegerin uit Lauterburg in de Elzaß terecht, waarbij uitgebreid werd ingegaan op het onweer en de hagel, die de aangeklaagden tijdens hun heksenbijeenkomst zouden hebben opgewekt. Margret gaf aan op zo’n bijeenkomst ‘een jaar of twee drie geleden’ tezamen met andere heksen een hagelonweer te hebben veroorzaakt, dat over Bazel, Straßburg en Weißenburg was neergegaan. Els von Mersburg zou in haar jeugd meerdere hagelonweersbuien veroorzaakt hebben in Konstanz, Meersburg en Frauenfeld. In Konstanz werden in 1453 tegen drie personen onderzoeken wegen weermakerij op touw gezet. De uitspraken van Els waren aanleiding tot heksenprocessen, die in 1454 te Mühlhausen plaatsvonden. Hierbij ging het er vooral om hoe de poeder, die voor het opwekken van hagelonweer gebruikt werd, werd gemaakt (wat sterk overeenkwam met de berichten in de ‘Errores Gazariorum’ en de kroniek van Fründ). Ook Jaquetus de Panissyerez in 1477 in het diocees Lausanne bekende naast het duivelspact hagel te hebben gemaakt. Mathias Widman von Kemnat schrijft rond 1475 over de ‘ketzerei und sect, die allergroste, Gazariorum’: Wat ook enigen, die lid zijn van die ‘schulle’ en ‘sect’ en die men verbrand heeft, bekend hebben en ervan zeggen dat het een gebod is van hun duivel en meester: ‘so ungesthum in den luften ist von wind, so mussen sie uff die hohen berg gehn und das eiss uff einander tragen ein grossen huffen und sagen einstheils, das sie das eiss mit ine furen in die luffte uff iren steben und verderben domit landt und leut und das gefilde irer feinde.’ [wanneer het onstuimig is in de luchten van wind, dan moeten ze op de hoge berg gaan en het ijs bij elkaar dragen een grote hoop en zeggen eensdeels, dat ze het ijs met zich meevoerden in de lucht op hun staven en verderven ermee land en lieden en de velden van hun vijanden.]

In 1481 werd geprocedeerd tegen Rolin Bourguignon en Rolet Croschet, die volgens twee getuigen eens bij een onweer ‘uit de hemel gevallen’ waren, waarin Blauert een reflex ziet van de voorstelling, dat de aanhangers van de heksensekte het door hen opgewekte onweer op hun bezem vliegend naar de plek begeleiden, waarover ze het onweer laten neerdalen, een voorstelling, die voor het eerst in het proces van Aymonet Mangetaz resp. in de ‘Errores Gazariorum’ naar voren kwam. Ook van Franciscus Marguet, in 1498 in Dommartin, beweerden meerdere getuigen, dat hij eens met de hagel uit de wolken was gevallen.

Naast de afbeeldingen van de heksenvlucht met het onweer in de achtergrond is in Molitors ‘De Lamiis…’ (‘Over de heksen…’) uit 1489 ook een afbeelding te vinden van de heksen als weertovenaressen: in een grote pot, die op het vuur staat te pruttelen gooien de heksen een haan en een slang, terwijl boven hen het onweer reeds uit de lucht neerkomt.

Franciscus Marguet was door Petrus Romanel uitgescholden voor heksenmeester (‘je tey dit voude’ = ‘voudé’, lid van de heksenbende), hetgeen in 1498 tot een proces leidde, waarin Frans de volgende definitie gaf van de aanhangers van de heksensekte: Ze doen kwaad, dat wil zeggen, ze gaan met hulp van de wolken met het onweer en doden mensen en dieren door duivelse kunst.

Rond 1500 werden in Kriens, een gehucht met 45 huishoudens, door het gerecht van Luzern onderzoeken uitgevoerd en 28 getuigenissen opgenomen. De Kriensers waren overtuigd dat er heksen in hun midden waren, want er was een reeks hagelonweren geweest, die sommigen in het dorp erger hadden getroffen dan anderen, en ze hadden daarom de waarzegger Hans Tscholi uit het naburige Schüpfheim in de Entlibuch ingeschakeld, die in contact met de doden kon treden en van hen antwoorden kreeg: ‘Rutiman (een getuige uit Kriens) sagt, das im gesagt sie, als der Hagel dies vergangnen jars viel geslagen, dz biderblüt zuo im komen vnd gerettet, daz man die sach, di wil ein grosser argwan were, an min Herren bringen. Do hab er sich zum Tscholi gan Entlibuoch hür in der mess verfuogt vnd mit im gerett, dz er furchte, dz ettlich lüt vnder inen zuo Kriens sien, die sy vbel fürchten, vnd bete inn, dass er so wol tuon vnd im vnderwisung geben…’

In 1514 werden in het gebied van Recklinghausen bij Dortmund elf ‘molkentoverschen’ ter dood gebracht (‘mit vuer’), omdat ze een verwoestende storm zouden hebben veroorzaakt.

Ook tovenaars kunnen het weer manipuleren. P. Gengenbach, een tijdgenoot van Faust, waarschuwt in zijn boek (1528) voor de ‘vageerders’, door te beschrijven hoe ze de boeren bedriegen. Zo’n student bood boeren zijn diensten aan om hagel en onweer te doen bedaren, voorspellingen te doen, gestolen goed terug te brengen, verborgen schatten op te sporen, de duivel uit te bannen met behulp van een toverformule op een briefje, dat ze om hun hals moesten hangen en dergelijke meer. In 1539 werd te Gent Hendric Palinc berecht. Hij ‘zeegt gheen conjuratien te wettere [= weertoverij] ghedaen hebbende met vier zwarte catten of andersins.’ In het Gents rechtsboek wordt in het hoofdstuk ‘Vanden gokelaers ende nigremanten die den duuel besweren’ gezegd: ‘Item men vint sulcke ende soe cloecke gokelaers, dat se hem niet en ontsien te beroeren of te verstoren die elementen bi gokelerie.’

Cathelyne Onbaert wordt in een schepenoordeel van Vlissingen van 20 Januari 1541 vermeld. Ze werd veroordeeld tot de vuurdood, omdat ze, ondanks eerdere veroordelingen vanwege waarzeggerij en duivelse geneespraktijken in Brugge, Vlissingen en andere plaatsen op het eiland Walcheren, boosaardige en bijgelovige misdaden bedreven had en de leer Gods en zijn heiligen niet volgde. Naast deze bijgelovige praktijken werd van haar gezegd: ‘Bij onweer liep ze blootshoofds en blootsvoets, vloekend en spugend over straat, waarbij ze de “boze vijand” om genade bad.’

In de ‘Warhafftige vnd Erschröckliche Zeitung von dem grausamlichen Wätter und Schauwr, so geschehen den zwelfften tag May diß 1582 Jars im hochlöblichen Herzogthumb Ober-Bayern’ staat te lezen: “Ge zult ook een geloofwaardig bericht hebben, hoe dat men bij Burghausen op een berg de pot gevonden heeft en veel merkwaardige zaken van allerlei vruchten zaten erin en de demonen en tovenaars, zoals men ze pleegt te noemen, zijn wel met zijn 134-en geweest en hielden een dans op 12 mei op de berg. Onder hen was ook een koeherderin, die moest de pot omgieten, maar ze had er bitter om geweend. Haar speelgenoten vroegen haar, waarom ze zo weende, en ze had hen geantwoord: ze betreurde slechts de kleine kinderen en het onschuldige bloed, dat door dit onweer zou omkomen. Daarop had ze de pot omgeschud, maar slechts voor de helft, waarop een gruwelijk en verschrikkelijk onweer was gevolgd, dat grote schade deed, zoals nog kennelijk te zien is. Men heeft ook meteen 44 vrouwen en 3 mannen opgepakt en te Burghausen verbrand.”
Een vergelijkbaar nieuwsblad bericht voor hetzelfde jaar over verwoestende stormen in augustus, die het graan en de wijngaarden hadden vernield en het daaropvolgende verbranden van vrouwen: 10 in het landgraafschap Hessen, 38 in een dorp in Breisgau en 42 plus de mannelijke sekteleider in het stadje Türkheim in de Elzas; en in Montbeliard werden 44 vrouwen en drie mannen veroordeeld voor (on)weermaken en terechtgesteld op 24 oktober.

Deze pot om onweer te maken is te zien op de bekende heksenvoorstellingen van Ulrich Molitor (1489), Hans Baldung Grien (1470-1522) en in ‘Die Emeis’ van Geiler von Keisersberg (Straßburg 1517), etc. Op de afbeelding uit Cicero, ‘De Officiis’, Augsburg 1531, zit op de heuvel in de achtergrond een gehoornde heks onweer te koken uit een pot. Ook op de plaat ‘De heks in de dans met Dood te Füssen’ uit 1602 zit in de achtergrond op een heuvel een heks onweer te koken. Op de titelpagina van Peter Binsfelds ‘Tractat von Bekanntnuss der Zauberer und Hexen’ (München 1592) stopt midden op de plaat een heks een kind in een grote pot om onweer te koken, dat in de achtergrond al naar beneden komt.

Een dergelijke pot komt voor in de bekentenis van Anna Jobst uit Obervöls in 1505-1510 voor het gerecht van Völs: ‘… sie habe Wetter, Schauer, Blitz und Donner gemacht, und der Teufel in einen Hafen (pot) getan, ein deckel darauf gelegt, darunter geblasen [und] zu den Teufel geredet, wie oder wo er dan Wetter machen soll, so sei allweg ein Rauch, alsdann ein Nebel und nachmals ein Wetter daraus worden.’
In 1553 werden te Berlijn twee vrouwen veroordeeld, die het kind van hun buurvrouw gestolen, in stukken gehakt en in een pot te koken gezet hadden om ijs te verwekken om de oogst te verderven.
Anna, de vrouw van Claus Schütterlin, bekent in 1557 van haar moeder het toveren te hebben geleerd. ‘Sie habe ihr einen Hafen mit Nachtschatten und Klettkraut gegeben und sie daraufhin auf das Feld geschickt, um einen Hagel zu sieden.’

Thomas Naogeorgus (= Kirchmair), predikant uit Essling, hield de heksen verantwoordelijk voor het uitzonderlijke hagelonweer van 3 augustus 1562 en eiste vervolging. Zijn collega’s uit Stuttgart Matthäus Alber (1495-1570) en Wilhelm Bidembach (1538-1572) schreven in 1562 hun tegen zijn ideeën ingaande ‘Summa etlicher Predigen vom Hagel und Unholden’, waarin ze zich stelden achter de orthodox-Lutherse opvatting van weertover in de traditie van de reformator Joannes Brenz (1499-1570), volgens welke alleen God verantwoordelijk is. Hij bleef echter vasthouden aan de legaliteit van het verbranden van heksen, waardoor een hevige woordenstrijd ontstond tussen hem en de bekende bestrijder van de heksenwaan Johan Wier (Weyer), die argumenteerde dat het niet alleen onmenselijk, maar zelfs illegaal was vrouwen de doodstraf te geven, wanneer zij geen onweer konden maken. Wel overtuigd van de kracht van heksen hagel en onweer te kunnen maken was de Lutherse predikant Kaspar Huberinus in zijn ‘Spiegel der Hauszucht (Jesu Sirach genannt. Sampt einer kurtzen Auslegung) uit 1565. Petrus Canisius, op dat moment Provinciaal van de Opper-Duitse provincie van zijn orde, schreef in 1563 aan Laynez, de Generaal van de Jezuïeten, dat, hoewel overal de heksen gestraft worden, ze wonderlijk toenemen. ‘Hun schanddaden zijn vreselijk… De autoriteiten durven de schandalige misdaden, die ze in gevangenschap bekennen, niet te publiceren. … Ze brengen velen naar hun dood door hun duivelse kunsten en verwekken stormen en brengen vreselijke schade toe aan het plattelandsvolk en andere Christenen. Niets lijkt opgewassen tegen hun vreselijke kunsten en krachten. De rechtvaardige God staat het toe vanwege de ernstige dwaling van zijn volk, dat niet verzoend is door enige boetedoening.’

In 1565 werd Elisabeth Vlies, de ‘Gürtlerin’, levend verbrand. Het is volgens Wolf (‘Hexenwahn’, 1994) denkbaar, dat een strenge vorst aanleiding tot haar vervolging heeft gegeven. Eveneens in 1565 werd in het Zeeuwse Veere de arme oude Digna Roberts (alias ‘water en brood’) verbrand. Ze had twee duivels, Barrabon, die macht in de lucht had, en Crebas, die macht had in het water, en de eerste had haar geleerd een zalf te maken, ‘met welcke zalve zij dicwils ende menigmael op gluy-schooven (strobossen) in zee gedreven heeft metten voorn. vyant [Barrabon]… Dat zy haer zelven met de voornoemde salve op heuren buyck heeft bestreken, ende es by hulpe van Barrabon en Crebas op een bussel stroo gedreven in zee’, alwaar ze schepen met de zalf had besmeerd, waarna een hevige storm was opgestoken, waarin twee schepen met man en muis waren vergaan. In 1593 werd te Schiedam Marijtje Arends, de vrouw van de schoenmaker Jacob Adriaansen, beschuldigd, ‘dat zij door het roeren met een rijsje in het water, zeker schip van Cornelis Cornelissen in zee had doen vergaan’, etc., maar ze ging in beroep tegen het hof van Holland bij de hoge raad, die het vonnis vernietigde.

In 1573 wordt in Ortenberg de ‘Welsch Hänsin’ verbrand, aangegeven onder andere door haar zoon. Op de folter bekende ze onder meer ‘te Böllenberg een onweer te hebben gemaakt.’
Na een hevige hagelstorm in 1581 in het district Werdenfels werd de bisschop van Freisings rechter (‘Pflegrichter’) in Garmisch gesmeekt door zijn onderdanen om de heksen te jagen, maar de episcopale regering verbood het proces.
In 1583 werden in het gebied van Berlijn onder de keurvorst Joachim II twee oude vrouwen van hekserij verdacht, omdat een onweer op de stad was neergevallen. Op de folter gespannen bekenden ze een kind te hebben gekookt. In Wenen verklaarde in 1583 de 16-jarige Anna Schluttbauer uit Mank (Neder-Oostenrijk) de vrucht van een voorechtelijke zwangerschap volgens precieze aanwijzingen van de duivel voor onweer maken te hebben aangewend.

Hermann Wilcken, hoogleraar in Heidelberg en schrijver van ‘Bedenken der Zauberey’ (in ‘Theatrum de veneficiis’, 1586), stelt, dat men zegt, dat heksen onweer, ontijdige regen, hagel, sneeuw, rijp, vorst, rupsen, kevers en ander ongedierte maken, maar volgens hem is het onmogelijk, dat een zwakke en krachteloze vrouw onweer zou kunnen maken.

De heksenvervolging te Schongau was direct gerelateerd aan de voorafgaande mislukkingen van de oogst, veroorzaakt door onweersbuien. Hele dorpen uit de omgeving zonden deputaties naar de rechter, die het branden van de heksen eisten. Vooral de catastrofale hagelstorm van 26 juni 1588, die de graanoogst op diverse plaatsen vernietigde, zodat zelfs zaaizaad moest worden gekocht, werd op conto van de heksen geschoven. Er was ook een donderstorm op 20 mei 1589, ‘een angstwekkende donderstorm, zo erg, dat gevreesd werd dat alles vernietigd zou worden’. De dorpelingen hadden zelfs aangeboden te betalen voor de beul van Biberach, als dat de heksenjacht zou bespoedigen. Een van de eerste heksen, die bekende, gaf toe, dat ze de storm die de gewassen had vernietigd had opgewekt. Een tweede vervolging in het bisdom begon in april 1590 en de onmiddellijke aanleiding waren diverse hagelstormen, die ernstig de hele stad hadden beschadigd, inclusief het bisschoppelijk paleis. De schade aan de kasteelheuvel was zo groot, dat gevreesd werd dat het kasteel en de kathedraal ‘de heuvel af zouden storten’. Een andere ernstige donderstorm op 4 juni 1590 wakkerde de anti-heks-hysterie in de stad aan en versterkte de gouverneur in zijn besluit om ‘het afschuwelijke, vreselijke, zeer wijd verspreide, vervloekte en kwaadaardige werk van de heksen zo veel mogelijk uit te roeien.’

De ‘Erweytterte Unholden Zeyttung’ uit 1590 beschreef de situatie in Zwaben en Beieren: “Aangezien in onze tijd alle toverijen en duivelse streken zodanig de bovenhand krijgen dat iedere stad, markt en dorp in heel Duitsland vol met zulk gespuis en dienaren van de Duivel, die niet alleen wagen de gewassen in het veld te vernietigen… door ongewone donders, bliksems, buien, hagel, stormwinden, vorsten, droogten, muizen, wormen en andere dingen…”
In deze sfeer is men al gauw verdacht. Zo rapporteerde de Münchener stadsrechter aan de gouverneur: ‘item wij hebben ontdekt dat de heks gisteren morgen vroeg, ’s maandags, vier maal rond de kerk van Sint Joris liep en deed alsof ze iets kwijt was en ernaar zocht…’ De vrouw was ook enige malen de stad uitgeweest en had een bepaald korenveld bezocht. Dit was ook verdacht vooral tijdens een hevig onweer, zoals bronnen uit Freising, Nördlingen en Schongau illustreren. Een vrouw uit Schongau. die in de buurt was van een heksendansplaats (de Peissenberg) tijdens een zware hagelbui, verergerde de verdenking door zonder daarnaar gevraagd te zijn ervoor haar excuses te maken, die achteraf vals bleken. Een boer uit Peiting, wiens gewassen vernietigd waren door hagel, terwijl de velden van zijn buurman gespaard bleef, herinnerde zich een bedelares met lege handen te hebben weggestuurd, terwijl zijn buurman haar een aalmoes had gegeven. De zomer van 1590 was ongewoon heet. Volgens de kronieken begon de graanoogst op 10 juli. Het onweer van Freising op 4 juni werd weldra gevolgd door een andere, hetgeen de dreigementen, die een oude vrouw had gemaakt, leek te bevestigen. Ze werd gearresteerd en overgedragen aan de beul om haar te folteren en op het duivelsteken (‘stigma diaboli’) te onderzoeken.

1590 is ook het jaar van de Schotse processen, waar een ingewikkelde onweertover werd bedreven, uitgebreid beschreven door Murray (aangezien zij er een ‘corrupt form of some ancient rite’ in ziet). Volgens de ‘dittay’ (aanklacht) tegen John Fian was hij ‘fylit, for the chaissing of ane catt in Tranent; in the quhilk chase, he was careit heich aboue the ground, with gryt swyftnes, and as lychtlie as the catt hir selff, ower ane heicher dyke, nor he was able to lay his hand to the heid off’; op de vraag, waarom hij deze [kat] najoeg, antwoordde hij, dat in een ‘conversatioune’ gehouden te Brumhoillis, Sathan allen die aanwezig waren beval om katten te vangen; zoals hij, gehoorzaam aan Sathan, de genoemde kat najoeg, met het doel die in zee te werpen, ‘to raise windis for distructioune of schippis and boitis.’ Agnes Sampson ‘of the same Coven as Fian’, bekende, dat ten tijde dat ‘his Majestie’ [James VI = I] in Denemarken was, zij en ‘parties before speciallie named’ (de ‘Coven’) een kat namen en die kerstenden en naderhand aan iedere ledemaat van die kat ‘the cheefest part of a dead man, and severall joyntis of his bodie’ bonden: En dat in de nacht daaropvolgend de genoemde kat werd gebracht door al de heksen midden op zee, zeilend in hun zeven (‘riddles or cives’), zoals eerder is verteld, en zo de genoemde kat achterlieten voor de stad Leith in Schotland. Toen dit was gedaan, ontstond er zo’n onweer (‘tempest’) op zee, groter was nooit gezien. Het rechtsverslag van dit gebeuren is volgens Murray minder dramatisch: de zeven worden niet vermeld: de heksen liepen gewoon naar het einde van de pier, zeggend: ‘See that thair be na desait amangis ws [zorg dat er geen bedrog onder ons is]’, en ze wierpen de kat [met eraan gebonden ‘foure jountis of men’] in zee, zo ver als ze konden, waarop de kat terug kwam zwemmen; en zij die in ‘the Panis’ (Prestonpans) waren wierpen een andere kat in zee om ‘xj’ uur. Waarna door hun toverij (‘sorcerie and inchantment’) de boot verging tussen Leith en Kingthorne; hetgeen de Duivel deed, die vooropging met een staf (‘stalf’) in zijn hand.

Brigitta Brenz uit Ingelfingen bekende in 1592: ‘Mit zwei Gespielinnen machte sie beim hohen Markstein zwischen Griesbach und Niedernhall ein großes Wetter: sie hatten es in einem Häfelein verwahrt, das Kaspar Mergelin umstieß.’

In 1593-94 te Erfort verscheen Siegfried Thomas’ ‘Richtige Antwort auf die Frage: ob die Zäuberer und Zäuberinnen mit ihrem Pulver Krankheiten oder den Tod selber bringen können’ (een retorische vraag!), waarin hij vertelt van het gebruik om een hostie te stelen, die ‘einem Esel zu essen geben, welchem sie hernach lebendig bei der Kirchtüre begraben: daarauf erfolget ein Regen wie eine Sintflut.’ Dit betreft een gebeuren uit het Zuid-Italiaanse stadje Sassa, dat in 1464 door de Napolitanen werd belegerd en zeer te lijden had door gebrek aan water. Om regen naderbij te toveren wierpen de inwoners een crucifix in zee; ‘enige verdorven priesters’ voerden een ezel voor de kerkdeur, gaven hem een hostie in de bek en begroeven hem levend. Daarop zou een hevig onweer zijn losgebarsten en een zware regen zou de nood hebben verholpen.

In 1595 tijdens het Utrechtse ‘massaproces’ bekende een meisje: ‘Dat zij het door hulp van de Boze zwaar had doen hagelen.’ Dit is waarschijnlijk dezelfde heks, die bekende dat ze ‘van den quaden een wisse stroe’ had gekregen, waarmee ze het deed hagelen, ‘seggende gelijk den boosen haer voorgeseid hadde:
“Laat hagelen dat het barst
konde ik den groten man mede dood hagelen,
ik en soude het niet laten.”’
Ze stopte de hagel met: ‘houd op.’

In Ortenberg in 1601 werden meerdere personen in een heksenproces verwikkeld, onder meer de ‘Bäcker-Else’ en Agathe, de jonge dochter van Martin Gwinner. Tegenover elkaar gesteld vraagt Else aan Agathe, ‘… of ze zich dan niet kon herinneren, hoe ze tezamen onweer gemaakt hebben, dat ‘das Schwabhäuser Tor’ en alle vruchten stukgeslagen heeft, opdat het brood op een ‘Batzen’ (geldstuk, ‘een bom geld’) zou komen en haar moeder als bakster iets behoorlijks voor de kinderen ‘herausschlüge’ (zou verdienen)… maar zij, Maria (?), heeft een pot (Hafen), waarmee haar Else dermate de muil (mond) stukgeslagen heeft, dat ze drie dagen slechts water heeft kunnen genieten.’

Dr. Lope Martinez de Isasti, priester en geschiedkundige in Rentería, niet ver van het Baskische Fuenterrabía, schrijver van een boek in 1618, geloofde dat heksen (moeders, vrouwen en dochters van zeelui) stormen konden maken. Dit was bewezen bij de slag van Algiers en door het feit dat de vloot van Don Antonio de Oquendo strandde op de ‘bar’ (zandbank) bij Bidart, volgens de bekentenis van María Zozaya. Toen Philips III naar Pasajes ging vanwege het dubbelhuwelijk van zijn zoon en Isabel van Bourbon, Anne van Oostenrijk en Lodewijk XIII in 1615, zegt Isasti, dat ‘al de heksen in het district bijeenkwamen en een storm verwekten om de koning te verhinderen de ingang van de haven te zien en de positie van de “mole” (pier), die werd aangelegd om de haven te beschermen.’ (Stormen, ziekte en slechte oogsten konden allemaal het gevolg zijn van betoveringen gedaan uit een verlangen naar wraak. Dit was de algemene opinie.)

In de bekentenis van Silvain Nevillon te Orleans in 1614 wordt gezegd, dat hij op de sabbat zag, dat men in het water (dit is het wijwater, gemaakt van de pis van de duivel) sloeg met een stokje (‘baguette’) en weldra zag hij, leek het hem, dat het hagel was.

De in 1616 in Ulm terechtgestelde weduwe Anna Uebelhierin bekende na foltering onder meer: ‘Außerdem habe sie etlichemale eine Salbe und ein Pülverlein zusammengerührt, in ein höckdorn (?) geschüttet und gemeint, dies würde aufgehen und einen Hagel ergeben, der die Früchte verderben soll, dies sei aber nie angegangen, allein einmal sei ein Nebel entstanden. … Im Herbst sei es ein Jahr hergewesen, daß sie in das Feld gegangen, am Reiterweg hinter einer Hecke gesessen und (dort) einen Hagel gemacht, worüber sie dann etliche Buben beschrieen haben.’ De in 1621 in Ulm terechtgestelde weduwe Anna Ilg bekende onder meer, dat op de ‘bijeenkomst’ de duivel haar een zwart poeder had gegeven, waardoor, toen ze het in de duivels naam in de lucht had gestrooid, de volgende morgen een grote rijp was ontstaan, bijna een schoen dik, die de wouden had verdorven. Daardoor was het vee gestorven en bovendien waren daardoor onweer en hagel ontstaan.

Volgens Guazzo in zijn ‘Compendium Maleficarum’ uit 1626 bekenden de heksen, ‘dat ze op de sabbat of wanneer ze wilden hagelstormen maakten om de vruchten van de aarde te treffen. Voor dit doel sloegen ze volgens hun bekentenissen water met een toverstok en dan gooien ze in de lucht of in het water een of ander poeder, dat Satan aan hen had gegeven. Op deze wijze werd een wolk verheven, die naderhand veranderde in hagelstenen, die vielen waar ook de heksen wensten. Wanneer water ontbrak, gebruikten ze hun urine.’

Elsbeth Loyne, uit Trimbach, Solothurn (Zwitserland), 60jaar, bekende in 1623, dat ze ‘die Gott verleugnet, sich dem bösen Geiste Meister Hensli ergeben, Vieh verderbt, Hagel gemacht, am Hexensabbat auf der Prattelnmatt teilgenommen und sich in einen Wolf verwandelt hat,’ en werd verbrand. In 1628 in Wertheim bekende de moeder van de vijfjarige Daniel door de duivel onderricht te zijn onweer te maken met ongebluste kalk en hagel met kiezelstof. Daarmee heeft ze een weinig schade aangericht. In 1629 stond Ann Käserin, de vrouw van Georg Käser, een herbergier uit Eichstätt, die recent was verhuisd naar Rennertshofen, voor de rechters in Neuburg en bekende (na foltering) mist, hagel en slakken te hebben gemaakt, maar geen regen. Ze deed dat met behulp van een poeder en zwarte zalf, die de duivel haar gegeven had; ze wikkelde die in een doek en wierp het omhoog in de lucht in de duivels naam, waarop meteen een storm kwam.

Naar aanleiding van een proces over melktover in 1630 stelt Wolf (‘Hexenwahn’): ‘Hier komen we bij een kernpunt. Het boerenbedrijf is de bestaansgrond van het volk. Bij misoogsten, ziekten van mens en dier, onweer en dergelijke werden zij verhoudingsgewijs hard getroffen; ze zijn op dit punt gevoelig én bijgelovig. Gemakkelijk zoekt de massa achter natuurlijke gebeurtenissen “heksenwerk”. Bijna allen zijn analfabeten en dus niet tot lezen en schrijven in staat. In zo’n klimaat woekeren de merkwaardigste geruchten. Dit is (ook) in Esslingen en Berlijn zo, waar een onweer landstreken verwoestte. De strenge vorsten in het gebied Trier voer[d]en tot heksenprocessen en -branden.’

De Capucijn Jacques d’Autun beschreef in 1644 hoe ‘de meeste steden en dorpen in Bourgondië in beroering waren vanwege het gerucht dat zich verspreidde, dat de heksen de oorzaak waren van de veranderingen in het weer, dat zij het waren die met hun hekserij het koren hadden vernietigd met hagel en de druiven door vorst’. Heksenvinders, als een jonge herder bekend als de ‘kleine profeet’, gingen rond en de lagere gerechtshoven, ‘wier functionarissen hun leven in de waagschaal stelden wanneer ze probeerden deze extravaganties te onderzoeken’, voelden zich geïntimideerd door de volkse roep om een heksenjacht.

Vlak voordat Barbara Fischer (1650) werd geëxecuteerd, brak aldus een kroniekschrijver een krachtige regenstorm los alsof alles moest verzuipen: deze heks, zo stelde de schrijver, had geen tekenen van berouw getoond.

Tijdens een heksenproces in Hongarije in 1653 leggen diverse getuigen in detail uit hoe de heksen ‘stenenregen maken’: ‘Ze verzamelden zich rond een pyrus en verzamelden stenen in een mand. Toen klommen ze in een boom en zaten in vogelnesten. Daarvandaan vlogen ze weg als wouwen, de stenenregen meevoerend.’

Het jagen op zwervers en bedelaars als tovenaars heeft, aldus Behringer, een langere traditie in Oostenrijk dan in Duitsland en is al in 1580 betuigd. In 1654 gaf een bedelares in Karinthië toe: ‘Alle bedelaars kunnen onweer maken; als ze vrij zou komen, was ze van plan om van deze kunst gebruik te maken om wraak te nemen.’

De 53-jarige Mogglangrete, de vrouw van Joachim Häberlin uit Vaihingen, bekent na lange foltering in 1662 te Esslingen: ‘Sie habe Maienbutter gemacht. Wenn es zu Donnern angefangen, habe sie Baldrianwurzeln, ein Hand voll Erde aus einem Maulwurfshaufen und Weiderich zusammen in ein Topf getan, ihn dann ans Feuer gesetzt und gewartet, bis es gesiedet. Dann mache sie im Garten einen Ring um sich und schütte den Topf aus: da steigt dann ein blauer Dunst auf und sie spreche zweimal: “… das donnre, das hagle, daß alles zerschlage … in des Teufels Namen.”’ De 71-jarige Michael Haisch uit Vaihingen bekende na foltering 20 jaar ervoor van een heksenmeester uit Sindelfingen het toveren te hebben geleerd en rupsen, maden, kevers en varenzaad te kunnen maken en meeldauw, giftige nevel en onweer te kunnen opwekken.

In 1662 werd Agnes Williamson uit Samuelston in Haddingtonshire wegens hekserij aangeklaagd. Ze werd beschuldigd van het nemen van de kracht uit haar buurmans maaltijden door haar betoveringen, van het opwekken van een wervelwind en daarmee smijten van haar buurman Carfrae in het water, waar hij haar en andere heksen zag rondzwemmen (van het vertellen tegen een buur, dat Carfrae 500 marks zou verliezen, en van het door haar toverij in brand steken van zijn moutoven, van het afzweren van het doopsel en het aannemen van de naam ‘Mannie Luckfoot’).
Eveneens in 1662 was in Schotland het proces tegen Isobel Gowdie, die vrijelijk en royaal bekende. Ze hoorde bij een groep of ‘coven’ van 13 heksen, die zijn tijd doorbracht met het opwekken van stormen door een steen (rots, kei) te slaan met een nat vod en het reciteren van een toverspreuk, die als volgt luidde:
‘I knock this rag upon this stone
To raise the wind in the Devil’s name;
It shall not lie, until I please again.’

De in 1672 te Salgau terechtgestelde vroedvrouw Anna Persauter bekende na foltering onder meer, dat ze geholpen heeft onweer te maken: Daarbij hebben ze’ schaufflen genommen Und gräben aufgeworffen, die böse Geister haben ihr wurzen, so ganz grün gewesen, Und schwartze Pallen, so wie Ertrich gegeben, sie haben haor darzugenommen, alles zusammen in die gräben gethon, sie mit Erden wieder zugedeckt, woryberhin iederZeit Erstlichen ein dampf aufgegangen, habe angefangen zu Sausen Und zu prausen, wisse nit, ob Er schaden gethon.’

De 72-jarige Martha Peurin, bijgenaamd de ‘Alte Valtlin’, verklaarde in 1674 in Riegersburg, dat ze reeds 12 jaar onweer gemaakt en daarmee het graan verdorven heeft: ‘sie habe Linsen und schlechte Zotten gekocht und dadurch den Flachs auf dem Feld verdorben.’

Uit de ‘Fragenkatalog’ van de in 1674 te Salgau gevangen gezette Elisabeth Fuchs blijkt, dat haar gevraagd werd, of ze ook hagel en onweer gemaakt heeft of helpen maken, wat ze toegeeft zonder bijzonderheden. Dat jaar was ook het proces tegen de Hatzendorfer pastoor Gregor Agricola, die werd beschuldigd van ‘onweermaken’ (‘Schauermachen’), hagelbuien, het begraven van hosties bij het kruis [op een kruispunt staat een kruisbeeld], ‘um damit große Kälte und Reif zu bewirken’, naast andere delicten, maar hij wijst ondanks de folter alles af.

In 1675 meldde de beheerder van de Riegensburg aan zijn heer: ‘… man habe in Kropfbergen drie große Schauer gemacht…’
Marx Heen verklaarde in 1683 (in de Steiermark) niet te weten hoe de ‘bui’ gemaakt is, maar de duivel heeft hem de hagel in een Buessen (bus) gegeven. Daarna zijn ze op de ovenschotel door de lucht gevlogen en hij heeft de hagel moeten uitstrooien; dat is die hagelbui geweest, die in 1682 met Pinksteren rondom Krieglach alles vernietigd heeft.
Verena Schneiderin bekent (1685 in Waldsee?): “… auch habe ihr der böse Geist einen Hafen mit Wasser gegeben, mit welchem sie Wässer (Wolf: overstromingen) machen sollte … doch habe sie kein Wetter zustande gebracht … nur Rauch und Regen sei geworden.”
Ook in de bekentenis van Katharina Bosch (1685?) is te lezen: “Sie haben in ein Häfele gerührt, worauf ein Rauch aufgestiegen und [es ein] Wetter geben.” De in 1690 met het zwaard terechtgestelde heks Eva List uit Haag bekende: ‘…sie habe keinen Hagel gemacht aber allezeit nur groß waßer Vnd gusß gewest.’

In door Abraham a Sancta Clara in zijn ‘Judas der Ertzschelm’ beschreven heksenprocessen in het Oostenrijkse hertogdom Steyer van 1675-1688 lezen we (naar aanleiding van een onweer in 1688, waarbij stenen van vijf pond vielen): ‘Einigen bekannten, so nachmals verdienter Maßen im Feuer ausgeopfert worden, wie sie das höchste Gut und die heiligsten Hostie salva venia in den Sautrog geworfen, selbige mit einem hölzernen Stössel nach Genügen zerquetscht, daß auch mehrmalen ihren Gedanken nach das helle Blut hervorgequellt, dennoch ganz unmenschlich und unbeweglich in ihren Bosheit fortgefahren, gedachten höchstes Geheimnis mit unflätigem Wasser begossen, und nachdem sie es mit einem alten Besenstiel gerührt, sei alsobald der klare Himmel verfinstert worden und allerseits, wo es ihnen gefällt, der häufige Schauer heruntergeprasselt.’

In 1699 raakte de bevolking van het gebied van Gleichenberg door herhaalde hagelschade dermate van slag, dat de ‘Bannrichter’ na de terechtstelling van de als ‘dorpsheks’ bekend staande Eva Kern ook drie van de door haar als medeplichtigen genoemde vrouwen ter dood veroordeelde, maar de regering heeft dit oordeel opgeheven en de vrouwen vrijgelaten.

Bij Kroatische processen uit 1704, 1743 en 1749 is sprake van storm-demon-heksen: ze houden hun bijeenkomst in de bergen, waar ze de storm en de hagel maken.

Op een heksenproces in Mainburg in 1713 bleek, dat een ‘kruisje’, ingesmolten in de kerkklokken, verhinderde, dat een heks slaagde in weermagie, bevolen door de Duivel.

In 1755/56 stond als laatste Beierse heks de 13/14-jarige wees Veronica Zerritsch[in] uit Landshut terecht, die sinds haar elfde op straat zwierf en op haar omzwervingen in Straubing was beland, waar ze in dienst werd genomen door een ‘dame luitenant’, die het meisje betrapte, toen ze met een mes op het punt stond haar eigen kind ‘het hoofd af te snijden’. Ze werd op bevel van de burgemeester in het werkhuis opgesloten. Toen door haar verborgen gestolen hosties werden gevonden, werd ze ondervraagd, zonder folter, en bekende ze een pact met de ‘boze vijand’ (de Duivel) te hebben gesloten, die haar in Freising een twintig-regelige toverspreuk voor weermagie leerde, die ze opzei voor de leden van het gerechtshof. En naast andere meer verifieerbare zaken bekende ze onweer te hebben gemaakt in de gebieden rond Freising en Mühldorf.

Nog in 1766 geraakte in Buchloe in Oostenrijk ene Jozef Longanus in de gevangenis en stond op het punt te worden vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs toen de gevangenis bij heldere hemel door de bliksem (drie donderslagen, aldus Teenstra, waarvan één raak) werd getroffen. Als hij niet vastgeketend had gezeten, had hij kunnen vluchten. Maar de criminele commissaris had drie kinderen bij zeker kruis in de aarde zien wroeten, derhalve was de donderbui door toverij veroorzaakt, te meer daar bij de gevangene een touw met knopen (zie het artikel ‘Knopen’) werd gevonden, zodat er niet de minste twijfel bestond of Longanus was medeplichtig, zodat hij dus in genoemd jaar ter dood werd gebracht.

Een uitgebreidere versie van dit artikel (paragraaf 5 van het hoofdstuk ‘Heksen en het weer’), voorzien van noten, is te vinden in de bijgevoegde PDF.

PDF:
Onweerheksen