Cor Hendriks – De Folklore van het Lieveheersbeestje (17): Debunking Freyafugle en Freyjuhoena (en Frouehenge en Marienwormlein) (1)

Op het internet verspreidt disinformatie zich razendsnel en dus is het zaak om er snel bij te zijn, wanneer een misverstand zich van het net probeert meester te maken.

Zo’n misverstand is ‘freyafugle’, waarover op Wikipedia (https://nl.wikipedia.org/wiki/Lieveheersbeestjes) de volgende disinformatie wordt meegedeeld:

De naam lieveheersbeestje is een herinnering aan de tijd dat de Germanen in Europa gekerstend werden. De bestaande Germaanse naam voor het kevertje, Freyafugle, vogel van de godin Freya, werd verchristelijkt tot onzelievevrouwebeestje of lieveheersbeestje.[1][2] De eerste vertaling leeft voort in het Duits (Marienkäfer) en Engels (ladybird, in Amerika veranderd in ladybug, wat eigenlijk juister is); de tweede in het Nederlands en Frans (bête à bon Dieu, al is coccinelle gebruikelijker). De Franse naam is in het Iers verbasterd tot bóín Dé, wat ook Gods koetje kan betekenen.
(Ook samenhangende pagina’s zijn ‘besmet’, zoals https://nl.wikipedia.org/wiki/Bijgeloof)

Het gaat mij vooral om de eerste zin, die met de verwijzingen [1][2]! Wat houden die verwijzingen in?

[1] verwijst naar de site ‘Museon, Lieveheersbeestje’ (http://lessen.museon.nl/data/435733aa17cc76c1572ac086188aba1a.pdf). Het betreft een informatiepagina (in PDF), die begint met de tendentieuze en ongefundeerde bewering: “Heel lang geleden dachten de mensen dat er goden en godinnen waren. Eén ervan heette Freya. Zij was de godin van de liefde. Ze dachten dat het lieveheersbeestje de boodschapper was van Freya was en geluk bracht. Toen het christelijke geloof opkwam moest hij een nieuwe naam krijgen. Hij werd het beestje van de lieve heer (God) en dus noemden ze het een lieveheersbeestje.”

[2] verwijst naar Natuurmonumenten Boswachters – Boswachter Frans vertelt. Het oranjetipje is er al! (https://www.natuurmonumenten.nl/boswachters/boswachter-frans/column/het-oranjetipje-is-er-al).

Hier wordt al even ongefundeerd en zonder enige ondersteuning beweerd: ‘Lieveheersbeestje. Even een zijsprongetje. Weten jullie waar de naam Lieveheersbeestje vandaan komt? Er zijn twee verklaringen! De naam van dit bijzondere insect komt uit de tijd dat de Germanen verplicht werden om Christenen te worden. De zogenaamde ongelovigen moesten bekeerd worden, en zo ook alles wat zij een naam gegeven hadden. In het Germaans hadden destijds de lieveheersbeestjes de naam Freyafugle. Een prachtige naam, die de Germanen afgeleidt hadden van hun godin Freya. Letterlijk betekende dat “vogel van Freya”! Maar Freya kon niet meer, dus ook de naam Freyafugle moest weg. Om nu toch wat dichtbij de oude naam te blijven werd dat diertje in eerste instantie omgedoopt tot “onzelievevrouwebeestje” en later lieveheersbeestje.’

De tweede verklaring bewaar ik voor een andere keer. Het gaat erom, dat deze bewering gewoon uit de dikke duim is en dus niet kan worden gebruikt voor een ondersteuning van een artikel van Wikipedia, tenzij het niet wenst uit te stijgen boven het niveau van de Margriet of de Libelle (‘damesbladen’).

Het blijkt niet eenvoudig te achterhalen waar de bewering vandaan komt. Wel blijkt dat de tekst zich razendsnel vermeerdert, want iedereen kopieert van iedereen en vooral van Wikipedia. Voorlopig blijft het ‘gelukkig’ hoofdzakelijk een Nederlands fenomeen. In het Duits vond ik maar één site met de bewering: ‘Schon die Germanen tauften das Tier “freya-fugle” – das Vögelein der Göttin Freya.’ (Van Carola Renzikowski op https://www.domradio.de/nachrichten/2011-08-06/was-den-marienkaefer-zum-heiligen-insekt-macht)

Ook in het Engels trof ik maar éénmaal in een ‘thread’ de bewering: ‘Ladybugs are traditionally associated with Freyja. They used to be called freyafugle or freyjuhoena or frouehenge. (Depending on the geographical area).’ (http://grumpylokeanelder.tumblr.com/post/43081552897/question-ladybugs-and-spiders)

Ook hier gaat het om niet ondersteunde beweringen, mogelijk vanuit Nederland beïnvloed. Want bijvoorbeeld de Nederlandse site http://www.tuin-thijs.com/kevers-lieveheersbeestjes.htm, waarop wordt beweerd: ‘Germaans: Freyafugle (Vogel van de godin Freya)’, verschijnt ook in het Engels (http://www.tuin-thijs.com/kevers-ladybirds-ladybugs.htm) met de bewering ‘Germanic: Freyafugle (Bird of the goddess Freya)’, uiteraard gebaseerd op Wikipedia. Rudy de Groot, in ‘Nedersaksisch Woord van de Dag’ (5 okt. 2012) schrijft in zijn post: ‘The Dutch and English word comes from the time of the Christianization, both in Catholic (lady as in Our Lady) and Reformed (lieveheer – Dear Lord) versions. As it seems from the same wiki page below the pre-Christian name was supposedly Freyafugle – (goddess) Freyja bird.’ (https://plus.google.com/+RudydeGroot/posts/ApzA5jSE9u8)

Ook in het Frans wordt de Nederlandse pagina geciteerd: D’après un article dans Wikipedia, la coccinelle était l’oiseau de la déesse Freya: Freyafugle, ce qui a donné en allemand après la christianisation: la bête à Marie > Marienkäfer, anglais ladybird. (Posté par Robert Geuljans le 27 sept 2011, http://www.etymologie-occitane.fr/2011/09/galinetta/)

In het door mij bijeengebrachte materiaal is de benaming ‘freyafugle’ voor het eerst te zien in de dissertatie van Hermann Braun uit 1938, ‘Wortgeographie des historischen Egerlandes’, die over het grote aantal van de benamingen voor het lieveheersbeestje in zijn onderzoeksgebied Egerland opmerkt, dat dit te begrijpen is, wanneer we bedenken dat het lieveheersbeestje al vanaf de oudste tijden een bijzondere verering genoot. Stond het bijvoorbeeld in de Germaanse tijd onder de bescherming van Freya, zo is het later onder de invloed van het Christendom een lievelingsdier van God, maar vooral van de Moeder van God geworden. Voor de bescherming van Freya verwijst Braun naar Alfred Brehms ‘Tierleben’ (1911-1918, 2, 431), die ‘freya-fugl’ voor de Germaanse tijd registreert. Brehm zegt zonder enige onderbouwing: ‘Er zijn weinig kevers die zich in zo’n hoge mate van de waardeschatting en genegenheid van de mens te verheugen hebben, als dit voor de kokzinellen geldt. De vele volkse namen zoals Marienkäfer, Herrgottskäfer, Gottesschäflein, laten hierop reeds besluiten, en de Oudgermaanse aanduiding freya-fugle, Freia-vogeltje, is een teken, dat deze kevertjes reeds sinds oude tijden onder de bescherming van de godheid staan.’

Dat het hier niet om een serieuze vermelding gaat, mogen we concluderen uit het feit, dat Riegler in zijn belangrijke artikel in het ‘Handwörterbuch des Aberglaubens’ (V, 1692) met geen woord melding maakt van een ‘freyafugle’, daarentegen opmerkt dat ‘das angebliche altnord. “Freyjuhoena” nicht sicher belegt’ is, verwijzend naar Mannhardts ‘Germanische Mythen’ (1858, 247). Deze zegt ter plaatse: ‘Zur Bestätigung dient der altnordische Name der coccinella ‘Freyjuhoena’ (Freyjas Henne) den J. Grimm (Myth, 658 https://books.google.nl/books?id=tN9AAAAAcAAJ&pg=PA658&lpg=PA658&dq=Freyjuhoena&source=bl&ots=ew0Lqh5cXq&sig=4DnYBdg4MWG4QklzMT9hEqrMWRI&hl=nl&sa=X&ved=0ahUKEwjH56Xty5fVAhUPK1AKHW6GCK0Q6AEIRTAE) und Petersen, ‘Nordisk mythologi’, S. 351 auf[f]ühren, sobald dieser Name aufs Neue aus guten und echten Quellen belegt sein wird.’ In een voetnoot merkt hij op, dat de bron waaruit Grimm en/of Petersen citeren hem niet bekend is en dat Björn zowel als Finn Magnussens ‘Lexicon mytholog.’ de benaming niet kennen. Tegen de tijd, dat Riegler schreef, was wel duidelijk dat de goede en echte bronnen waarop Mannhardt duidde, er niet waren. De conclusie die hieruit moet worden getrokken is, dat het lieveheersbeestje in de Germaanse oudheid in het geheel niet bekend was (d.w.z. geen naam had) en dat de Christelijke verering helemaal niet een voortzetting van een of andere heidense cultus is, maar een eigen ontwikkeling, die pas is ingezet in de late Middeleeuwen, toen men het nut van lieveheersbeestjes voor de tuinbouw ontdekte.

Een probleem is dat restanten van die Germaanse mythologische theorieën (waarin Sinterklaas die op zijn schimmel over de daken rijdt werd vergeleken met Wodan/Odin, die op zijn ros Sleipnir door de lucht rijdt, een idee, dat soms nog opduikt) te vinden zijn in de verst gevorderde studies zoals die van Alinei en de van hem afhankelijke schrijvers (Beccaria, etc.). Volgens Alinei werd in Germaanse streken de godin Freya vervangen door Maria om het insect te benoemen en de god Freyr door God, Jezus, St. Jan, gebaseerd op Aebi, die zich weer baseert op Grimm en Mannhardt.

Sinds Grimm zijn nu twee eeuwen voorbij gegaan en nog altijd is er geen spoor van een vermeende freyuhoena te bekennen en kan er niet anders dan geconcludeerd worden, dat het lieveheersbeestje gewoon niet in beeld was in oude tijden. Het hele idee dat de benamingen van het lieveheersbeestje gebaseerd zijn op heidense goden is foutief. Al die zogenaamde aanwijzingen, die Alinei aandraagt, zoals de Finse Ukko en de Roemeense paparuga, moeten eerst op hun waarde bekeken worden. Roemenië is een heel oud Christelijk land en het ritueel van de paparuga is tamelijk modern (d.w.z. pas in de moderne tijd geregistreerd). Het is hetzelfde als carnaval een heidens feest noemen, terwijl dit bijvoorbeeld in Nederland pas in de 19e eeuw is opgekomen als een herleving van een middeleeuws Katholiek feest. Ukko is een heel ander probleem, want het woord betekent ‘oude man’ (terwijl ukki = grootvader), maar dat kan worden opgevat als een eufemisme voor ‘god’, d.w.z. degene, die het onweer maakt, met name de donder, in het Fins ukkonen, terwijl onweer ukkoskuuro of ukkossade is. Het probleem is ook in het Nederlands bekend: wij hebben het over donder en donderdag, gebaseerd op Donar, het equivalent van Thor, de god van de donder. Maar dit woord is zo afgesleten, dat er geen enkele associatie meer met die heidense god is, die overigens al door Karel de Grote in de ban is gedaan. Dat de heidense goden in de dagen van de week zijn blijven bestaan, duidt niet op hun kracht, maar juist op hun zwakte: de namen van de dagen konden overleven omdat ze in het geheel geen heidense associatie meer hadden.

De oudste namen van het lieveheersbeestje zijn uit de 16e eeuw en komen uit Duitsland: Vnser Frawen käferle (1586), Vnser frauwen küle (1556), Unser frouwen kule (1567), Vnser Frawen küle (1586), Vnser frawen kühlin (1592), Roter Käfer (1592), Rotes Käferlin (1603), Leußfresser (1586) en Osterkälbin (1603). (Zie hoofdstuk 3: Wissemann/Pfeifer, ‘Wörterbuch der Deutschen Tiernamen’, 1964)

Toevoeging / bekentenis

Ik blijk het probleem van de verspreiding op het internet ernstig te hebben onderschat. Vooral de Engelstalige verspreiding heb ik verkeerd beoordeeld. Het gaat met name om de volgende tekst die veelvuldig gekopieerd kan worden teruggevonden op veel sites, die naar Wikipedia refereren. En deze tekst (hier van http://en.academic.ru/dic.nsf/enwiki/10989726) is niet zonder ondersteuning:

In Christian areas, Coccinellids are often associated with the Virgin Mary and the name that the insect bears in the various languages of Europe corresponds to this. Though historically many European languages referenced Freyja, the fertility goddess of Norse mythology, in the names, the Virgin Mary has now largely supplanted her, so that, for example, freyjuhœna (Old Norse) and Frouehenge have been changed into marihøne (Norwegian) and Marienkäfer (German), which corresponds with Our Lady’s Bird.[22]

De opgevoerde noot (hier 22) verwijst naar het artikel “Bishop Barnaby” in Notes and Queries 9. 1849-12-29 (http://www.gutenberg.org/files/13521/13521-h/13521-h.htm#page132).

Hierin wordt, na een uitvoerige verhandeling over de naam ‘Bishop Barnaby’ en de rijmpjes voor het lieveheersbeestje, gezegd in een toevoeging van de editor:

“The name which this pretty insect bears in the various languages of Europe is clearly mythic. In this, as in other cases, the Virgin has supplanted Freya; so that Freyjuhaena and Frouehenge have been changed into Marienvoglein, which corresponds with Our Lady’s Bird.”

De uitspraak is zonder verantwoording en dus zeker niet serieus te nemen. Naast het van Grimm afkomstige ‘Freyjuhaena’ (Grimm spelt Freyjuhœna) zien we ‘Frouehenge’, wat een foute spelling van Grimms ‘Frouehenje’ is, naast ‘Marienvoglein’, wat ongetwijfeld ‘Marienvöglein’ moet zijn, maar op diverse sites zie ik het benoemd als ‘Middelduits’, b.v. op de site van Ian Vince http://www.ianvince.co.uk/blog/files/c9bf30e614334dd4937139f27169fa96-27.php:

“One of the clearest examples, however, can be found in the name of the humble Ladybird, itself a contraction of ‘Our Lady’s bird’, but which was once known as Marienvoglein in Middle German, while the West Frisians prefer ‘ingeltsje’ which translates as the devout, though very pretty, ‘little angel’. Before the impact of the early Christian missionaries, who sought to wipe out all traces of indigenous pagan practices, the Ladybird was known as Freyjuhaena.”

Het wordt dus samen met Freyjuhaena opgevoerd als bewijs, en wel als een van de duidelijkste voorbeelden van het voortleven van de verering van Freya onder de mantel van Maria.

Merkwaardige disinformatie wordt verspreid. Op de site http://www.kisskiss.it/news/2376-perche-la-coccinella-porta-fortuna.html las ik het volgende:

“In Finlandia il termine marienvoglein (“insetto di Maria”), ha preso il posto di freyuhaena, in onore a Freya, la dea dell’abbondanza nella mitologia scandinava.”

Kan het nog gekker? [Retorische vraag: het kan altijd gekker!]

Het moge duidelijk zijn: de term Mariavoglein is al even verzonnen als ‘Frouehenge’ (maar doe een zoektocht op het internet op een van deze termen en je vindt veel hits, allemaal kopieën van de regels uit Notes & Queries).

Het volgende is voor gevorderden.

Hoe gemakkelijk het is om zelfs als ‘geleerde’ in de fout te gaan door onvoldoende onderzoek te doen moge blijken uit het volgende citaat uit het paper ‘Celtic Influence on the Isle of Wight Dialect of British English’ van James Rayner (B.A. Essay, February 2015, University of Iceland, School of Humanities, p. 14f). Het betreft § 4.2. ‘God a Mighty’s Cow / Lady Cow’. ‘Nog een voorbeeld van een calque of tenminste een halve calque kan worden gevonden in de Isle of Wight termen ‘God a Mighty’s Cow’ en ‘Lady Cow’, die ‘the ladybird’ betekenen (Roach Smith & Smith 1881; Long 1886). Referentie naar het insect als een koe kan ook gevonden worden in Welsh waar het lieveheersbeestje bekend is als ‘y fuwch goch (de rode koe)’ of ‘y fuwch goch gota (de kleine of staartloze rode koe)’. Er zijn ook twee varianten op het woord voor ‘koe’ in het Welsh: ‘buwch’ en ‘muwch’, die ook in staat zijn ‘fuwch’ te vervangen in de uitdrukking voor lieveheersbeestje. In het Bretons is de naam ‘buoc’hic-Doue’, waarin ‘bouc’h’ staat voor ‘koe’ (als Welsh ‘buwch’) en ‘Doue’ voor ‘God’. In het Iers is het eveneens bekend als ‘bóin Dé (Gods koetje)’ wat zowel het koe-element als een religieus element gemeen heeft met de Isle of Wight termen. ‘Bughik-Duw’ is de variant uit Cornwall en ‘God’s Cow’ komt voor in het Engelse dialect van Cornwall hetgeen een calque voorstelt (Jago 1882, 178). Het wijdverspreide bestaan van het idee in de Keltische talen is bemoedigend, evenals het bestaan in het Engelse dialect van Cornwall hetgeen aantoont hoe het mogelijk reeds overgedragen is van de ene taal naar de andere. Refereren aan een lieveheersbeestje als een koe is tamelijk ongewoon. In de Germaanse talen omvatten de referenties aan het insect Oud Noors ‘freyjuhœna (Freyja’s hen)’, hetgeen na de invoering van het Christendom het Noorse ‘marihøne’, Deens ‘mariehøne’ en Faroes ‘mariuhønur (Maria’s hen)’ werd. In Duitsland is het bekend als ‘Marienkäfer (Maria’s kever)’, in IJsland ‘maríubjalla (Maria’s kever)’ en in het Nederlands als ‘lieveheersbeestje’ [CH: ‘beestje’ is echter niet hetzelfde als ‘beetle’]. In het Frans is het lieveheersbeestje gewoonlijk bekend als ‘coccinelle’ maar ook als ‘bêtes à [niet á] bon Dieu (beesten van de Goede God)’. Dit voorkomen in het Frans is onwaarschijnlijk als de bron voor de Isle of Wight term, zoals reeds gezegd schijnt er weinig Franse invloed op het eiland te zijn en het Frans had contact met de Keltische taal van de Galliërs in Frankrijk wat de bron kan verschaffen. Interessant is dat aan het insect ook als ‘Gods koe’ in enige Slavische talen wordt gerefereerd vooral in Wit-Russisch Божыя кароўкi, Russisch Божьu коровкu en Pools boża krówka, die allemaal ‘Gods koe’ of ‘Gods koetje’ betekenen. Dergelijke namen bestaan ook in andere Europese talen maar minder algemeen. De waarschijnlijkheid van overdracht uit Slavische talen is onvoorstelbaar dus de reden dat de naam dezelfde componenten in deze talen heeft als in het Keltisch en Frans suggereert een andere origine. Misschien via vroeg Christendom wat ze allemaal gemeenschappelijk hebben maar is verloren gegaan of ondergeschikt geraakt in andere. Dit is echter niet belangrijk, wat er toe doet is dat het idee wijdverspreid is in de Keltische talen, inclusief het Bretons, wat een Angelsaksische origine uitsluit. Franse origine is ook onwaarschijnlijk aangezien het niet in staat is het bestaan van de uitdrukking in het Iers, Welsh, Cornish, Bretons en de Engelse dialecten van Cornwall en het Isle of Wight te verklaren. Tot slot, het ‘koe’-element van de uitdrukking is blijkbaar afwezig in de Germaanse talen. Als zodanig lijkt het het meest waarschijnlijk dat de ‘Gods koe’ overkwam uit het Brits Keltische naar het dialect van het Isle of Wight, misschien als calque, zoals dat het deed tussen het Cornish en het Engelse dialect van Cornwall.

De redenering is fout, zoals we boven hebben gezien. Het mysterieuze ‘freyjuhœna’ hebben we boven al gezien als een vals spoor, terwijl de ware oude namen van het lieveheersbeestje juist Duitse namen zijn, die hoofdzakelijk neerkomen op ‘Onze Vrouwes koetje’, waarvan het Engelse lady-cow of cow-lady een calque kunnen zijn (evenals de Welshe en andere namen).

Een mogelijke complicatie

Mijn redenering lijkt echter te worden verstoord door het bestaan van de term ‘Godyscow’, waarover is geschreven door Hope Emily Allen in een kort artikel in ‘The Journal of American Folklore (48, 1935, 191-3) over het winterkoninkje (‘Little King’), de pissebed (‘Sow’) en de ‘Lady-Cow’. Ze begint met te stellen, dat voor de naam ‘lady-cow’ voor het lieveheersbeestje in biologie noch in folklore ooit een verklaring is gegeven ondanks de uitermate wijde distributie van de namen van dit type, en dat dit samen met de algemene bijgelovige associaties van het insect een interessant probleem zouden maken. ‘Lady-cow’ (de voorganger van ‘lady-bird’ en van het mogelijk bijgelovige, dialectische en Amerikaanse ‘lady-bug’) verschijnt pas in de 17e eeuw [1630] in de literatuur, maar een vroegere Engelse naam, die niet is opgenomen in de woordenboeken, is van hetzelfde type. Dit is ‘godyscow’, dat voorkomt in twee vroeg 14e-eeuwse manuscripten van de pionierverhandeling op het gebied van de lexicografie van Walter de Bibbesworth als een glosse voor ‘palenole’, een obscure Anglo-Normandische insectennaam die in andere kopieën de glossen krijgt: ‘the red fleye,’ ‘lite bode fle to wode’, etc. Ondanks deze variëteit aan lezingen moet ‘godiscow’ enige courantheid hebben genoten, want het verschijnt weer als ‘goddyskow’ in de adaptatie van Walter de Bibbesworth (ca. 1420), bekend als de ‘Femina’. Hier geeft de redacteur aan dat de Engelse verzen, die ‘palenole’ glossen, “vormen van de woorden die de kinderen richten tot het lieveheersbeestje lijken te zijn.” Deze identificatie wordt ondersteund door de glosse ‘red fly’. Het lijkt interessant bewijs te geven voor de ondergrondse circulatie van volksnamen in biologie dat ‘Gods koe’ meer afleidingen aan moderne Engelse dialecten lijkt te hebben gegeven dan ‘lady-cow’ of ‘lady-bug’, die het overwonnen in het geschoolde gebruik: cf. de ‘English Dialect Dictionary’: “God’s cow… God Almighty’s Cow… God Almighty’s golden cow… God Almighty’s lady-cow.” De schrijfster citeert naar Adams [?] van het Europese continent de precieze parallellen: “vache à Dieu, Vaquilla de Dios, Gottes-Kühlein [Gotteskühlein], onzen-lieven-Heer’s Bestje [d.w.z. het onzelieveheersbeestje],” etc. We hadden graag vroeg gedateerde voorbeelden: op dit moment [i.e. 1935, maar ook nu] zijn er geen citaten in welke Europese taal ook die dergelijke namen bevatten die zo ver terug gaan als de glossen bij Bibbesworth. Maar de algemene circulatie van namen die hetzelfde idee uitdrukken suggereert mogelijk een continue circulatie van de tijden der Indo-Europese eenheid. De schrijfster wijst hier op de benaming “‘Indragôpa’, Indra’s koeherder”, uit India, reeds gemeld in de vierde editie van Grimms ‘Deutsche Mythologie’. En ze vraagt zich af of we hier een hint hebben van een mythe achter de vreemde serie koeiennamen die aan dit insect zijn verbonden. De merkwaardig persistente rijmen, die ermee verbonden zijn in etnisch wijdverspreide talen, hebben gewoonlijk te maken met het gadeslaan van de richting van de vlucht van het beestje. Hoewel nu verbonden met de nieuwsgierigheid van meisjes ten aanzien van hun huwelijkse toekomst, was er mogelijk in vroegere dagen ook een link met “het vinden van de koeien,” en kan een van deze verbinding afgeleide naam in de loop der tijden zijn afgesleten tot ‘koe’, ‘kalf’, etc. Dr. Hindsdale vertelde aan de schrijfster, dat als een jongen in Ohio in de 1850-er jaren hij gewoon was een “daddy-long-legs” [= ‘hooiwagen’] op te rapen om hem te zeggen waar “de koeien te vinden” en te gaan in de richting waarheen het insect zijn poot had uitgestoken. En ze heeft ook van vele andere jongere mensen gehoord dat zij als kinderen ook “daddy-long-legs” opraapten om te zien in welke richting het zou wijzen, maar dit was slechts om te weten in welke richting het insect zelf van plan was te gaan.

Het probleem van ‘Indragôpa’ wordt behandeld door Siegfried Lienhard in zijn artikel ‘On the meaning and use of the word Indragopa.’ (Indologica Taurinensia 6, 1978, 177-188; Kleine Schriften 2007, 373-84)
De oudste vermelding van de samenstelling índragopa is te vinden in de Rig Veda (VIII, 46, 32) met de betekenis van “(die) mensen beschermd door Indra” of, meer letterlijk, “(die) mensen die Indra als (hun) beschermer hebben”. Lienhard wijst erop dat het woord ‘indra’ hier betrekking heeft op de god Indra, terwijl het woord ‘gopa’ de gewoonlijke betekenis heeft van koeherder, wachter, of beschermer. Er zijn andere termen in de Rig Veda, die op dezelfde wijze zijn opgebouwd, bijv. devágopa ‘beschermd door de goden’, áhigopa ‘beschermd door de slang’, vātagopa ‘beschermd door de wind’. In al deze gevallen is het eerste woordelement samengesteld met ‘gopa’ in de betekenis van beschermer.
Nu is er naast dit doorzichtige woord een tweede gelijkluidend woord, dat voor het eerst opduikt in de Rāmāyaṇa en vaak voorkomt in poëtische teksten waar het zich heeft ontwikkeld tot een geliefd literair motief dat onderdeel uitmaakt van de beschrijving van het regenseizoen, met name het begin ervan. In dit verband is ‘indragopa’ een klein fluwelig beestje dat, aan het begin van de moesson in grote getale verschijnend, een intens rode kleur krijgt, en vanwege deze kleur vaak wordt vergeleken met rode zijde, lak, de gloed van vuur, een robijn of, misschien wel het vaakst, met bloed.
Het woord komt in Pāli-teksten voor als ‘indagopaka’ en deze geven een betere indruk om wat voor diertje het gaat. Op diverse plaatsen worden we geïnformeerd dat aan het begin van de moesson, wanneer de regen begint en de weiden groen worden na de allereerste regenbuien, indragopa’s uit de grond komen. De zojuist nat geworden groene aarde wordt dan bedekt, geverfd of geheel rood gekleurd door enorme aantallen prachtige indragopa’s. In een citaat, dat volgt, wordt gezegd: “deze rotsen, bedekt met indagopaka’s, maken me blij.”
Lienhard komt terug op het woord ‘indra’, dat zoals we zagen in de Rig Veda betrekking had op de god Indra. Maar in latere tijden is dit niet meer het geval. We kunnen het vergelijken met het woord ‘donder’, dat we boven zagen. Indra is zelfs te vergelijken met ‘donder’, want hij is te vergelijken met Thor, Jupiter, etc., de god van het weer. Als zodanig is hij verantwoordelijk voor de regen en Lienhard wijst op diverse namen voor de regenboog (indracāpa, indrakārmuka, indradhanus, indrāyudha), die gewoonlijk worden overgezet als ‘Indra’s boog’. Maar in de Hindoeiconografie heeft Indra geen boog [maar een discus]. En wanneer we ‘indra’ vertalen met regen, krijgen we exact hetzelfde als in de Germaanse talen, n.l. ‘regenboog’. Ook in andere woorden betekent indra ‘regen’, b.v. indrasalila ‘regenwater’, etc. Dus de ‘indragopa’ wordt dan een “regen-gopa”. De vraag is nu dus, wat dit ‘gopa’ betekent. In vroege tijden, d.w.z. al in de Vedische tijd, heeft het woord ‘go’ een ruime betekenis gekregen, uitgaande van ‘koe’, ‘aarde’, ‘straal’, ‘hemel’, ‘spraak’ en ‘zintuig’, zodat ‘gopa’ op verschillende manieren kan worden begrepen. De meer gebruikelijke betekenissen zijn uiteraard 1) ‘koeherder’ en 2) ‘beschermer van de aarde’, d.w.z. ‘koning’. De eerste betekenis lijkt te worden bevestigd door het bestaan van het Sanskriet ‘gopālikā’ voor de paardenvlieg (horsefly = horzel), hetgeen ongetwijfeld ‘opzichter van de koeien’ betekent. Maar de indragopa is een heel ander beestje, het heeft geen vleugels, kruipt over de grond, vanwaar Lienhard gopa wil vertalen met ‘de aarde beschermend’ of, meer to the point, ‘(een beestje) dat zich op de aarde (grond) ophoudt’. De ‘gopa’ is een mijt en de indragopa een ‘regen-mijt’ (en dus in het geheel geen lieveheersbeestje).

Met het vervallen van de indragopa vervalt ook het idee van een achterliggende mythe van een lieveheersbeestje, dat de koeien beschermt, en we keren terug naar de ‘godyscow’ en vragen ons hernieuwd af of we hier wel met een lieveheersbeestje te maken hebben.

We kunnen er de bronnen bijhalen, die vrij duidelijk omschreven zijn. In ‘Le Traite de Walter de Bibbesworth’ vinden we (op p. 114) bij regel 763: ‘the rede fleye – Uncor i ad la palenole’, waarna op p. 115 de volgende glossen: “a litel bote fleyen to wodo A, godyscow B C, wodechou or litel body O, a tyne vel bode P, lite bode fle to wode T”(waarna 764 goldfinch, 765 boterflizes [= butterflies], etc.).

Allerlei moeilijkheden duiken op. Moet bode worden uitgesproken als body (zoals het éénmaal gespeld wordt), zoals tyne = tiny, fle = fly? En is lite = lighty, wode = woody? Dit moet vanwege de rijm. Betekent het rijmpje: een klein lijf vliegt naar het woud? Zoals we zullen zien is dit niet helemaal correct.

Of moeten we ‘bote fleyen’ lezen (zoals Skeat doet) als ‘boterfleye’ (wat raar is omdat 765 al over de vlinder [‘boterflizes’] gaat).

Ook moeilijk te interpreteren is ‘wodechou’, wat een vogel lijkt zoals de ‘wodewale’, volgens Skeat een ‘woodpecker’ (houtspecht), maar het is hetzelfde als ons wielewaal, waarvan De Vries (1971, 835a) zegt, dat het Middelnederlands wēdewāle als eerste lid het Germaanse *wiđu ‘hout, bos’, waarbij hij verwijst naar hop 1 (267b), d.w.z. de vogel, die in het Duits wiedehopf heet, in het Middelnederlands wedehoppe, waarbij ‘wede’ (Engels ‘wood’) teruggaat op widu, ‘hout, bos’, etc. Voor het tweede lid ‘wale’ heeft hij echter geen verklaring; mogelijk is het op een vogelgeluid gebaseerd. Ook Skeat weet niet de betekenis van ‘wale’, maar wijst op het Middelnederlandse ‘weduwael’, een gele vogel [i.e. de wielewaal (Verdam 778b)] en het Middel Hoogduitse ‘witewal’, een oriool, wat dezelfde vogel kan zijn [ook genaamd goudmerel].
Het tweede deel van ‘wodechou’, d.w.z. ‘chou’, kan verband houden met Frans chouette ‘uil’, in Oudfrans ‘choue’ of ‘chöe’, chat-huant, chouette, van een Germaans ‘chouh’, hibou (uil), cf. Nederlands ‘kauw’ (DAF 109). Skeat heeft ‘caw’, een nabootsing van het geluid van de kraai (‘crow’) of kauw (‘daw’, ook dit is het geluid van de vogel) en verwijst naar chough (een alpenkraai), Angel-Saksisch ‘ceó’, genoemd van ‘cawing’, vgl. Nederlands ‘kauw’, Deens ‘kaa’, Zweeds ‘kaja’. De Vries vermeldt bij ‘kauw’ ook het Oudengelse ‘cēo’, het Noorse ‘kaie’, etc.

In een alternatieve tekst wordt niet gezegd ‘Uncor i ad la palenole’, maar ‘Veyet cy la palenole’, wat allebei hetzelfde lijkt te betekenen, n.l. zie bij ‘la palenole’. Hier hebben we een ander probleem te pakken, want dit is een eenmalig woord. Het is opgenomen in het oudfrans woordenboek van Adolf Tobler (1925, col. 106) bij ‘palevole’, maar we worden er niet wijzer van, want hij herhaalt slechts uit Walt. Bibl. 763: “ein Vogel: Uncor i ad la palenole (l. palevole?); E ausi la chardonerole” met tussen haakjes: Glossar: palenole “sorte d’oiseau ou de mouche”, wat misleidend is, want die ‘chardonerole’ (goudvink) is van de volgende regel (764). Ook die glosse ‘soort vogel of vlieg’ is in feite nietszeggend, want gebaseerd op de lijst zelf.
Het ‘palevole’ waar Tobler naar verwijst is geen vogel, maar wel iets dat vliegt (‘vole’). Volgens Tobler is het een ‘paille (strootje)’, dat vliegt. Gezegd wordt, dat een vrouwenhart lichter is dan een ‘vliegend strootje’: “Legiere est plus que palevole,” of: “Legiers ert (l. est) comme polevole.” Het woord rijmt met ‘frivole’ en daarvan wordt dankbaar gebruik gemaakt:

“Et elles tienent tout et reputent frivoles
Et les laissent aler ensi que palevoles.”

Of:

“S’on a praichiet de visces, tout tienent pour frivolles,
Et nient plus ne les prisent com prisent palevolles.”

Het eind van het liedje is, dat de uitdrukking ‘palevole’ komt te staan voor ‘licht meisje’:

“Ne samblés pas ces polesvoles
Qui vont bruisant par ces caroles;
Pour poi se ploient, trop sont moles.”

Ondertussen lijken we ver afgedwaald van het lieveheersbeestje, maar een ‘vliegend strootje’ zou natuurlijk ook een insect kunnen zijn zoals een ‘wandelende tak’ of een ‘vliegend hert’. De naam ‘palevole (polevole)’ is niet erg verschillend van lieveheersbeestjenamen als marivole, parivole, pivole, manivole, pipevole, papivole, pervole, parvole, pirvole, pirevole, piranvole, pruvole, mogelijk ook pain-vole, in Wallonië polivole. En zelfs een zinnetje als “C’est léger comme un’ marivole” komen we tegen in het bestand (zie ch. 4).

En dan is er dat rijmpje, dat in verschillende vormen is overgeleverd. De zuiverste rijm is: “lite bode fle to wode”, wat lijkt te betekenen: ‘Klein ding, vlieg naar het woud.’ Een andere vorm is: “a litel bote fleyen to wode”, of “wodo”, terwijl we voor ‘bode/bote’ nog twee aanwijzingen krijgen aangereikt: “wodechou or litel body” en “a tyne vel bode”. Een zoektocht naar dit laatste bracht me bij de volgende entry in de Middle English Dictionary:

bǒude (n.) Also boyde, būde & budde, bodde. [Orig. and relation between vrr. not clear; ?cp. MnE bot maggot, etc.] 1. A beetle or weevil; used specif. of the dung beetle, the rose chafer, the ladybug, the corn or malt weevil [see gold ~, malt ~, sharn ~, somer ~]. c1225(OE) Wor.Aelfric Gloss.(Wor F.174) 543: Scarabæus: scearnbudoa uel budda. a1325 Gloss.Bibbesw.(Arun 220) p.165: Veyet cy la palenole: a, litel bote, fleyen to wode [vrr. lite bode, fle to wode; wodechou or litel body; a tyne vel bode; the rede fleye]. (1440) PParv.(Hrl 221) 46: Bowde, malte-worme: Gurgulio. (1440) PParv.(Hrl 221) 54: Budde, flye. a1500 Mayer Nominale (Mayer) 707: Hec polemita: a somer boyde. ?a1500 Lndsb.Nominale (Lndsb) 767: Nomina muscarum. Hec polumita: a bude. 2. Used contemptuously of a person, either with ref. to the dung beetle or the malt weevil. a1450 Castle Persev.(Folg V.a.354) 1854: Syr bolnynge bowde, tell me why blowe ȝe so lowde! a1450 Castle Persev.(Folg V.a.354) 2438: Thousende..In my lyf louely I lede, þat had leuere syttyn at þe ale..þou bolnyd bowde, I brewe to þee þyne bale. (https://quod.lib.umich.edu/cgi/m/mec/med-idx?type=id&id=MED5673)

Hierin is heel onze regel opgenomen (overigens zonder de ‘godyscow’ waarom het allemaal begonnen is) en dat de ‘bode’ een klein beestje is, een kever, lijkt me duidelijk. In de uitdrukking ‘a tyne vel bode’ wordt ‘tyne’ gepresenteerd (door vel = of) als een synoniem of een alternatieve vertaalmogelijkheid. Over het woord is geen duidelijk te verkrijgen. Zoekende kwam ik terecht bij het moderne ‘tine’, 1) scherpe punt, tand (van een hooivork); 2) geweitak. Maar volgens Skeat was dit vroeger ‘tind’, wat ook als werkwoord (ook ‘tine’) voorkwam met de betekenis ‘aansteken of aanmaken (van vuur)’, vanwaar het woord ‘tinder’ (Ned. tondel).

In het rijmpje ‘lite bode, fle to wode’ lijkt ‘fle’ (vlieg) een vocatief te zijn en het geheel een bevel aan het kevertje om naar het woud te vliegen. Het is een bezwering, zoals bij het lieveheersbeestje niet voorkomt; het is meer iets voor vervelende beestjes, die je kwijt wil zijn. Dit is geen sterk argument om lieveheersbeestjes uit te sluiten, want blijft staan dat deze rood zijn, vliegen, een ‘kleine kever’ genoemd kunnen worden, kortom diverse zaken uit de definitie. Sowieso is het opvallend dat een kever wordt aangeduid met ‘Gods koe’, maar deze vermelding is geheel geïsoleerd en het is zeer de vraag of het latere gebruik van vergelijkbare termen op dit eenzame ‘godyscow’ teruggaat of dat daarentegen beïnvloeding vanaf het continent, zoals boven door mij beschreven, heeft meegespeeld.

Overigens bestonden samengestelde namen voor insecten al in de grijze oudheid. De Soemeriërs maakten er gebruik van, zoals ik leerde van dubsar, die het volgende meedeelde:

“Je trouve dans le Labat (épigraphie akkadienne) : kalab Šamaš “sorte d’insecte” mot à mot chien de Šamaš, le soleil (le dictionnaire dit “meaning unknown”). Vu tout ce qu’on a dit il pourrait s’agir encore une fois de la coccinelle.” (http://projetbabel.org/forum/viewtopic.php?t=9663&start=15)

Ik zocht verder op deze term en vond dit bevestigd in een artikel van Irving Finkel, die bovendien aangaf dat ook ‘kalab Gula’ een insect is; en elders vond ik, dat ‘kalab’ komt van ‘kalbu’ = hond en dat kallāt Šamaš de libel (dragonfly) is, van ‘kallātu (schoondochter)’ (http://altorient.gko.uni-leipzig.de/SAD/K.htm). (A. R. George & ‎Irving L. Finkel (eds.), ‘Wisdom, Gods and Literature: Studies in Assyriology in Honour of W.G. Lambert’, Winona Lake 2000, 169.)

Tot slot nog een citaat: ‘Hond’ als onderdeel van persoonsnamen is zeldzaam in Oud-Akkadisch, d.w.z. in combinatie met een theofoor element in ‘Kalab-Nannari’ op de kleitabletten uit Niniveh en in ‘Kalbi-ukūa, tezamen met de korte vormen ‘Kalbi’ en ‘Kalbu’, “hond, dienaar”. Volgens Stamm moeten namen genomen uit de dierenwereld over het algemeen worden geïnterpreteerd als ‘terms of endearment’ (koosnamen); deze categorie bevat twee eigennamen met theofore elementen, ‘Kalab- dBāu’ en ‘Mūrān-dGula, dat de honden gewijd aan de geneesgodin Gula als de basis gebruiken voor een koosnaam. De namen ‘Kalab-dŠamaš’ en ‘Kalab-dMarduk’ houden in dat hun dragers gewijd zijn aan de god in kwestie, als een teken van hetzij dankbetuiging of smeking. De Neobabylonische naam ‘Kalbâ’ is een hypocoristische vorm van zo’n naam. (G. Johannes Botterweck, Helmer Ringgren & Heinz-Josef Fabry (ed.), Theological Dictionary of the Old Testament, Volume 7, Grand Rapids 1995, 152f.) [Gula = Bau]