Cor Hendriks – De Duivel onder de Aarde (5.1): De koning in de berg

Over Thomas van Ercildoune wordt het volgende verteld: Een moedige ruiter verkocht een zwart paard aan een eerbiedwaardig en antiek uitziende man (Thomas), die de opmerkelijke heuvel van de Eildon-heuvels, genaamd Lucken-hare aanwees als de plek waar, om twaalf uur ’s nachts hij zijn prijs zou ontvangen. Hij kwam, het geld werd betaald in oude munten en de man werd uitgenodigd door zijn gastheer om diens residentie te bekijken. De paardenhandelaar volgde zijn gids in uiterste verbazing door diverse lange rijen van stallen, waarin paarden geheel bewegingsloos stonden, met bij ieder paard een slapende krijger. ‘Al deze mannen,’ zei de tovenaar fluisterend, ‘zullen ontwaken bij de slag van Sheriffmoor.’ Helemaal aan het eind van dit buitengewone depot hingen een zwaard en een hoorn, die volgens de tovenaar het middel bevatten om de tover te verbreken. De man nam in zijn verwarring de hoorn en probeerde er een klank aan te ontlokken. De paarden begonnen te bewegen in hun stallen, stampvoetend, en schudden hun tomen, de mannen kwamen overeind en rinkelden met hun wapens, en de man, beangstigd door het tumult dat hij had veroorzaakt, liet de hoorn uit zijn hand vallen. Een stem als die van een reus, luider dan al het tumult rondom hem, sprak deze woorden:
‘Woe to the coward that ever he was born
That did not draw the sword before he blew the horn!’
Een wervelwind blies de paardenverkoper uit de grot, waarvan hij de ingang nooit meer kon vinden. (Sir Walter Scott, ‘Letters on Demonology and Witchcraft’, London 1830, 136f; zie ook Briggs 1977, 233f)

Helen Phillips verwijst in haar artikel over ‘“Merry” and “Greenwood”’ naar een politieke profetie gehecht aan Piers de Langtofts 14e-eeuwse Anglo-Normandische ‘Chronicle’ (in Ms. Brit. Lib.), dat begint met ‘Als y yod on ay Mounday bytwene Wyltindun and Walle.’ De spreker ontmoet een vreemd wezen, een kleine man met een zeer breed gezicht en baard, fijn gekleed, die erop staat dat de spreker met hem naar zijn huis gaat. Ze lijken te reizen over rivieren op een mysterieuze wijze en betreden een zaal waar heren en dames zitten op mooie banken en de dames zingen liederen. De verteller spreekt zijn gastheer meer dan eens aan met ‘Miri man’, en vraagt hem aangezien hij zo wijs is te voorspellen hoe het de Engelsen zal vergaan in de oorlog tegen de Schotten. Phillips merkt op: ‘Het verhaal suggereert dat hij een elf is’ en ze vraagt zich af of hij met ‘merry man’ wordt aangesproken uit vriendelijkheid, zoals ‘beste kerel’, of uit voorzichtigheid, waarbij ze denkt aan de naam ‘the good people’ en ‘Robin Goodfellow’. (Potter & Calhoun 2008, 93f)

Een andere Schotse versie van de bovenstaande sage werd verzameld door James MacDougall rond 1890 van Alexander Cameron uit Ardnamurchan, die zijn verhalen in zijn jeugd had geleerd van Donald McPhie en andere oude mannen, die vele jaren geleden waren gestorven. Er werd verteld dat de Fians (Fingalians) lagen te slapen in een rots en dat, als iemand binnentreedt en driemaal op de houten fluit blaast, die naast Finn ligt, ze tot leven zullen komen en opstaan, gezond als ooit tevoren. Een smid, die op het eiland leefde, had dit ook vernomen en besloot de rots te betreden. Hij kwam ter plaatse en bestudeerde het slot zorgvuldig, ging terug naar zijn smidse en maakte een passende sleutel. Toen ging hij weer naar de rots en zodra hij de sleutel in het slot omdraaide, ging de deur open en zag hij een hele grote ruimte met daarin vele heel grote mannen. Eentje, die nog groter was dan de rest, lag in het midden en had naast zich een grote holle houten stok liggen. De smid nam aan dat dit de fluit was waarover hij had gehoord, maar hij was zo groot, dat hij vreesde hem niet te kunnen tillen, laat staan blazen. Hij stond het een tijdje aan te kijken en besloot toen het te proberen en tilde het ene eind naar zijn mond met veel moeite en blies toen uit alle macht en het geluid was zo luid, dat hij meende dat de rotsen op hem zouden neerstorten. De grote bewegingsloze mannen begonnen van kop tot teen te trillen. Hij blies nogmaals op de fluit en met één sprong keerden ze zich op hun ellebogen. Hun grootte en hun vreselijk uiterlijk bezorgden echter de smid zulk een angst dat hij de fluit wegwierp en naar buiten rende. Achter zich hoorde hij roepen: ‘Slechter heb je ons achtergelaten dan toen je ons vond!’ Maar hij keek niet om tot hij buiten was en de deur sloot. De sleutel gooide hij in het nabijgelegen meer, dat tot op heden ‘Het Meer van de Smids Rots’ wordt genoemd. (MacDougall 1891, 73f nº5; 74f in Gaelic)
Volgens Campbell wordt van de Fians gezegd dat ze in een grafheuvel (‘mount’) in de vorm van een boot genaamd Tom-na-hiubhraich liggen die voor enige jaren in gebruik is geweest door de stad Inverness als begraafplaats; anderen zeggen dat ze in Glenorchy in Argyleshire liggen; en er is een verhaal, dat toen ze onlangs werden gezien dat was door een persoon die toevallig de plek betrad waar ze lagen. Toen hij een keten sloeg die aan het dak hing kwamen ze overeind op hun ellebogen en hun grote honden begonnen te blaffen. De indringer werd zo bang dat hij wegrende. Terwijl hij de deur uitging hoorde hij een stem roepen: ‘Kwaad en slecht-gegidste man, die ons slechter achterlaat dan hij ons vond.’ In meer dan één heuvel in Skye, van waaraf men prachtig uitzicht heeft, zijn plekken genaamd de ‘Chair of Fionn’. Maar het is de vraag of de naam betekent: een zitplaats in de heuvel (Cathair’s a bluinn ‘the Chair in the Hill’) of de zitplaats van Fionn (Cathair suidne Fhinn). In Beinn Iadain, in Morven, zijn treden in de rots nabij de top, populair bekend als Ceumanan Fhinn oftewel ‘Fingal’s Steps’. (Campbell 1891, 14f)[1]

In Ierland is een vergelijkbaar verhaal opgetekend door Kennedy van Mrs. K. in 1816. Het betreft Gearoidh Iarla (Earl Gerald) en zijn krijgers, die liggen te slapen in een lange grot onder de Rath van Mullaghmast. Er loopt een tafel door het midden van de grot met de Earl aan het hoofd en zijn krijgers eromheen gezeten in hun krijgsuitrusting, met hun hoofden rustend op de tafel. Hun paarden staan gezadeld en getoomd achter hun bazen in hun stallen aan weerszijden. En wanneer de dag, dat de molenaarszoon die is geboren met zes vingers aan iedere hand op zijn trompet blaast, zullen de paarden stampen en hinniken en de ridders zullen ontwaken en hun rossen bestijgen en zich in de strijd werpen.
Op een bepaalde nacht, die maar eens in de zeven jaar voorkomt, rijdt de Earl rond de Curragh en kan de ingang gezien worden door wie daar op dat moment voorbijgaat. Zo’n honderd jaar geleden (aldus Mrs. K.) zag een paardenhandelaar, die laat op pad was en enigszins dronken, de verlichte grot en ging naar binnen. De lichten, de stilte en het zien van de mannen in hun wapenuitrusting hadden een ontnuchterend effect op de man. Van schrik liet hij de teugels uit zijn handen vallen en het geluid van het bit weerkaatste in de lange grot en een van de krijgers naast hem lichtte zijn hoofd op en zei met een diepe hese stem: ‘Is het al tijd?’ De man had de tegenwoordigheid van geest te zeggen: ‘Nog niet, maar spoedig,’ en de zware helm zonk terug op de tafel en de paardenhandelaar ging snel naar buiten (Kennedy 1866, 172-174).
Evans-Wentz in zijn studie van het fairy-geloof in de Keltische landen zegt hierover: ‘De Lough Gur-sage betreft Garret Fitzgerald, de Earl van Desmond, die rebelleerde tegen koningin Elizabeth. Moderne volkstraditie beschouwt hem als de beschermgod van het Lough en als wonend in een betoverd paleis gelegen onder zijn water. Graaf John de Sails, wiens voorouderlijk huis de Lough Gur estate is, verzekert me, dat de boeren van de regio zeggen ervan overtuigd te zijn dat de Earl eens in de zeven jaar verschijnt, rijdend over het meeroppervlak op een wit spookpaard met zilveren hoefijzers, en ze geloven dat wanneer de zilveren ijzers van het paard versleten zullen zijn de betovering zal eindigen. Dan zal, net als Arthur, wanneer zijn verblijf in Avalon eindigt, Garret Fitzgerald terugkeren naar de mensenmaatschappij om weer de Ierse troepen naar de overwinning te leiden. (EW 386: cf. M. Lenihan, ‘Limerick; its History and Antiquities’, Dublin, 1866, p. 725)

De geschiedenis van Gerald, de Earl of Desmond, wordt uitgebreid behandeld door John Seymour (1913, 70ff). Hij geeft de sage (uit ‘All the Year Round’, april 1870) hoe het kasteel van de Earl is verzonken naar de bodem van Lough Gur. Volgens deze sage was de Earl een machtige tovenaar en gewoonlijk verblijvend in een kasteel op een eilandje in het Lough. Hierheen bracht hij zijn jonge en mooie bruid, die hij al te zeer beminde, want zij slaagde erin hem te overtroeven om haar zelfzuchtige verlangens te bevredigen, met fatale gevolgen. Op een dag betrad ze de kamer, waar haar man zijn verboden kunst uitoefende en vroeg hem haar de wonderen van zijn boze kunst te tonen. Met de grootst mogelijke tegenzin ging hij akkoord, maar waarschuwde haar dat ze zich erop moest voorbereiden een serie zeer vreeswekkende fenomenen te aanschouwen, die, wanneer eenmaal aangevangen, niet verkort of onderbroken konden worden, terwijl als ze ook maar één woord sprak tijdens de handelingen het kasteel en alles wat het bevatte zou verzinken naar de bodem van het meer. Aangedreven door nieuwsgierigheid gaf ze de vereiste belofte en hij begon. Spreuken mompelend, terwijl hij voor haar stond, ontsproten veren dik over hem, zijn gezicht trok samen en werd hakig, een lijkengeur vulde de lucht, en de lucht waaierend met slagen van zijn zware vleugels rees een gigantische gier in zijn plaats op en zwiepte rond en rond de kamer alsof op het punt zich op haar te storten. De dame hield zich onder controle tijdens deze proef en een andere begon. De vogel landde bij de deur en veranderde in minder dan een minuut, ze zag niet hoe, in een vreselijk misvormde en dwergachtige feeks, die, met gele huid rond haar gezicht hangend, en holle ogen, zichzelf op krukken naar de dame wendde, haar mond schuimend met furie, en haar grimassen en trekken werden ieder moment meer en meer afschuwelijk, tot ze met een vreeswekkende gil op de vloer rolde in een vreselijke samentrekking en toen veranderde in een enorme serpent, die naar haar toe kwam met opstaande kam en trillende tong. Plotseling, toen hij op het punt leek op haar af te schieten, zag ze haar man in zijn plaats, die bleek voor haar stond, met zijn vinger op zijn lippen om haar te wijzen op het zwijggebod. Hij ging toen languit op de vloer liggen en begon zich uit te strekken, langer en langer, tot zijn hoofd bijna het ene eind van de zeer grote kamer bereikte en zijn voeten het andere eind. Dit bracht haar uitermate van streek. Ze gaf een wilde kreet van afgrijzen, waarop het kasteel met alles erin verzonk naar de bodem van het meer.
Eens in de zeven jaar rijst de grote Earl op en rijdt ’s nachts op zijn witte paard rond Lough Gur. Het ros is beslagen met zilveren ijzers en wanneer die zijn versleten, zal de betovering, die de Earl in zijn greep houdt, worden verbroken en zal hij weer zijn uitgebreide gronden en semi-koninklijke macht terugkrijgen.

In het begin van de 19e eeuw leefde een man genaamd Teigue O’Neill, die beweerde hem gezien te hebben bij een van zijn zevenjarige uitstapjes. O’Neill was een hoefsmid en zijn smidse was op de rand van een heuvel, die uitkeek over het meer, aan een eenzaam stuk van de weg naar Cahirconlish. Op een maanverlichte nacht was hij nog laat aan het werk in zijn eentje. Tijdens een van zijn werkpauzes hoorde hij het gerinkel van vele hoeven de steile weg opkomen, die langs zijn smidse liep; en staande in de deuropening zag hij een heer op een wit paard, die gekleed was in een mode, die hij nooit eerder gezien had. Deze man ging vergezeld van een bereden gevolg in vergelijkbare kledij. Ze leken de heuvel op te rijden in galop, maar de vaart nam af toen ze naderbij kwamen en de ruiter op het witte paard, die naar zijn trotse houding een hoge heer leek, trok de teugels aan en kwam tot stilstand voor de deur van de smid. Hij sprak niet en heel zijn gevolg was stil, maar hij gebaarde naar de smid en wees naar beneden naar een van de hoeven van het paard. Teigue bukte en tilde de poot op en hield die net lang genoeg vast om te zien dat hij beslagen was met een zilveren ijzer, dat op één plek zo dun was geworden als een shilling. Meteen was hem de situatie duidelijk door dit teken en hij deinsde terug met een verschrikt gebed. De heerachtige ruiter, met een blik van pijn en woede, sloeg plotseling naar hem met iets dat door de lucht floot als een zweep; een ijzige klap leek zijn lichaam te doorkruisen en op hetzelfde moment zag hij de hele cavalcade in galop uitbreken en onder aan de heuvel verdwijnen. Het wordt algemeen verondersteld, dat ten behoeve van het beëindigen van zijn betovering de Earl probeert iemand ertoe te brengen als eerste de stilte te verbreken en tegen hem te spreken, maar wat het resultaat zal zijn als hij daarin slaagt of wat er met de aldus gestrikte persoon zal gebeuren, weet niemand.

In een brief geschreven in 1640 neemt de Earl een andere gedaante aan. Een landman was op weg naar de oude en beroemde jaarmarkt van Knockaney, dat enige mijlen van Lough Gur is gelegen, en kwam onderweg een heer tegen, die vroeg of hij zijn paard wilde verkopen. Hij zei dat te willen voor £5. De heer wilde hem £4 en 10 s. geven en zei dat hij dat er niet voor zou krijgen op de markt. De man ging naar de markt en kon er niet het geld voor krijgen en vond de heer op de terugweg op dezelfde plek, die hem dezelfde prijs bood. De man nam het aan, waarop de heer hem vroeg binnen te komen om zijn geld in ontvangst te nemen. Hij bracht hem naar een fraai, ruim kasteel, betaalde hem iedere penny van zijn geld en toonde hem het fraaiste zwarte paard dat ooit gezien werd en zei hem dat dat het paard was van de Earl van Desmond en dat hij al drie ijzers had en wanneer hij het vierde zou hebben, hetgeen zeer spoedig zou zijn, dan zou de Earl zijn als hij voorheen was, aldus bewaakt met vele gewapende mannen, die hem uit de poorten zouden begeleiden. De man kwam thuis, maar nooit was er op die plek een kasteel, niet voorheen noch daarna. Volgens de locale variant van de sage was de paardenverkoper een Clare-man en ging hij naar huis na het volle bedrag in goud te hebben ontvangen, maar de volgende morgen bleek hij tot zijn ontstentenis in plaats van goudstukken zijn zakken vol klimopbladeren te hebben. Seymour voegt toe dat dezelfde verhalen van paardverkopen aan mysterieuze vreemdelingen in Schotland worden verteld over de beroemde Thomas the Rhymer, van Erceldoune. (Seymour 1913, 70-76, brief naar Lenihan, ‘History of Limerick’, p. 147)

In dezelfde of een andere brief uit 1640 is sprake van rondtrekkende fantoomlegers en van de betoverde Earl van Desmond: ‘… want we hebben het vreemdste nieuws, dat ooit te horen was, over betoveringen in het kasteel van de Lord van Castleconnell, vier mijl van Limerick, diverse soorten lawaai, soms van trommels en trompetten, soms van andere vreemde muziek met hemelse stemmen, dan vreeswekkende kreten, en zulke schreeuwen dat de buren bijna niet kunnen slapen. Priesters hebben geprobeerd erheen te gaan, maar zijn wreed geranseld voor hun moeite, en werden weggevoerd, god mag weten hoe, sommigen twee mijl en sommigen vier mijl. Bovendien werden gezien op dezelfde wijze, nadat ze verschenen in het zicht van de buren, talloze gewapende mannen te voet zowel als te paard. … Nog iets [opgemerkt] door Mrs. Mary Burke met twaalf bedienden in het huis, en nooit één gewond, alleen moesten ze met hen iedere nacht dansen; ze zeggen: “Mrs. Mary come away,” haar zeggend dat ze de vrouw van de betoverde Earl van Desmond moet zijn. … Op een landhuis van mijnheer de Bisschop van Limerick, Loughill, is vaak op de heuvel door de meeste der bewoners een overvloed aan marcherende gewapende mannen gezien en die werden vaak gezien – en wanneer ze naar hen toegaan, verschijnen ze niet. Deze dingen zijn zeer vreemd, als de “cleargie” en “gentry” de waarheid spreken.’ (Seymour 1913, 94f naar Lenihan, ‘History of Limerick’, p. 147)

De paardenverkoper is ook te zien in een Engelse sage, die verbonden is met Alderley Edge in Cheshire en voor het eerst verscheen in de ‘Manchester Mail’ van 1805, door de correspondent verkregen van ‘Old Daddy’, d.w.z. Thomas Broadhurst, een bediende bij de Stanley’s. Volgens diens verhaal ging een boer van Mobberley op een melkwit paard naar Macclesfield om het beest te verkopen. Hij ging over Alderley Edge en op de plek, die bekend staat als Thieves’ Hole, schrok hij op uit zijn overpeinzingen door de plotse verschijning van een oude man, groot en vreemd gekleed in een lang gewaad. De oude beval hem te stoppen, zei dat hij wist wat zijn doel was en bood aan het paard te kopen voor een aardige som. Maar de boer dacht op de markt er meer voor te krijgen en sloeg het bod af. ‘Ga dan maar naar Macclesfield,’ zei de oude man, ‘maar let op mijn woorden, je zult het paard niet kwijtraken. Mocht mijn woord bewaarheid worden, tref me dan hier vanavond en ik zal je paard kopen.’ De boer lachte om de voorspelling en vervolgde zijn weg. Tot zijn verbazing en verdriet wilde niemand het paard kopen, al bewonderden allen het om zijn schoonheid. Hij was dus genoodzaakt ermee terug te keren. Toen hij Alderley Edge naderde, zag hij de oude man weer en vertraagde de snelheid van zijn paard, want was het wel zou verstandig zaken te doen met een volslagen vreemde in deze eenzame plek? Terwijl hij overdacht wat te doen beval de oude man hem te volgen en voerde hem langs de Seven Firs, de Golden Stone, Stormy Point en Saddle Boll. Net toen de ruiter dacht dat het nu wel ver genoeg was, meende hij onder de grond een paard te horen hinniken. Even later hoorde hij het weer. Toen stak de oude man zijn arm uit en tikte met een stok op de rots en meteen zag de boer een zwaar ogend paar ijzeren poorten, die met een donderend geluid openklapten. Het paard steigerde en de verschrikte boer liet zich op zijn knieën vallen om de bidden voor zijn leven. ‘Vrees niet,’ zei de Wizard, ‘en bekijk wat geen sterfelijk oog ooit gezien heeft.’ Ze gingen de grot in. In een lange rij van grotten zag de boer een ontelbare menige mensen en melkwitte paarden, allen diep in slaap. In de binnenste grot lagen bergen schatten op de grond opgestapeld. De oude man zei de boer de prijs die hij voor het paard verlangde te nemen van die glinsterende berg en sprak tot hem aldus: ‘Je ziet deze mannen en paarden; hun aantal is niet vol. Jouw paard was nodig om het compleet te maken. Gedenk mijn woorden: er zal een dag komen dat deze mannen en deze paarden, ontwaakt uit hun betoverde sluimer, zullen afdalen in de vlakte, de afloop van een grote strijd beslissen en hun land redden. Dit zal zijn wanneer George de zoon van George zal regeren. Ga in veiligheid naar huis. Laat je paard bij mij. Geen ongeluk zal je overkomen, maar in het vervolg zal geen sterfelijk oog nog ooit deze ijzeren poorten zien. Vaarwel!’ De boer liet er geen gras over groeien en haastte zich naar buiten. Achter hem sloten de ijzeren poorten zich met dezelfde vreeswekkende geluiden waarmee ze waren geopend, en hij repte zich naar Mobberley. (William E.A. Axon, ‘Cheshire Gleanings’, Manchester 1884, 56-58)

In Engeland is er een traditie rond Sewingshields, gelegen tussen de Romeinse Muur en de heerbaan, nabij de 28e mijlpaal vanaf Newcastle. Volgens oeroude traditie waren koning Arthur, zijn koningin Guinevere, zijn hof van heren en dames, en zijn honden betoverd in een of andere grot van de spleten of in een zaal onder het Kasteel van Sewingshields en zouden daar betoverd blijven tot iemand eerst op een bugelhoorn blaast, die op een tafel bij de ingang van de zaal ligt en dan met ‘het zwaard van de steen’ een kousenband doorhakt die er naast gelegen is. Maar niemand wist waar de ingang van deze betoverde zaal was tot een boer uit Sewingshields, zo’n vijftig jaar geleden (d.w.z. rond 1800), zat te breien op de ruïnes van het kasteel en zijn kluwen viel en wegrolde door een bramen- en brandnetelbosje, naar hij dacht, in een diepe ondergrondse passage. Erop vertrouwend dat de ingang naar koning Arthurs zaal nu was ontdekt, ontdeed hij de toegang van de begroeiing en rommel en volgde, de gewelfde passage betredend, de draad van zijn kluwen. De vloer was vergeven met padden en hagedissen en de duistere vleugels van vleermuizen, verstoord door zijn onzalige binnendringen, fladderden verschrikt om hem heen. Gelukkig werd zijn zinkende moed versterkt door een zwak licht in de verte, dat naarmate hij voortging sterker werd totdat hij tenslotte in een enorm gewelf kwam, waar in het midden een vuur zonder brandstof vanuit een brede kloof in de vloer oplaaide met een hoge en stralende vlam, die al de gebeeldhouwde muren en het gefiguurzaagde dak toonde, evenals de vorst en zijn koningin en hof rustend rondom in een theater van tronen en kostelijke banken. Op de grond voor het vuur ligt het trouwe roedel van dertig koppels honden en op een tafel ervoor de tover verdrijvende hoorn, zwaard en kousenband. De herder [sic!] nam eerbiedig maar ferm het zwaard en terwijl hij het langzaam uit de roestige schede trok, gingen de ogen van de koning en zijn hovelingen open en ze verhieven zich tot ze rechtop zaten. Hij hakte de kousenband door en terwijl het zwaard langzaam werd teruggestoken in de schede, hernam de betovering zijn oeroude macht en ze zonken allemaal weer tot rust, maar niet voordat de vorst zijn ogen en handen had opgeheven en uitgeroepen:
‘O woe betide that evil day
on which the witless wight was born
Who drew the sword – the garter cut.
But never blew the bugle-horn.’ (Hardy 1895, 125-127)[2]

Volgens de ‘Otia Imperialia’ van Gervasius van Tilbury, die in 1190 het eiland Sicilië heeft bezocht, verblijft koning Arthur in de berg Etna, want daar is hij in zijn tijd verschenen. Een paardenverzorger van de bisschop van Catania was eens een paard aan het roskammen, toen het beest in een plotse aanval van overmoed opsprong en de vrijheid invluchtte. De achtervolgende dienaar zocht het in bergen en kloven, maar vond het niet. In groeiende angst zocht hij in de donkere kloven van de berg. Wat zal ik nog meer zeggen (zegt Gervasius): hij vond een smal, maar vlak pad (denk aan het pad van Donald) en kwam op een heldere en aangename vlakte vol met heerlijkheden (denk aan Dame van Balconie’s heerlijke plek) en daar in een kunstig gebouwd paleis vond hij Arthur in koninklijke pronk op een bed liggen. Toen de man de reden van zijn komst had uitgelegd, liet Arthur het paard van de bisschop brengen en gaf het aan de dienaar, opdat die het naar de kerkvorst kon terugbrengen. Gervasius voegt nog aan het verhaal toe, dat Arthur na het teruggeven van het paard nog vertelde, dat hij daar ligt sinds de strijd met Modred en dat elk jaar zijn wonden zich weer openen. Ook Caesarius van Heisterbach heeft dit verhaal in zijn ‘Dialogus miraculorum’: de verdwaalde telganger is ‘in monte Gyber’, d.w.z. in de Etna, waar Arthur leeft. (Loomis, in: Wais 1970, 124-126)
In de anonieme romance ‘Floriant et Florete’ uit het midden van de 13e eeuw ontvoert Morgain met twee andere feeën van de zoute zee het kind Floriant naar haar hoofdkasteel op Mongibel, de berg Etna. Later, als haar pleegzoon opgegroeid is, noemt ze zichzelf (de eeuwig jong blijvende) zijn ‘amie et drue’ (vriendin en minnares). Aan het eind van de romance stuurt ze een wit hert om hem uit Palermo te lokken op een berg, waar hij haar in een prachtig kasteel vindt gezeten op een divan. Ze verwelkomt hem met de woorden dat hij nooit van haar zal weggaan en dat in haar kasteel niemand ooit stierf. Arthur, haar broer, zou daar naartoe komen en toen Floriant klaagde gescheiden te zullen zijn van zijn vrouw Florete, liet de fee haar die nacht brengen om zich bij hen te voegen op Mongibel. (Loomis 1970, 22f)

Een uitgebreide beschrijving van het paradijselijke verblijf van de fee Morgana wordt gegeven door de Majorcaan Guillem Torrella in zijn epische gedicht ‘La Faula’ (1360-70). Hij wordt zelf op de rug van een walvis vanaf het eiland Minorca naar een eiland ver in het oosten gebracht, gaat aan land, eet van het toverfruit (waardoor hij de taal der dieren verstaat?) en krijgt van een Frans-sprekende serpent te horen, dat dit het land is waar Morgan la Fee en Messire lo reys Artus verblijven. Het is een prachtig land. Een rijkelijk opgetuigde telganger verschijnt en brengt hem naar een paleis, waar de bomen zowel bloeien als vrucht dragen. Een lieflijke jonkvrouw van zestien jaar, niemand anders dan Morgan la feya, heet hem welkom en leidt hem het kasteel in, waarvan de muren overdekt zijn met schilderingen van Arthurs ridders, hun daden en liefdes. Arthur is eerst onzichtbaar, maar als de tovenares een ring voor Guillems ogen plaatst, ontwaart hij een jongeman, uitgestrekt op een schitterend bed en starend naar een zwaard, en verneemt dat het inderdaad de man is, wiens wederkomst de Bretonnen afwachten. Hij is daarheen gebracht door Morgain en gebaad door haar in water van de Tigris, die stroomt vanuit het aards paradijs. Als Guillem verbazing uit, dat iemand die negentig jaar heeft geregeerd er zo jong uit kan zien, legt Arthur uit dat dat het gevolg is van de jaarlijkse bezoeken van de Heilige Graal. Na een duister gesprek neemt de dichter afscheid, de fee wijst door een raam naar buiten de weg aan, waarlangs hij is gekomen, en de walvis brengt hem attent terug naar Minorca. (Loomis 1970, 23f)

In een exempel van Etienne van Bourbon (†1261) wordt verteld van een boer, die met een houtbundel in het maanlicht langs de Mont du Chat ging en een immense menigte honden hoorde blaffen alsof op de hielen van hun prooi. Een menigte voetvolk en ruiters volgde ze. Toen hij aan een van hen vroeg wie ze waren, antwoordde deze: ‘De ridders van koning Arthur,’ en dat zij op weg waren naar zijn hof vlakbij om er een goede tijd te beleven. De boer haastte zich hen te volgen en binnen te dringen in zeer grote en magnifieke appartementen, waar hij dames en ridders zag spelen, dansen, delicate spijzen eten en dranken drinken, totdat men hem tenslotte zei te gaan slapen. Hij werd naar een kamer gebracht naar een zeer rijkelijk opgemaakt bed, waarin een dame van bewonderenswaardige schoonheid was gelegen. Hij stapte in het bed en viel in slaap naast haar, maar de volgende morgen bij zijn ontwaken vond hij zich ellendig liggend op zijn takkenbos en beduveld. (Lecouteux 1999, 74)
Gervasius van Tilbury kende deze jagers ook. Het verhaal wordt verteld door boswachters, ook houtvesters genaamd, die heel vaak op bepaalde dagen, tegen het middaguur en in het eerste deel van de nacht, als de volle maan schijnt, een troep ridders zien die aan het jagen waren, met de herrie van honden en hoorns. Aan hen die hen ondervroegen antwoordden ze dat ze van het gevolg en van het huis van Arthur zijn. (ID., 74f) En Lecouteux citeert uit het handschrift van Modena van de ‘Légende du saint Graal’, dat al de Bretonnen geloven dat hij, Arthur, zal terugkomen. ‘Maar jullie weten dat men hem in het bos kan zien jagen en de honden die hij bij zich heeft hoort blaffen.’ (ID., 75)

Arthur komen we ook tegen in een sage uit Wales, waarvan diverse versies in de 19e eeuw zijn verzameld door Rhys. In de versie van Edmund Chambers loopt een man uit Wales met een hazelstok in de hand over de London-bridge en wordt aangesproken door een man, die hem zegt dat onder de struik, waarvan de stok werd gesneden, zich een schat bevindt. (Dit doet denken aan het thema ‘De gedroomde schat’: een man droomt dat op London-bridge een schat is verborgen, gaat erheen en ontmoet daar iemand, die hem vertelt dat dromen bedrog zijn; zo heeft hij gedroomd van een schat daar en daar, en hij beschrijft het huis van de dromer, die daarop snel naar huis gaat en de schat vindt.) Ze gaan samen naar Wales en vinden een hol onder de hazelstruik. In de gang hangt een klok, die aldus de kundige vreemdeling niet beroerd mag worden, anders zullen de bewoners ontwaken en vragen: ‘Is het dag?’ (hetgeen moet zijn: ‘Is het tijd?’), waarop men moet antwoorden: ‘Nee, slaapt maar door.’ In het hol slapen krijgers, een van hen draagt een kroon. Het is Arthur, die wacht totdat de klok het signaal tot het uitbreken geeft om de Cymren naar de overwinning te leiden. Temidden van de krijgers liggen een goud- en een zilverberg; het is echter verboden van allebei de stapels te nemen. De man uit Wales raakt per ongeluk de klok aan, geeft echter het goede antwoord en vlucht met zijn schat. Als het geld op is, maakt hij een tweede bezoek. Ditmaal vergeet hij te antwoorden. De krijgers nemen hem het goud af, slaan hem en sturen hem kreupel weg. Het hol kan nooit meer gevonden worden. (Loomis, in: Wais 1970, 123f)

Een andere versie uit Wales plaatst het leger van Arthur in Snowdonia in een steile klip die links van de top van de Llyn Llydaw is. Eens viel een schaap in deze kloof en de Cwm Dyli herder, die een beroemde klimmer was, klom met veel moeite naar de plek om het dier te redden. Tot zijn verbazing zag hij daar een opening in de rots, slechts deels verscholen achter losse stenen en turf. Hij verwijderde deze en zag een grote grot uitgestrekt in het inwendige van de berg. Er scheen binnen een helder licht en hij zag een leger van krijgers zonder tal, allen in slaap, met witte hazelroeden in hun hand. Hij keek lang om te zien of ze tekens gaven te ontwaken, maar geen een bewoog. Toen hij zag dat ze diep in slaap waren, kreeg hij lust de grot te betreden en te verkennen. Maar toen hij naar binnendrong, stootte hij met zijn hoofd tegen een klok, die binnen recht boven de ingang hing. Die weerklonk zo luid dat iedere hoek van de immense grot weergalmde. Al de krijgers ontwaakten en slaakten, terwijl ze overeind sprongen, een verschrikkelijke kreet. Dit beangstigde de herder zo zeer, dat hij er zo snel hij kon vandoor ging en bijna zijn nek brak op zijn weg naar buiten. Sindsdien heeft hij geen gezonde dag meer gekend en stierf voor zijn tijd. Niemand heeft het sindsdien gewaagd in de buurt te gaan van de Grot van de Jonge Mannen van Snowdonia. (Jenkyn Thomas 1907, 140f)

Het verhaal is ook in Zweden bekend, waar het wordt verteld van de Ållaberg, waar eens een boer, op weg naar Jönköping met een lading rogge bij de schemering aankwam en een groot landhuis langs de weg ontdekte. ‘Misschien kan ik hier mijn rogge verkopen,’ dacht hij; ‘dat zou me de reis naar Jönköping besparen,’ en hij klopte aan om toegang te verkrijgen. De deur ging meteen open en de boer trad binnen. Hij kwam in een grote zaal. In het midden stond een grote tafel en erop lagen twaalf gouden helmen, te groot voor woorden, en verspreid over de ruimte lagen twaalf ridders in glimmende wapenuitrusting. De boer bewonderde de prachtige omgeving, maar zich bedenkend dat hij hier geen rogge zal verkopen ging hij verder en kwam bij een grote stal waar hij twaalf van de fraaiste paarden overdekt met gouden versierselen en met zilveren ijzers aan hun hoeven zag staan trappelen in hun hokken. Hij kon het nalaten de teugels van een van de paarden beet te pakken om die beter te bekijken en nauwelijks had hij die aangeraakt of een stem riep uit: ‘Is het al tijd?’, waarop een andere stem (maar dit is de boer met veel tegenwoordigheid van geest) antwoordde: ‘Nee, nog niet!’ De boer had genoeg gezien en gehoord en rende zeer geschrokken weg. Toen hij buiten kwam, zag hij dat hij in de berg was geweest in plaats van in een huis en dat hij de twaalf ridders had gezien die daar slapen tot het land in een of ander groot gevaar is, waarop ze zullen ontwaken en Zweden zullen helpen haar te verdedigen tegen haar vreemde vijanden. (Hofberg 1890, 109f)

Het vraag- en antwoordspel zien we ook in een Zwitserse versie, waar de herders die in de buurt van het Waldstätter Meer wonen vertellen over een grot in een klif waar de drie verlossers, de drie Tellen genaamd, slapen. Gekleed in ouderwetse kleding zullen ze opstaan en hun vaderland redden, wanneer de nood het hoogst is. Een herder op zoek naar een geit stuitte op de grot en ging naar binnen, Zodra hij de drie slapende mannen had herkend als de Drie Tellen, kwam een van hen overeind en vroeg: ‘Welke tijd is het op aarde?’ De bange herder antwoordde: ‘Het is het middaguur.’ De man repliceerde: ‘Het is nog geen tijd voor ons om te komen,’ en ging weer voort met slapen. Naderhand kon de herder de grot niet meer terugvinden. (Grimm, DS n°298)

Ook in de Duitse sage van Frederik Barbarossa zien we het vraag- en antwoordspel. Van deze keizer wordt verteld, dat hij niet dood is maar tot de Dag des Oordeels zal leven in de Kyffhäuser Berg. Wanneer hij tevoorschijn komt, zal hij zijn schild aan een dode boom hangen en bladeren zullen aan die boom ontspruiten en dan zullen betere tijden aanbreken. Af en toe spreekt hij tegen degenen, die in de berg doordringen en ook laat hij zich soms buiten de berg zien. Gewoonlijk zit hij daarbinnen op een bank aan een ronde stenen tafel, in slaap met zijn hoofd in zijn handen. Hij knikt steeds met zijn hoofd en knippert met zijn ogen. Zijn baard is heel lang geworden en dwars door de tafel gegroeid volgens sommigen, maar anderen beweren dat wanneer de baard zo lang is, dat hij driemaal om de tafel gaat, de keizer zal ontwaken. In 1669 werd een boer uit Reblingen, die graan naar Nordhausen bracht, door een dwergje meegenomen in de berg. Hem werd gezegd zijn graan af te laden en zijn zakken te vullen met goud. Hij zag de keizer daar geheel bewegingsloos zitten. Ook werd een herder, wiens muziek de keizer bevallen was, door een dwerg meegenomen in de berg. De keizer stond op en vroeg: ‘Vliegen nog steeds raven rond de berg?’ Toen de herder dat bevestigde, zei de keizer: ‘Dan moet ik nogmaals 100 jaar slapen.’ (Grimm, DS n°23).

Op de Kyffhäuser was op een St. Jansavond een herder zijn kudde schapen kwijt en bij het zoeken ernaar in de bosjes en het hoge gras bleef de wonderbloem, die alleen in de St. Jansnacht bloeit, aan zijn schoengesp hangen. Toen het beneden in het dorp 11 uur sloeg, was de herder vlakbij de top en de berg ging open en hij zag Keizer Otto met veel ridders naar buiten komen. Ze zagen er zeer statig uit en gingen op de berg aan het kegelen. Daarna begonnen ze te ‘schmaräkeln’, zoals het kegelspel heet, waarbij men van verschillende kanten met een grote kogel naar de in het midden staande kegel gooit. De herder keek vol verwondering toe. Toen sloeg het 12 en het gezelschap ging terug de berg in, die zich sloot. De herder nam als bewijs de kegelkoning mee in zijn herderstas, zocht verder naar de schapen, vond ze weldra en vertelde de volgende dag aan de andere herders wat hij gezien had. De herders lachten hem uit; daarop haalde hij de kegel uit zijn tas en die bleek van zuiver goud. (Mudrak z.d., 168f nº200 naar Paul Quensel, ‘Thüringer Sagen’, Jena 1926, 171)

Ook van Keizer Karel de Grote wordt gezegd, dat hij zich te Neurenberg op de burcht in een diepe put heeft vervloekt en zich daar ophoudt. Zijn baard is door de steentafel gegroeid, waaraan hij zit (Grimm, DS nº22). Anderen beweren echter, dat hij in de Unter[s]berg (op de grens van Duitsland en Oostenrijk) zit met een gouden kroon op zijn hoofd, zijn scepter in zijn hand en omgeven door hoge heren. Zijn baard is grijs en lang geworden. Volgens Sartori zit Karel V, volgens anderen Friedrich aan een tafel, waaromheen zijn baard 2x gegroeid is. Als de baard 3x rond is gegroeid, breekt de eindtijd aan. De Antichrist verschijnt, op de velden van Wals (waar Karel werd weggerukt) komt het tot een veldslag, de engelbazuinen weerklinken en de jongste dag breekt aan. (Grimm, DS nº28)
In het inwendige van de Untersberg rust Keizer Karel uit van zijn daden tot zijn baard 3x rondom de tafel is gegroeid. Tweemaal is hij er al om gegroeid en bij de 3e keer ontwaakt de keizer en breekt de jongste dag aan. Volgens anderen ontwaakt de keizer als 24 raven 3x om de berg vliegen. Hij moet dan echter nog zolang daarbinnen verblijven tot de beroemde Dwergensteen wordt gevonden, met behulp waarvan alle dwergen, die de berg bewonen, in mensen veranderen. Dan keert de keizer met zijn krijgers onder de levenden terug. Wie de scepter uit de handen van de keizer weet te nemen en daarmee 3 slagen tegen de berg geeft, verlost de heerser tezamen met zijn leger, dat ook in de Untersberg slaapt. De krijgers trekken de berg uit en de algemene wereldoorlog begint, die eindigt met de overwinning van de goeden. (Haiding 1977, 357f nº316 naar Vernaleken, ‘Alpensagen’, nº49 uit Salzburg)

Van Karel V wordt ook verteld dat hij zich in de Odenberg (nabij Kassel) bevindt, waar hij eens een grote veldslag vocht en na de overwinning met zijn leger in de berg verdween. Iedere 7 of 100 jaar komt hij tevoorschijn en dan kan men wapengekletter, het gehinnik en de hoefslag van paarden horen. De stoet gaat naar de bron Glis, waar de paarden drinken, en dan weer terug naar de berg. Zondagskinderen, geboren tussen twee kerken, hebben deze stoet vaak gezien. De meeste soldaten zijn verminkt, missen een arm, een been of een oor of hebben gapende wonden. In de berg kweken ze haver voor hun paarden, maar wat hij niet voor zijn paarden nodig heeft, gooit de Quint (= vijfde) buiten. Een zwijnenhoeder merkte, dat een zeug iedere dag wegrende van de kudde en volgevreten terugkwam. Hij volgde haar op een dag en zag dat ze in een kloof in de berg ging, waar een heleboel haver lag. Iedere 7 jaar gaat de berg open en wie de opening vindt, is een gelukkig mens, want daarbinnen ligt het vol met schatten. De deur is echter maar een kwartier open en wie te lang binnen blijft wordt ingesloten voor 7 jaar, maar veroudert in die tijd niet. Nog steeds zijn mensen bang voor de berg en Karel V en zeggen tegen de kinderen: ‘Pas op dat de Quint je niet pakt’ of jagen hen schrik aan met te roepen: ‘De Quint komt!’ (Lyncker 1854, 5-7 nº6)

Waarom Karel de Grote zichzelf vervloekt zou hebben, wordt niet verteld, maar wel wordt dit verteld van keizer Hendrik de Vogelaar. Het is een verhaal als het sprookje van Allerleirauh (‘Assepoester’: AT 510B): de keizer was met een zeer mooie vrouw getrouwd die echter hem vroeg ontviel, waarna hij met zijn dochter wilde trouwen die het evenbeeld van haar moeder was. Het meisje probeerde het af te houden. Tenslotte beloofde hij af te zien van haar als ze voor hem een deken maakte met daarop alle dieren van de wereld. Eerst bad het meisje tot God, maar ten einde raad riep ze de hulp van de duivel in, die prompt kwam en haar beloofde het kleed te brengen als ze drie dagen wakker kon blijven. Dit lukte de prinses dankzij haar trouwe hond, die haar wekte toen ze in de laatste nacht in slaap viel en de duivel kwam, die haar het kleed moest geven, dat ze naar haar vader bracht, die toen, omdat hij geen zin meer had voort te leven, zichzelf verwenste in de Sudemerberg nabij Goslar, waar hij zit tot op de huidige dag en tevoorschijn zal komen wanneer Goslar in nood is of tot de Dag des Oordeels. Volgens anderen zit hij in de Rammelberg en had vóór zijn dood drie stenen in de muur van Goslar laten metselen met de belofte terug te zullen keren, wanneer die stenen uit de muur vallen. Echter niemand weet welke stenen het zijn. (Kuhn & Schwartz 1848, 184f)

Het vraag- en antwoordspel zien we ook in een Duitse sage uit Sleeswijk-Holstein. Toen Tönning nog een vesting was, lagen er eens 4 soldaten in gevangenschap. Nu was op de slotplaats een groot hol (thans nog te zien) en de commandant wilde weten, wat daarin was, en beloofde de 4 soldaten hun leven als ze dat wilden uitvinden. Daarop kochten ze touw en lieten eentje eraan zakken. Toen hij beneden kwam, was daar een paardenstal en aan beide zijden stond een lange rij gezadelde paarden met volop haver in de kribben en onder ieder paard lag een ruiter in het stro. Aan het eind van het gewelf stond een grote tafel, waaraan een officier zat, die met zijn hoofd op de tafel lag. Voor hem op de tafel stonden een brandend waslicht en 3 bekers, een van goud, een van zilver en een van hout. De soldaat nam de gouden beker, waarop de officier ontwaakte en vroeg of het nog geen dag was. ‘Nog niet,’ zei de soldaat, waarop de officier voorging met slapen. [De soldaat liet zich met de beker ophijsen]. De 2e soldaat daalde af, nam de zilveren beker, zei ook: ‘Nog niet,’ en ging met de beker weg. Nu wilde ook de 3e soldaat, vond alleen de houten beker, nam die en zei: ‘Zometeen,’ maar kwam toch goed weg. Nu ging de 4e en vond beneden alles in beroering; de ruiters waren met hun paarden of hun wapens bezig en liepen druk door elkaar en de soldaat kreeg angst en liet zich meteen weer ophijsen. De mensen zeggen, dat de oude krijgsman en zijn volk in het hol betoverd zijn en wanneer zijn tijd komt, zal hij nog eenmaal terugkomen en oorlog voeren tegen de vijanden, die het land bedreigen. (Mudrak z.d., 68f nº74 naar K. Müllenhoff 1921, 394 nº584)

[1] [D]ans le Queyras … on raconta à Donnet (‘Dauphiné’, 284) qu’un avocat de Gap avait invoqué le Diable, qui l’avait importé avec lui au-dessus de Guillestre et l’avait assis sur une crête où il est toujours. Tivollier (‘Molines’, 28) ajoute que cette “crête” est un rocher creux, dit ‘Chaise de l’Avocat’, et servit de siège à un avocat prévaricateur que le diable y avait déposé. (Gennep 1948, 126) Verder maakt hij melding van een ‘Légende sur un gros bloc erratique perché au sud-est du village [Faudon] et qui porte le nom de ‘Chaire du Diable’. Ook is hier de ‘Tune du Diable’, étroite et très profonde. (ID., 132) Zie ook ID., 165f: Entre Guillestre et Eygliers se trouve un défilé dit ‘Rue de Masques’. [C]ette région devint le rendez-vous des sorciers. ‘Un jour le bruit courut dans les villages que durant toute la nuit de Noël les sorciers perdaient leur pouvoir, se cachaient au fond de leurs grottes et ne reparaissaient que le lendemain soir. Quelques années plus tard le bruit courut que de riches trésors étaient cachés dans les flancs de la montagne, que les sorciers y recelaient l’or et l’argent qu’ils fabriquaient et que, dans cette même nuit de Noël, juste au moment où sonnaient les douze coups de minuit, la grotte s’ouvrait grande et que chacun pouvoit emporter sa charge d’or. Mais gare! Avant que le dernier coup fût sonné il fallait être sorti sous peine d’être enseveli avec toutes les richesses de la montagne.’ (Derennes, ‘A travers les Alpes’, 206-210) ID., 167: Niet ver van het dorp L’Epine, in de grot van Montclus zag men vroeger een koning op zijn troon te midden van schatten. (Plat, BSEHA 27, 1908, 292f) Voor schatgrotten, ook over Eourres: Cette commune est séparée de celle de Saint-Vincent (Basses-Alpes) et de celle de Lachau (Drôme) par la montagne de Méou, qui sert par suite de limite à trois départements. Cette montagne about it à une autre appelée Mare, plus élevée et allant à peu près dans le même sens. “Une légende locale place des richesses considérables dans ces parages et les habitants ont conservé la vieille tradition ainsi conçue: ‘Entre Duéou et Mare – La Vatche d’Or l’y ès encare’.” (Mourre, ‘Une excursion aux grottes de Muéou’, BSEHA 2, 1883, 418-422) Ladoucette (1848, 399f) avait déjà signalé cette tradition: “La montagne de Muéou renferme des grottes très profondes, une surtout appelée la ‘Vache d’Or’, où l’on rencontre de faibles parcelles de ce métal précieux, qui se reproduisent dans un terrain contigu; il y a là une curieuse légende sur un ermite”, mais il ne la donne pas et décrit ensuite la visite de cette grotte par le curé Paravel. (Sur l’animal en or, le plus souvent une chèvre, qui garde un trèsor, voir mes observations ‘Mercure de France’ 1933, 749-753.)

[2] In Engeland wordt in de 16e eeuw van den eindslag te Sheriffmoor en op een andere plaats gesproken, waar een hoorn het slapende leger oproept. (G. Krekelberg, in: ‘Eigen Volk’ 5, 1933, 17.