Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (1): Het Glazen Muiltje: een studie van het einde van sprookjes

De Assepoester versie van Perrault heeft als bijtitel: ‘Het Glazen Muiltje’, omdat het hele verhaal draait om dit muiltje (la petite pantoufle), dat zo klein is, dat het niemand anders dan Assepoes (Cendrillon) past. Maar waarom is dit muiltje van glas, dat breekt, zoals het einde van het sprookje ‘Hans Getrouwd’ (KHM 84: Hans heiratet; p. 388) zegt:
Was jij ook op het huwelijk?” – “Jazeker was ik daar en in stijl gekleed. Mijn hoofddeksel was van sneeuw; toen kwam de zon op en het smolt. Mijn jurk was van spinnenwebben en ik moest langs doornstruiken, die ze van me afscheurden. Mijn schoenen waren van glas en ik trapte op een steen en ze zeiden ‘klink!’ en braken in tweeën.”

Ook de verteller van het sprookje ‘De Gnoom’ (KHM 91: Das Erdmänneken) merkt op, dat zij op het huwelijksfeest van de held en de heldin een paar glazen schoenen droeg en ermee tegen een steen stiet, en ze zeiden “Klink!” en waren gebroken [Grimm, 424]. De verteller van het Duitse sprookje ‘Rinroth’ (Zaunert, 108 N°19) zegt over het soeben Jaer unn enen Dag durende Bruetgelag:
Da kreeg ik een paar glasern Scho,
Da danz ik op na Hues hento,
Da stött ik an en Steen:
Kling! säen myn Scho unn güngen van een.”

Uitgebreider komen we dit tegen in een sprookje uit Sleeswijk-Holstein, waarin de vertelster op de bruiloft was en van zichzelf zegt:
Dar kreek ik en Paar glasern Schoh,
dar dans ik op na Schwienhus’n to,
dar stort ik mit an’n Steen,
dar ging mien glasern Schoh voneen;
do greep ik mi’n lüttje Muus,
dar re ik op na Huus,
dar trock ik ehr na’n Miss’n,
un leet ehr ok mal p[iss’n]
do trock ik ehr na’n Stall,
un nu is mien Vertell’n all!
[Rheinheimer, in: Fabula 36, 71]

In het Grimm sprookje ‘Der Okerlo’ (KHM 70a; III, 473; BP II, 78) zegt de van de bruiloft afkomstige vertelster Jeanette Hassenpflug uit Kassel:
Mijn hoofddeksel was van boter, toen kwam ik in de zon en het smolt weg; mijn jurk was van spinrag, daar kwam ik door doornen, die scheurden die van me af; mijn pantoffels waren van glas, daar trapte ik tegen een steen en ze sprongen in stukken.”

Een Frans voorbeeld: “Ik maakte mezelf mooi voor de bruiloft; ik had een jurk gemaakt van spinrag, een hoed van boter en schoenen van glas, maar toen ik door het bos ging, scheurde ik mijn jurk, toen ik het veld overstak, smolt de zon mijn hoed, toen ik over ijs liep, brak ik mijn schoenen, die deden clic-clac. Dat is het verhaal, dat ik had in mijn zak” [P. Delarue, als slot van zijn artikel over Assepoes’ slipper in Le Monde 7 februari 1951, p. 7, gereproduceerd door A. Dundes, 1982, 114].

Ook de verteller van het Letlandse sprookje ‘De Domme en de Vuurslag’ (Massenbach, 281f N°38: Der Dumme und das Feuerzeug) was bij de bruiloft, waarmee het sprookje eindigt en zegt:
Ik droeg een suikeren kamisol (boerenjasje met korte mouwen), van suiker waren mijn broek en vest, van glas waren mijn laarzen, van barnsteen mijn muts. Ik ging naar buiten, een fijne regen drupte, daar smolten mijn kleren en ik was naakt. Toen klom ik de trap op en vernielde aan een tree mijn glazen laarzen, bij de gasten kon ik me niet meer vertonen, dus ging ik naar de keuken. In de oven werd net het gebraad gebraden; ik sloop naar binnen, zette me aan het gebraad en at net zo lang tot ik het helemaal op had; toen was ik net zo dik als lang. De kok kwam naar het gebraad kijken, maar vond het niet. Toen pakte hij mij in zijn woede, stopte me als prop in een kanon en schoot me hierheen. En wanneer je me niet gelooft, kijk hier, ik heb nog in iedere broekspijp een gat.”

En de verteller van het Franse sprookje ‘De Draak en de mooie Florine’ (Massenbach, 149 N°19: Der Drache und die schöne Florine) beweert, dat men niet wilde, dat hij te voet van de bruiloft, waarmee het sprookje besluit, naar huis ging; toen gaf men hem een glazen karos, getrokken door vier ratten; maar onderweg kwam hij een kat tegen, die de ratten opvrat, zodat hij toch moest gaan lopen.

Deze opmerkingen van vertellers aan het eind van een sprookje komen we vaker tegen. Zo zegt de verteller van het Griekse sprookje ‘Myrsina’ (Megas, 46 N°49), dat ook hij naar het slot ging en Myrsina zag:
En toen ik wegging, gaf ze me een stapel goudstukken en ik op weg naar huis. En toen ik buiten langs het huis van Melanchro ging, zie, daar kwam hun hond naar buiten en begon me te achtervolgen. En om me te redden, wierp ik de hond de goudstukken toe en hij nam die en liep weg. Nu moet jij elke morgen in alle vroegte, wanneer het begint te dagen, daarheen gaan en de hond van Melanchro een krakeling toegooien, dan zal hij jou de goudstukken geven.”

De Griekse verteller van ‘De appelboom van de koning’ (Megas, 97 N°28) was ook op de bruiloft en wandelde daar wat rond:
Ze gaven me ook een bot uit de keuken; ik nam het en ging heen. Ik wilde de rivier oversteken; toen riepen de kikvorsen: ‘Kwaak, kwaak!’ en ik dacht, dat de Turken naar me riepen: ‘Braak braak!’, d.w.z. ‘Laat dat, laat dat!’ Ik werd bang en slingerde het bot weg. Dat treft bij toeval Hinkezilver en verwondt hem eens aan de linkervoet en sindsdien hinkt hij. En wanneer je het niet geloven wilt, bekijk hem dan zelf.”

Ook de Griekse verteller van ‘De monnik’ (Megas, 238 N°53) was op de bruiloft, gewis, in zijn rode broek en at een linze aan een spies: “En wanneer de linze op de spies past, dan moeten jullie ook mijn sprookje geloven.”

Dit geloven is een relatieve zaak, zelfs als het sprookje ‘De grote leugen’ (Bødker, 256, 262 N°40) heet. De verteller lag eens op de vloer in het huis van zijn vader en staarde in de lucht:
Daar ontdekte ik een klein land, dat daarboven aan vier hengsels hing en vol met vispuddingen was. Ik had altijd al graag eens een vispudding willen hebben en daar kwam ook reeds eentje naar mij omlaag en liep zolang rond, tot hij door een wielnaaf kroop en als een kleine jongen tevoorschijn kwam. Ik doopte hem en noemde hem Jeppe en omdat ik hem gedoopt had, was ik dominee. Toen wilde hij niet meer bij me blijven, maar terugkeren naar het onbeduidende land. Hij kwam ook weer daar (etc.)”, waarop het verhaal aanvangt. Aan het eind trouwt Jeppe met de prinses, doordat hij haar middels een leugengeschiedenis ertoe gebracht heeft te zeggen: “Dat is gestonken en gelogen” (het liegt, dat het stinkt; een stinkende leugen) (ATU 852). Ondertussen zat de verteller – de “doopvader” van Jeppe – in een muizenhol achter de deur en luisterde toe, terwijl in allerijl de huwelijksvoorbereidingen werden getroffen met een ondraaglijke herrie:
Toen hadden ze opeens geen dril (gekeperde stof) en zochten ernaar achter alle deuren en toen vonden ze mij in mijn muizenhol, pakten me en staken me in het kanon en toen schoten ze me hierheen, waar ik nu zit en De Grote Leugen vertel.

Vaak hebben vertellers iets ontevredens. Zo lezen we aan het eind van het Italiaanse ‘De reus, die één oog op het voorhoofd had’ (Karlinger, 113 N°27), een Polyphemus geschiedenis:
En ze aten veel en schonken zich in,
mij echter gaven ze water in plaats van wijn.”

En de Italiaanse verteller van ‘De drie tovergaven’ (Karlinger, 104 N°25) betreurt:
Zij aten en dronken en waren tevreden,
wij echter zijn nuchter en dorstig gebleven.”

En de Deense verteller van ‘Koning Lindworm’ (Bødker, 20 N°2) klaagt, dat hij de laatste keer, dat hij daar was, een tinnen boterbrood in een zeef kreeg aangeboden. En de Franse verteller van ‘Catarina’ (Soupault, 151 N°31) zat bij het grote feestmaal onder de tafel, waar hij op de botten knaagde. De Duitse verteller van ‘De jager en de zwanenjonkvrouw’ (Zaunert, 75 N°11) beklaagt meer de luisteraar en zegt over de zwanenjonkvrouw:
Ook jij had haar waarlijk graag bekomen,
alleen jou heeft ze niet genomen!

En op het feest aan het eind van het Griekse ‘De slang’ (Megas, 212 N°49) aten en dronken ze, hap hap, en gaven niemand niks ervan. En de Russische verteller van ‘De onsterfelijke Kostjei’ (HMSB, 507) was op de bruiloft, waar iedereen mocht komen en drinken zoveel hij wilde, en tapte een kruik honingbier. Jammer genoeg proefde hij er niets van, want het bier stroomde over zijn baard en niet in zijn mond.
De West Vlaamse verteller van ‘Het Houtsprokkelaartje’ was op het feest, waarbij op alle straathoeken in de stad,
een ton bier in plakken gesneden[,]
een flinke ham getapt [werd]
En de klokken schoten
En de kanonnen luidden.
Hij liep ernaartoe om ook zijn portie te krijgen, maar kreeg een schop, dat hij hier op deze stoel vloog. [Sinninghe, 190] Dit laatste overkwam ook de Zwitserse verteller van ‘De drie winden’ (Treichler, 191 N°60), die op de mooie bruiloft de soep aandroeg, maar daarbij was hij gestruikeld en morste een beetje van de soep en kreeg een schop onder zijn kont, zodat hij hierheen gevlogen kwam.

Volgens de Vlaamse verteller van ‘De drie broers’ (ASLL, 64 N°24) was de feestvreugde zo groot, dat de varkens gebraden over straat liepen, met mes en vork in hun rug en peper en zout onder hun staart, klaar om opgegeten te worden.

Meestal echter is zo’n slotopmerking alleen bedoeld om het einde aan te geven, zoals:
Uit is het liedje, uit is de dans;
Meisje, breng bloemen, wind me een krans!” (Duits. Zaunert, 221)
of:
Het verhaaltje is hier uit,
Glipte in de aarde,
Groeide op in’t bonenkruid,
Dat Lorenzo wat verhaalde.” (Chili; Pino-Saavedra, 212)
of:
En er kwam een kater,
En hij sprong in’t water.
En er kwam een puit (= kikker),
En’t vertelselken is uit.” (Ned; Massenbach, 97)
of:
Toen bouwden ze een huis,
En lapten hun buis (= hemd),
En kregen veel prinsjes,
Als muisjes een muis.” [Noors; Baars-Jelgersma 1941, 268]
of
Utentuut, min vertelsteltjen is uut,
pis in ’t potje, brenget uut.”
(Deventer; Driem. Bladen 22, 1927, 41)
of
Amen zee de köster
en dee ’t bôk tô.”
(Hoort men vaak, als het vertelsel uit is. Driem. Bl. 21, 1924, 45)

Aan het eind van ‘Hans de Egel’ (KHM 108: Hans mein Igel; II, 123):
Mein Märchen ist aus,
und geht vor Gustchen sein Haus
(mijn sprookje is uit en gaat voor Guusjes huis),

terwijl ‘Hans en Grietje’ (KHM 15: Hänsel und Gretel; p. 94) eindigt met:
Mijn sprookje is uit, daar loopt een muis,
wie die vangt, mag zich eruit een grote bontmuts maken.”

De schoen tenslotte komen we tegen in de eindspreuk van ‘De koning en de Soldaat’ (ATU 952; vgl. KHM 199: Buffelleren laarzen) uit Zweden (Schier, 166 N°39):
De prinses en hij huisden in rust,
En lapten de schoen.
en met de geschiedenis is het uit.
Met de stok daar wil ik haar richten,
Aan degene, die beter kan dichten.”

De “hij” is de onbekende soldaat, die meehielp de prinses en haar moeder te bevrijden uit de klauwen van een roversbende en daarom met haar mag trouwen. Zijn schoenen zullen best wel aan reparatie toe zijn geweest; wie weet hoe lang hij al rondzwierf, want in sommige sprookjes wordt heel wat afgezworven.

De Griekse verteller van ‘Bloempje-Blondje-Goudhaar’ (Megas, 102 N°29) was op de veertig dagen en nachten durende bruiloft en de vrouw van de koning schonk hem wijn in drie gouden bekers. Maar de Griekse verteller van ‘De kreeft’ (Megas, 216 N°50) verzekert ons over het bruiloftsfeest, dat hij noch wij erbij waren, dus hoeven we het niet te geloven. Volgens de Zevenburgse verteller van ‘De vogel Wehmus’ (Massenbach, 56 N°3) hadden wij, als we op het huwelijk waren geweest, ook minstens een Strämpel gekregen.

De Ierse verteller van ‘De bij, de harp, de muis en de kakkerlak’ (Knipping, 229 N°11) was op de bruiloft en kreeg er sierlijke schoentjes en krachtig vleesnat en brood en nog veel meer. En dansend en zwierend met de benen in de lucht ging hij naar huis. [“I got brogues, broth and slippers of bread and came jigging home on my head.” (MacManus, 230 N°9)] En de verteller van het Maltese sprookje ‘De lelijke reus’ (Marcenaro-Huygens N°11) was op de bruiloft en zag in de bruidsstoet zeven slangen, zeven haaien en zeven leeuwen meelopen. Als je het niet gelooft, moet je zelf maar eens gaan kijken.

In Noord Italië: “Mij hebben ze ook niet een beetje van het maal gegeven, maar slechts een bot na geworpen, dat me de rug daarvan nu nog zeer doet.” En: “Daar zaten ze allen bijeen aan een groot maal en wierpen mij een bot tegen de elleboog, dat mijn arm er nu nog zeer van doet.” (Schneller, 59 N°23; 102 N°36)

In Bretagne: “Op de bruiloft was voor iedereen te eten. We waren daar met 3.000 armen. Er waren varkens van 500 kilo in de oven; men had peper in de oren gestopt, mosterd in het achterste en iedereen prikte zijn vork erin.” (Massignon, Bret. 2, 42)

In Wallonië: “En dat is me een zeer mooie bruiloft geworden. Ik heb er ook heen willen gaan, maar de kok heeft me bemerkt. Hij heeft een pan vol soep over mijn hoofd gekiept en de hete oven van achter, zodanig, dat ik zes uur ver weg gerend ben zonder stil te staan.” (E. Polain, Il était une fois, Luik 1942, 87 N°11)

In een bespreking van O. Spies in FABULA 19, 1978, 147f van Contes de Turquie (Paris 1977): “Tekerleme (werkwoord, zelfstandig naamwoord van tekerlemek = ‘rollen‘) betekent in de volksliteratuur het ‘afrollen‘ van fantastische, onzinnige woorden en frasen, vaak met rijm en alliteratie, die als stereotype inleiding formule van sprookjes dienen. Omdat de tekerleme in de Europese literatuur geen tegenhanger hebben, geef ik een voorbeeld:

In vroegere tijden,
toen het stro in de zeef was,
de kameel nog omroeper,
de ezel nog kapper was
en ik de wieg van mijn grootvader schommelde,
toen was er eens…

Zie verder: studie van Akidil = Inci Akidil, Formelhafte Wendungen in deutschen und türkischen Volksmärchen. Eine Studie zur vergleichende Märchenforschung, Marburg 1968.

Spreekwoord: wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien; vergelijk je eigen ruiten ingooien.

Wenn die Keuschheit zu Tanz kommt,
tanzt sie auf gläsernen Schuhen. (Seiler 1922, 154)
Glück und Glas,
wie bald bricht das! (Seiler 1922, 196)

Aanvullende opgaven:

Litouwen: Kerbelyte, Litauische Volksmärchen, 1978:
44 N°22: Maar wat heerste daar een vreugde, wat gaf het daar voor een feest en gelag – en zelfs ik ben daarbij geweest.
81 N°31: Ook ik heb daar gedronken en gegeten; over de baard is het mij gevloden, maar de tanden hebben niets te zien gekregen.
90 N°34: Ook ik was erbij, bier en honingmede heb ik gedronken, maar ik heb niets in de mond gehad. Geheel boven op de oven heb ik gezeten, het geld met de ovenpook geteld, in de bastschoen geladen, met smilga (Agrostis: Straußgrass) heb ik boven de last vastgebonden en ben over de mesthoop gereden. Toen hebben ze mij tezamen met de mest gegrepen en in een kanon gestopt. En toen ze afvuurden, hebben ze mij naar Bendorisjke geschoten! Daar woon ik nu nog en vertel jullie dit sprookje.
99 N°37: Ook ik was daar, bier en honingzeem heb ik gedronken, in de mond is niets geweest, over de baard is het gestroomd.
102 N°38: Ook ik ben erbij geweest, honingzeem en wijn heb ik gedronken, over de baard is het me gelopen, in de mond heb ik niets gehad. Met de ovenbezem ben ik gereden, in [mijn] bastschoen heb ik mijn geld meegenomen. Mijn geld is eruit gevallen, jij hebt het opgeraapt en je daarvoor deze jas gekocht. Geef die me nu terug!
123f N°41: Ook ik reed erheen. Ik had een paard van een peen, een wagen uit een koolraap, een hoed van was, kleren van papier, handschoenen van honing, laarsjes van glas. Ik rijd erheen, al vele gasten zijn daar samengekomen. Toen ik bij de trap was voorgereden, wilde ik een grapje maken: Ik spring zogezegd behendig en sierlijk uit mijn wagentje – kling! – mijn laarsjes op de stoeptegels en in scherven. Ik ging naar binnen – wat vingen de meisjes aan mij te begroeten en mij de hand te kussen! Met hun kussen likten ze mij de handschoenen af. Ik legde mijn hoed op de oven, want de meisjes voerden me ten dans. Terwijl ik zo dans, zie ik dat het buiten regent, en – zie daar! een zwijn verscheurt mijn wagentje! Ik laat de dans de dans en loop naar buiten, om het zwijn te verjagen. Ik grijp naar mijn hoed = hij is volledig weggesmolten. Ik loop zonder hoed naar buiten, maar voor ik buiten ben, is het zwijn al klaar met mijn wagentje. Terwijl ik nu buiten zo ronddraai, doorweekt de regen al mijn kleding. Weer naar binnen te gaan was voor een naakte zoals ik niet netjes. Ik zie – in de hoek van de huisvloer ligt werk. Daarop omwikkelde ik mij helemaal met het werk en slaap in. ’s Nachts worden de feestgangers zo gek, dat ze op het idee komen met kanonnen te schieten. Ze nemen uit de hoek, waar ik lag, het werk om erin te stoppen. Met het werk stopten ze ook mij in een kanon en schoten mij af. En ze schoten me naar huis op deze plek, zodat ik jullie sprookjes vertellen kan.
253f N°65: Ik was ook daarbij, heb honingmede en bier gedronken, maar in de mond heb ik niets gehad. Maar ik heb jullie een nieuwigheid meegebracht: Ook nu nog bestaat dat land over wateren en zeeën, over rivieren en bergen, en nog steeds stroomt daar de Gouden Rivier. Over hen heersen die drie zwagers, de knaap, dat rode meisje en de betoverde mensen. Als het Einde van de Wereld zal aanbreken, dan verzamelen zij een groot leger en veroveren de hele wereld, dan zullen we weer gouden tijden beleven.
271 N°72: Ook ik ben daarbij geweest en heb bier gedronken. Het vet is me over de baard gestroomd, maar in de mond heb ik geen hapje gekregen.
274f N°73: Ook ik ben daarbij geweest, honing en wijn heb ik gedronken, in de mond heb ik niets gekregen, over mijn baard is het gestroomd. Op de ovenbezem ben ik gevaren, in een bastschoen heb ik het geld meegenomen. Mijn geld werd verstrooid. Jullie voorouders hebben het opgezameld en zich een jas gekocht. Geef die nu aan mij terug!
420-422 N°142: Die Geschenke der Hochzeitsgäste ( ATU 1880): De koningsdochter trouwde. Ach, wat waren daar voor heren en dames, voor jonkheren en jonkvrouwen! Nou, ook ik was daar en hielp hen alles voor te bereiden: water droeg ik aan in voedernetten, daarna droeg ik de rook in een zeef naar buiten, daarna droogde ik sneeuw voor enige braadsels, daarna scheerde ik de wind de stoppels af. Mij hadden ze overal nodig! Nu weer voor tafeldekken, dan -. Toen ik na het huwelijk naar huis ging, kreeg ik geschenken mee voor mijn diensten. Ze gaven me een wagentje van boter, een kleine hengst van was en ze spanden hem in, opdat ik in de wagen naar huis kon rijden. En ze schonken me een zwart zijden vrouwenhemd en glazen schoenen en een groen zijden mutsje en een piepkleine schaar. Toen nam ik de geschenken, bedankte beleefd, zei vaarwel en reed weg. Ik reed over een veld en zie: herdersjongens hoeden daar en onderhouden een vuur. Toen reed ik op hen af. Ik wil me opwarmen, want het was reeds knap fris. Ik warm mijn handen en de herdersjongens bakken aardappels, besmeren die met boter en eten. Ze smeren en smeren grote kluiten! Dan zie ik: ze hebben mijn wagentje opgegeten! Wat moet ik nu doen? Erg jammer, maar ik steeg op mijn kleine hengst en reed verder. Ik rijd door een stadje, ik kom langs een kerk: ik wil de kerk bezien, een Onzevader bidden. Ik steeg af, bond het paard aan een hek en ging de kerk in. Ik kom uit de kerk en ga naar de koster om een dronk vragen. Ik kom binnen en zie, de koster maakt kaarsen, zoveel kaarsen! Ik ga naar buiten en zie – mijn hele hengstje is tot kaarsen verwerkt! Ik weende een tijdje en ging te voet verder. Ik ga over een veld, daar vliegt een ooievaar: “Welkom, lieve huisvrouw, waar was je zolang?” – “Weet je,” zeg ik, “ik was op het huwelijk van de koningsdochter, daar hebben ze me geschenken gegeven. Hier, een zwart hemd hebben ze me gegeven.” – “Laat hem toch eens zien!” Ik nam hem meteen uit de bundel. “Laat me toch eens passen!” Ik reikte de ooievaar het zwarte hemd. Hij knoopte het vast, sloeg met de vleugels en vloog weg. Neem de ooievaar het hemd weer af, knaap! Maar tot de huidige dag draagt de ooievaar nog steeds het zwarte hemd. Ik ga verder. Daar loopt een egel: “Ah, welkom! Waar was je zolang?” Ik natuurlijk wil pralen, dat ik ook nog geschenken naar huis meebreng, en zeg: “Zie hier, naalden!” – “Ach, laat ze toch zien!” Ik laat ze hem zien en meteen steekt hij ze overal in zichzelf. “Nou, nu,” zeg ik, “geef ze me terug!” Maar hij rolde zich ineen; ik grijp, ik grijp, overal prikt het, ik kan ze niet meer wegnemen. Ook nu nog, als ik ze weer terug wil halen, meteen rolt hij zich op! Ik kom dan al langs de tuinschuur – de zwaluw: “Fiet, welkom! Waar was je zolang?” Ik vertel natuurlijk meteen alles, hoe het daar was. Zij daarop: “Ach, laat mij toch ook eens zien!” Meteen zette ze zich het mutsje op, stak de kleine schaar in haar staart en – tsjiiri – vaarwel! Nou, en wat nu? Niets heb ik meer. Alleen de schoenen heb ik nog aan de voeten. Ik ben ook al zeer moe. Als ik op de grote vlakke steen voor de drempel stap, struikelde ik en viel om. Mijn schoenen – kling-klang! en waren in 1.000 stukken. Ik ging mijn huisje in, ging zitten als uitgeplunderd. Eerst had ik niets en nu heb ik ook niets.

E.S. Stevens, Folktales of Iraq, 1931:

p. 19: Wij zijn naar jou geweest en teruggekomen;
En was je huis vlakbij,
Had ik je een handje rozijnen gebracht.
p.73: We waren in je huis en we kwamen terug,
De tamboerijn ratelt en de bruid is droef.
Er waren drie appels:
één voor mij, één voor de verhaalverteller en één voor de luisteraar,
En de schil voor de Sultan. (…)
Nee, dat niet! En de schil voor de merrie.
[noot: Tranen weren het boze oog af, daarom moet een bescheiden bruid huilen].
p. 79: Dit verhaal is half leugen,
Als je dichterbij was,
gaf ik je een schaal rozijnen.
p. 119: En was ons huis vlakbij,
Bracht ik je een bord erwten en rozijnen.
p. 140: We waren in hun huis en kwamen terug,
En als je huis vlakbij was,
Hadden we je een schotel erwten en rozijnen gebracht.
p. 156: En als je huis dichtbij was,
bracht ik je een schotel erwten en rozijnen (of iets goeds, liefje).
p. 182: We kwamen naar je en gingen weg,
De tamboerijn maakte vrolijke muziek,
De bruid zit de hele dag te huilen;
en als ons huis dichterbij was,
bracht ik je zoete schotels, liefje!

Seki, Keigo, Folktales of Japan, 1963:

p. 14: Dotto harai: met dit is het uitverkocht (= p. 20, 195: Dondo harai; p. 47: Dondo hare)
p. 125: Katattemo kata raidemo sooroo: Of het nu vertelt wordt of niet, dit is zoals het gebeurd is.
p. 170: Naa, mosu mosu, komen dango: Wel, hallo, hallo, rijstcakes
p. 173: Ichigo buranto kudatta: De markt was goed; alles uitverkocht.

Dawkins, Richard, Modern Greek Folktale (MGF), 1953

p. 27: Ik was ook daar en zag hen levend in schone voorspoed en mogen wij hier zelfs nog beter leven.
p. 54: Noch was ik daar noch hoef jij het te geloven.
p. 69: En ook ik had het geluk daar te zijn en voor mijn moeite gaven ze me een stuk ham en ik eet er nog steeds van en kom nooit aan het eind ervan.
p. 84: En zij aten en dronken, en mogen wij het nog beter hebben.
p. 88: en ook ik was daar in een rode broek.
p. 95: Maar ik was niet daar noch hoef jij het te geloven.
p. 112: en moge onze staat nog beter zijn.
p. 139, 252, 357, 366, 372, 383, 478: en mogen wij nog beter leven.
p. 144: en wij nog beter.
p. 155: Echter voor al dat was ik niet daar en hoef jij het verhaal niet te geloven.
p. 164. Maar ik was niet daar en ik smeek je het verhaal niet te geloven.
p. 196: Ik was daar en ze gaven me een bord rijst. Toen kwam ik langs een meer en erin waren kikkers aan het kwaken: “brak, brak, brak”, en ik deed wat ze riepen: “Laat vallen, laat vallen, laat vallen!” dus liet ik de rijst vallen en ging heen.
p. 242: Met dat al was ik niet daar en je hoeft het verhaal niet te geloven.
p. 258, 343: en wij hier nog beter.
p. 291: En nu heb ik niet meer te zeggen dan dat we elkaar mogen treffen en moge de goede God geven, dat je blij gaat slapen vannacht en ons hier weer treffen, en we vreugde en lol en veel vrolijk vertier hebben.
p. 311. Dus we zijn hier en zij zijn daar en wij zijn beter af dan zij zijn.
p. 354: Vanuit de hemel vielen drie appels, één appel voor de man, die het verhaal maakte, de volgende appel was voor hem, die het verhaal vertelde, de derde was voor hem, die het gehoord en begrepen heeft. Nu is het ten einde.
p. 362, 456: en wij nog gelukkiger.
p. 402: en ook wij gingen weer naar huis.
p. 414: Daarna kwam ik hier.
p. 419: Is dit een goed verhaal?
p. 428: Ik was daar en in ’s konings dienst.

S. O’Sullivan, Folktales of Ireland, London 1966 (2e ed.)

p. 12: Dit verhaal is zo waar als welk ik ooit hoorde.
p. 37: Dit verhaal is zo waar als dat jij leeft.
p. 79: Zij gingen over de voorde en ik ging over de stapstenen. Zij verdronken en ik kwam veilig [aan].
p. 191: Mogen wij 7.000 keer beter af zijn een jaar vanaf vannacht.
p. 192: Dat is een even waar verhaal als ooit is verteld. Het gebeurde hier in deze streek. (…) De lieve zegen van God en van de Kerk op de zielen der doden! En mogen wij 1700.000x keerbeter af zijn een jaar van vannacht – wijzelf en allen, die naar me luisteren.
p. 204: Dat is mijn verhaal en als er een leugen in zit, laat het zo zijn. Het is lang geleden, dat ik het hoorde van mijn vader. Hij had de wereld van verhalen. Ik had een hoop ervan, maar helaas, mijn geheugen is weg en mijn geest is verdwaald nu en ik kan er niets aan doen.

Een Russisch voorbeeld:
Ik was er, honing en wodka heb ik willen proeven, over mijn snor zijn ze gestroomd, in mijn mond is niets gevallen! Daarna, om me te onthalen, ging men de biggentrog halen, men vulde die met melk, men drenkte er brood zacht in en gaf dat aan mij. Ik heb niet gedronken, niet gegeten, ik heb me willen afvegen, maar men heeft me met de zweep geslagen; ik heb mijn muts gepakt en men heeft me naar buiten gejaagd. (Afanassiev, 167)

Literatuur

Afanassiev, Les Contes populaires Russes I (trad. Lise Gruel-apert), Paris 1988
Baars-Jelgersma, Greta, Noorse Volkssprookjes uit de verzameling van Asbjørnsen en Moe, Utrecht 1941
Bødker, Laurits (ed.), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1964
Grimm, Brüder (ed.), Kinder- und Hausmärchen Band 2+3, Stuttgart 1980
Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar, Alle Sprookjes van de Lage Landen, Amsterdam 1985 (= ASLL)
Karlinger, Felix (ed.), Italienische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1973
Knipping, John B. (ed.), Harp van Erin. Twaalf Ierse Sprookjes, Amsterdam-Brussel 1947
MacManus, Seumas (ed.), Donegal Fairy Stories, New York 1968 (= 1900)
Marcenaro-Huygens (ed.), De mooiste sprookjes van overal, Amsterdam 1984
Massenbach, Sigrid von (ed.), Es war einmal… Märchen der Völker, Baden-Baden 1958
Massignon, G., Récits et C.P. de Bretagne 2, 1981
Megas, Georgios A. (ed.), Griechische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1978 (= 1965)
Pino-Saavedra, Yolando, Volkssprookjes uit Chili, Utrecht-Antwerpen 1974 (= Düsseldorf-Köln 1964)
Schier, Kurt (ed.), Schwedische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1971
Schneller, Chr., Märchen und Sagen aus Wälschtirol, 1867
Seiler, Friedrich, Deutsche Sprichwörterkunde, München 1922
Sinninghe, J.R.W., Vijftig Nederlandse Sprookjes, Amsterdam 1942
Soupault, Ré (ed.), Französische Märchen, Düsseldorf-Köln 1963
Treichler, Hans Peter (ed.), Märchen und Sagen der Schweiz, Zürich-Wiesbaden 1989
Zaunert, Paul (ed.), Deutsche Märchen seit Grimm, Düsseldorf-Köln 1964
The Complete Grimm’s Fairy Tales, New York 1972 (= 1944)
HMSB = Strich Christian, Het Mooiste Sprookjes Boek, 1993

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Assepoester