Chris van der Heijden – Ons kent ons niet meer: Hoe Nederland migratieland werd (2)

Halverwege de jaren negentig zette de komst van driehonderd vluchtelingen Terneuzen op z’n kop. Dit bleek exemplarisch voor Nederland, dat zich opeens met de multiculturele samenleving geen raad meer wist.

In de loop van 1994 werd het Zeeuws Vlaamse stadje Terneuzen opgeschrikt door een reeks, veelal racistisch genoemde, incidenten. Deze was het gevolg van het gemeentelijk besluit ‘enkele honderden asielzoekers’ onderdak te verschaffen. Aan dit besluit was veel voorafgegaan, met name lichte paniek bij de landelijke overheid en de verantwoordelijke organen om voldoende opvang plekken voor de aanzwellende stroom vluchtelingen te vinden. Tegenwoordig, en zeker na de versnelde groei in 2015, zijn verhalen over zo’n ‘stroom’ alledaagse koek.

Begin jaren negentig lag dat anders. Nooit eerder, een ver verleden wellicht uitgezonderd, waren zoveel migranten naar Nederland gekomen als in 1992, 1993 en vooral 1994. ‘De capaciteit van hotels, pensions, jeugdherbergen en bungalowparken is vrijwel geheel benut’, stelde COA woordvoerder Wim de Lange in een van de eerste dagen van 1994. En dat, zo voegde hij eraan toe, terwijl er binnen twee maanden nog zesduizend nieuwe plaatsen gevonden moeten worden.

Een van die nieuwe locaties lag in Terneuzen waar, aldus een bekendmaking op de laatste dag van 1993, driehonderd mensen in het Roosevelt hotel, het huidige Hampshire Hotel City, opgevangen zouden worden. Dat besluit was het gevolg van een bliksembezoek van de minister van WVC Hedy d’Ancona op diezelfde Oudejaarsdag, een gevolg dus van de druk van regeringszijde. Die druk was in voorafgaande jaren al langzaam opgevoerd maar bereikte eind 1993, begin 1994 een climax. Het betekende een ingrijpende wijziging van het tot dan toe gebruikelijke opvangbeleid dat decentraal was, dat wil zeggen: asielzoekers werden opgevangen in afzonderlijke woningen.

Deze wijziging leidde in Terneuzen tot een reeks incidenten en talloze negatieve vermeldingen van het Zeeuws Vlaamse hoofdstadje in de media en kreeg uiteindelijk haar beslag in wetenschappelijk onderzoek. Zo noemde het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie Terneuzen enkele jaren later de meest gewelddadige stad van Nederland, op de voet gevolgd door Alkmaar, Rotterdam en Nijmegen. ‘Het idee dat racistisch geweld vooral iets zou zijn dat zich afspeelt in de Randstad’, schreven de onderzoekers, ‘lijkt door deze uitkomsten te worden gelogenstraft.’

Terneuzen had tot dan toe juist zeer goed met nieuwkomers weten om te gaan. De stad ligt dicht bij de grens met België, is een havenstad en heeft nogal wat internationaal georiënteerde industrie. Er wonen sinds lang veel buitenlanders: in 1994 had meer dan tien procent van de inwoners een niet-Nederlands paspoort. Terneuzen was dus letterlijk en figuurlijk een open stad. Dat is ook wat de Roemeense garagehouder Viorel zich herinnert. Hij was in 1988 een van de eerste ‘asielzoekers’ (als hij dat al was, hij was ook een avonturier, dat wil zeggen: iemand die gewoon een ander leven wilde) van Terneuzen en werd naar eigen zeggen uitstekend opgevangen. Vandaar dat hij niet meer wegging en sinds lang op een industrieterreintje aan de rand van de stad een werkplaats heeft. Het is er een gezellige, on-Hollandse chaos, Viorel spreekt Nederlands met een zwaar accent, maar dat is in eerste instantie ook het enige dat herinnert aan zijn andere komaf. Voor het overige zijn hij en zijn gezin volledig geïntegreerd. Een goed resultaat als uitkomst van een goede start?

Viorel en de andere asielzoekers van het eerste uur werden eind jaren tachtig, begin jaren negentig opgevangen in gewone huizen die te midden van andere gewone huizen stonden. Zo ging dat destijds overal, niet alleen in Terneuzen. Tussen mei 1988, toen de eerste asielzoekers naar het Zeeuws Vlaamse stadje kwamen, en oktober 1992, toen de gemeente de balans opmaakte van het aantal zogenoemde roa (Regeling Opvang Asielzoekers)-locaties werden er 23 van dergelijke woningen ingericht. Ze waren evenwichtig over de stad verdeeld – al werd het centrum zo veel mogelijk vermeden, omdat daar nogal wat problemen speelden waarbij onevenredig vaak buitenlanders betrokken waren.

Zo waren in 1987 aan de centraal gelegen Dijkstraat, hartje ‘glascultuur’ (lees: hoerenbuurt), in één en hetzelfde huis maar liefst drie moorden gepleegd – en dat niet op hetzelfde moment. In alle gevallen ging het om vrouwen van buitenlandse komaf, twee Dominicaanse en een Kaapverdische. Omdat deze moorden slechts de meest opzienbarende waren in een lange reeks leverden ze Terneuzen kortstondig het etiket ‘Moordstad van Nederland’ op. Daarnaast kampte het centrum van Terneuzen, zoals zoveel Zuid-Nederlandse grenssteden, met een drugsprobleem. Weliswaar was het dieptepunt hiervan aan het begin van de jaren negentig al weer voorbij maar ‘schoon’ was de stad niet en aan de andere kant van de grens had Terneuzen altijd nog de faam zoiets als een drugs-mekka te zijn. Voor de plaatselijke politiek was dit een zoveelste reden om met alles wat vreemd en anders was voorzichtig om te gaan.

Over de eerste groepen asielzoekers viel geen wanklank te beluisteren. Een rol hierbij speelde de op het eerste gezicht opmerkelijke maar voor een internationaal georiënteerde stad wellicht niet zo vreemde gedachte dat die eerste asielzoekers – Roemenen, Polen, Joegoslaven – geen buutelanders waren, althans geen echte. ‘Buutelanders’ waren volgens de Terneuzenaren mensen met een kleurtje, ze hielden er een andere religie op na, droegen vreemde kleren en gedroegen zich anders. Dat gold niet voor Viorel en degenen die kort na hem kwamen. Zij gingen als vanzelf in de bevolking op. Dit gebeurde zelfs met de enkelen die er toch anders uitzagen, de eerste Tamils bijvoorbeeld die zich in Terneuzen vestigden. Zij waren met zo weinigen dat ze welhaast onopgemerkt bleven dan wel stilzwijgend integreerden. Ons kende ons, nog altijd.

Dit veranderde radicaal toen in januari 1994 besloten werd in één keer driehonderd mensen op te vangen en die bovendien bij elkaar op één plek te zetten. Veel nieuwkomers hadden een gekleurde huid. Ook kleedden zij zich anders terwijl sommigen van hen, net als het grote aantal Turkse gastarbeiders dat reeds in Terneuzen woonde (2,2 procent, circa 550 mensen), een andere religie beleden. Buutelanders dus, echte. Hier komt bij dat opvang, begeleiding en verzorging van deze vreemdelingen door de centralisatie van het asielbeleid vanaf dat moment eveneens onder verantwoordelijkheid van mensen van elders vielen – de plaatselijke vrijwilligers werden slechts geacht hand- en spandiensten te verrichten. En tot slot was het nadrukkelijk de bedoeling dat de nieuwkomers kort, zeer kort bleven. Door de gemeenteraad werd op 27 januari 1994 – unaniem, dat wel – in eerste instantie een termijn van niet meer dan drie maanden toegezegd. In het besluit werd expliciet van ‘tijdelijke noodopvang’ gesproken. Integratie of een andere vorm van intensieve opvang werd niet beoogd. Hoewel de termijn herhaaldelijk werd verlengd, veranderde de bedoeling niet.

Het Roosevelt hotel stond op een kilometer of vier van het centrum van de stad, aan de rand van een woonwijk met rijtjeshuizen, tegenover een school, vlak bij een winkelcentrum en op loopafstand van de Otheense kreek, een watertje met aansluitend natuurgebied. Het hotel is groot, feitelijk een enorm flatgebouw dat opgedeeld is in hotelkamers en appartementen voor langere bewoning. Tegenwoordig is dat een succesvolle formule. Het hotel zit behoorlijk vol. Boven wonen degenen die in de omgeving werkzaam zijn en voor langere tijd een appartement huren, beneden verblijven de reguliere hotelgasten. Maar destijds stond het hotel leeg. De eigenaar, een belegger/projectontwikkelaar, zat ermee in zijn maag terwijl de gemeente vanaf de laatste dag van 1993 met driehonderd asielzoekers in de maag zat. De oplossing was niet meer dan een communicatielijntje, in dit geval tussen gemeentehuis en hoteleigenaar. Wat je noemt een win-winsituatie.

Maar al enkele dagen nadat het nieuws over de komst van zoveel asielzoekers naar het Roosevelt hotel bekend was geworden bleek dat niet iedereen er zo over dacht. In de nacht van maandag 3 op dinsdag 4 januari werd het hotel beklad. Zo kort na de altijd wat rumoerige Oudejaarsnacht werd de daad door niemand serieus genomen. ‘Baldadige jeugd’, oordeelde burgemeester Ron Barbé.
Een man die tegenover het hotel woonde mopperde dat het in de omgeving altijd rustig was, ‘en nu komt er ineens gespuis’

Tien dagen na deze eerste bekladding werden hakenkruizen en racistische leuzen op het hotel geschilderd. Een nabijgelegen lyceum, een rouwcentrum en een cafetaria kregen eveneens een veeg uit de verfpot. Deze keer werd ook een afzender vermeld: White Power. Opnieuw werd de zaak gebagatelliseerd. ‘De politie sluit niet uit’, aldus het anp in een bericht dat door tal van media overgenomen werd, ‘dat het hier gaat om het overnemen van een “kreet” die de afgelopen tijd in de publiciteit is geweest’. Hiervan was echter niemand zeker en bij politici en bestuurders ontstond toch lichte onrust.

Die onrust viel in sterkere mate in de media te beluisteren. ‘Alleen Justitie vreest geen chaos’, kopte NRC Handelsblad. De krant doelde hierbij niet op Zeeuws Vlaanderen, maar op de explosieve combinatie van een grote instroom asielzoekers, nieuw beleid, nieuwe spelers in dat beleid, nieuwe regels én een alomtegenwoordig gebrek aan ervaring: ‘Voor het ministerie wordt 1994 het jaar van de waarheid, want de nieuwe Vreemdelingenwet (feitelijk een aanpassing van de Vreemdelingenwet van 1965, de aanpassing ging op 1 januari 1994 in – CvdH) moet een succes worden. Andere instanties zijn sceptisch. 1994 wordt eerder het jaar van de chaos.’

Wat betreft Terneuzen groeide de onrust toen het vermoeden rees dat de weerstand tegen de massale opvang in het Roosevelt hotel misschien toch niet alleen afkomstig was van een paar mafketels. Dat is althans wat onder meer Het Parool suggereerde. Meer nog dan andere landelijke media zat de Amsterdamse krant voortdurend boven op al het nieuws dat met vreemdelingen, asielbeleid en, meer nog, racisme van doen had. De weerstand tegen de komst van zoveel asielzoekers in het Roosevelthotel zou volgens de krant een uiting zijn van ‘een algemeen gevoelen’. Zo mopperde een man die tegenover het hotel woonde dat het in de omgeving altijd rustig was geweest, ‘en nu komt er ineens gespuis’. Hij doelde niet op de kladderaars maar op de asielzoekers. ‘Kreten als “Nederland voor de Nederlanders”, “White Power” en “Ausländer Raus” verwoorden de gevoelens van de mensen’, tekende de krant op uit de mond van een andere Terneuzenaar. ‘Alleen die hakenkruizen gaan een beetje ver.’

‘Ik ben bang voor vandalisme’, beweerde een vrouw die een appartement in het hotel huurde. ‘Die asielzoekers weten straks allemaal de binnenstad te vinden. Daar kopen ze drugs en die gebruiken ze hier. Ze zullen straks in groepjes hier bij de deur rondhangen. En ik moet daar langs. Ik ben een vrouw alleen. Dat weten ze snel. Ik ben bang dat ze me aanvallen. En als ik aangifte doe bij de politie, zeggen ze bij het verhoor natuurlijk meteen no comprendo.’

Was het handjevol reacties in deze trant, zoals begin 1994 opgetekend door de Parool journalist, kenmerkend? ‘Ach’, becommentarieert een ouder echtpaar dat destijds aan de achterkant en tegenwoordig naast het hotel woont, ‘het viel allemaal wel mee hoor. De grootste klacht kwam van de mensen die in de omgeving een huis bezaten. Ze waren bang dat de prijzen daarvan door de komst van al die buitenlanders zouden dalen.’

De twee zijn niet de enige Terneuzenaren die de toenmalige spanningen relativeren. Dat doet bijna iedereen die ik spreek. De komst van de asielzoekers naar het Roosevelt hotel bracht in de openbaarheid veel meer positieve dan negatieve reacties teweeg. Als er, zoals Het Parool suggereert, diep en hartgrondig gemopperd werd, dan gebeurde dat achter gesloten deuren en in de anonimiteit. Daarbuiten klonken andere geluiden. Zo verzamelden zich op de vrijdag voorafgaande aan het weekend waarin de eerste asielzoekers zouden komen, eind januari 1994, meer dan duizend scholieren op de parkeerplaats vóór het hotel. Zij overhandigden burgemeester Barbé een petitie ‘tegen racisme’ en maakten, zoals toen gebruikelijk, massaal het V-teken. ‘Tegenstanders van de demonstratie lieten niet van zich horen’, schreef De Stem. ‘Dat deden de demonstranten dus wel. De spreekkoren waren tijdens de demonstratie niet van de lucht. “Hitler is een klootzak”, “Nederlanders, buitenlanders samen sterk” en “Racisme, Racisme, nee, nee, nee” klonk het luid en duidelijk.’

Over zoveel enthousiasme werd door gemeente, coa, minister en media lovend gesproken. ‘Dankzij jullie staat Terneuzen tot ver in Nederland bekend als een gastvrije stad’, verkondigde burgemeester Barbé tot de toegestroomde jeugd. En inderdaad, een van de gevolgen was dat het plaatselijke Petrus Hondius Lyceum de eerste Nederlandse onderwijsinstelling was die zich School zonder Racisme mocht noemen. De eretitel was onderdeel van een Frans-Belgisch project dat zich in de jaren negentig over Europa verspreidde.
Medium anp 941593

Ondertussen maakten degenen die zich in Terneuzen al enkele jaren om de opvang van vreemdelingen bekommerden zich op voor hun nieuwe taak. De meesten van hen waren vrijwilligers bij de plaatselijke afdeling van Vluchtelingenwerk. Met zoveel nieuwkomers in aantocht was er grote behoefte aan hulp. ‘Bij het coa en het ministerie ging men ervan uit dat we zomaar een blik vrijwilligers konden opentrekken’, herinneren Henk en Dineke Krutwagen, betrokkenen van het eerste uur, zich. Zo eenvoudig was het niet, maar voldoende Terneuzenaren waren bereid bij te springen. Echte problemen waren er niet meer.

‘Het gebeurde wel eens dat de zakken met kleren die wij voor de deur neerzetten werden opengemaakt’, zegt hetzelfde echtpaar dat vertelde over de angst voor de daling van de huizenprijzen. Een man die op enkele honderden meters van het hotel op een bankje zit en al veertig jaar in het buurtje woont herinnert zich evenmin narigheden. ‘Ik vond het eigenlijk wel leuk’, zegt hij. ‘Vooral die Afrikaanse mensen. Al die kleuren. Last hadden we niet van ze. Maar ze hadden wel iets treurigs. Die kleuren in de Hollandse kou, in de Hollandse regen. Ook verveelden ze zich. Dat zag je meteen.’

Na enig gedoe in de eerste maanden van 1994 betoonde Terneuzen zich dus opnieuw een gastvrije stad. De goede ontwikkelingen van voorgaande jaren, zo leek het, werden simpelweg in een andere vorm voortgezet. En toen, opeens, ging het fout.
‘Ik vond het eigenlijk wel leuk. Vooral die Afrikaanse mensen. Al die kleuren. Last hadden we niet van ze’

In de nachten van dinsdag 7 en woensdag 8 juni werd brand gesticht in achtereenvolgens een moskee in hartje stad en een Turks jongerencentrum op het industrieterrein. In de moskee viel de schade mee. Het vuur doofde vanzelf. In het jongerencentrum was de schade behoorlijk. Daar waren ook leuzen als ‘Turken dood’ en ‘Rot op’ op de muren gekalkt, evenals hakenkruizen en andere extreem-rechtse symbolen. Enkele dagen later ging het van kwaad naar erger. Toen werden in benzine gedrenkte proppen papier en lappen stof bij twee privé-woningen door de bus geduwd. Een van die woningen was van de directeur van de plaatselijke afdeling van Vluchtelingenwerk, de andere van de directeur van Stichting Welzijn. Daar huurde Vluchtelingwerk een kantoortje.

Joost Snelders, destijds directeur van Stichting Welzijn, is er nog steeds boos over. ‘Op een gegeven moment rook ik een brandlucht. Het was niet laat, een uur of één ’s nachts. Ik ga gelukkig laat naar bed. Ik zal nog niet diep geslapen hebben. Er kwam niet veel zuurstof bij, daardoor ging het vuur langzaam en was ik op tijd. Maar de voordeur was geblakerd, de brievenbus verwrongen. Het heeft nog maanden geroken. En dan te bedenken dat er boven twee kinderen lagen te slapen. Weet je, uiteindelijk viel het mee, maar het had ook anders kunnen aflopen. En natuurlijk was ik kwaad. Het was beraamd. Dit was geen belletje trekken.’

Deze keer nam het gemeentebestuur de zaak niet licht op en stuurde meteen extra politieagenten de straat op. Het hielp maar een beetje want in de maandagnacht werd op een flat aan de Breitnerstraat de leuze ‘Eigen volk eerst’ geklad en, erger nog, weer een voordeur in brand gestoken. Deze keer was het die van het PvdA gemeenteraadslid Erik Kerckhaert. De man had met de asielproblematiek eigenlijk niets van doen en voor de aanslag kon dan ook geen andere reden zijn dan dat zijn naam naar aanleiding van een open dag in het Roosevelt hotel in de plaatselijke krant had gestaan.

De slachtoffers kregen ook nog brieven in de bus. In een daarvan stond, heel netjes: ‘Geachte heer, na de brandstichting zult u waarschijnlijk begrijpen dat uw werk voor buitenlanders niet zo gewaardeerd wordt.’ Ook bij de VVV, op een scholengemeenschap, bij het gemeentehuis en bij een plaatselijke journalist werden brieven verspreid. ‘Een daarvan was ondertekend met NN. Dat staat voor Neerlandica Nostra’, vertelt de weduwe van de toenmalige directeur van Vluchtelingenwerk, Henk van de Haar. ‘Hetzelfde soort brieven, zo ontdekten we later, ontving Rob Scholte, de kunstenaar op wie in datzelfde jaar een aanslag werd gepleegd. Het was vreselijk bedreigend.’

Onrust maakte zich nu daadwerkelijk van overheid en bevolking meester. Wat was er aan de hand? Ging het om een protest tegen asielzoekers of tegen vreemdelingen in het algemeen – tenslotte was de Turkse gemeenschap ook bedreigd? Was het racisme of uit de hand gelopen baldadigheid? Betrof het een paar mensen of speelde er meer? Inspecteur Van Bostelen van de plaatselijke politie had op deze vragen geen antwoord. ‘Niemand die het echt weet’, verzuchtte hij tegen een journalist van het Algemeen Dagblad. ‘Het kan een ultrarechtse groepering zijn, een slimme pyromaan of zomaar een stel idioten die kicken op publiciteit.’

Het Parool, opnieuw boven op de zaak, vroeg zich terecht af waarom dit alles juist in Terneuzen gebeurde. ‘Het plaatsje kent geen afdeling van een extreem-rechtse partij’, schreef de krant. ‘De gemeenteraad is tot nu toe gevrijwaard gebleven van extreem-rechtse leden.’ Hans van de Haar van Vluchtelingenwerk dacht er anders over. ‘Zeeuws Vlaanderen heeft altijd veel aanhangers van fascistische groeperingen gehad’, zei hij. De burgemeester daarentegen kon er weer geen touw aan vastknopen. Volgens hem moest het wel een heel kleine groep zijn, ‘anders hadden we toch al lang iemand gepakt’.

Vermoedelijk had de burgemeester gelijk, in ieder geval zijn de schuldigen nooit geïdentificeerd. Ook vonden in de daaropvolgende maanden in Terneuzen geen aanslagen meer plaats, wel nieuwe manifestaties tegen racisme en vóór een fatsoenlijk asielbeleid. Deze keer waren het niet alleen scholieren die zich roerden, maar ook de zogenoemde Kring van Werkgevers in de Kanaalzone Zeeuws Vlaanderen, een groot aantal andere bedrijven en instanties, en talloze individuele personen. Het regende zogezegd anti-racisme verklaringen. Dat gebeurde overigens niet alleen in Terneuzen maar overal.

In deze maanden rond de gemeenteraad- (2 maart 1994) en Tweede Kamer verkiezingen (3 mei 1994) baarde de opkomst van extreem rechts, in het bijzonder van de Centrumdemocraten van Hans Janmaat, velen ernstige zorgen. 1994 was niet alleen het jaar waarin meer mensen dan ooit in Nederland asiel vroegen, het was ook hét jaar van Janmaat en de zijnen – over het verband tussen een en ander werd destijds net zoveel gespeculeerd als nu over het verband tussen de huidige instroom en het succes van Wilders. Bij de gemeenteraadsverkiezingen behaalde de partij van Janmaat 78 zetels – een verzevenvoudiging ten opzichte van de vorige gemeenteraadsverkiezingen (in Terneuzen deden de Centrumdemocraten niet mee).

De verwachting was dat de partij bij de Tweede Kamer verkiezingen eenzelfde winst zou behalen. Dat gebeurde niet. De Centrumdemocraten bleven steken op drie zetels. Maar in sommige steden lag het aantal stemmen ver boven het landelijk gemiddelde (van 2,5 procent). Een van die steden was Terneuzen. Daar stemde 4,2 procent van de bevolking, 831 personen, op Janmaat en ook nog eens 125 mensen op cp86, een vergelijkbare extreem-rechtse groepering. In totaal koos dus zo’n vijf procent van de Terneuzenaren extreem rechts, wat zoveel betekent als dat zij er min of meer racistische ideeën op nahielden en in ieder geval geen voorstander waren van de komst van vreemdelingen.

Is vijf procent veel? Het is maar hoe je het bekijkt. Datzelfde geldt voor de gewelddadigheden in Terneuzen. Zijn ze uitzonderlijk of kenmerkend? Het is moeilijk te zeggen. Niettemin schreef dezelfde krant die begin 1994 had gesteld dat alleen Justitie de toekomst met vertrouwen tegemoet zag, NRC Handelsblad, precies een jaar later dat 1994 inderdaad had gebracht wat de sceptici hadden voorspeld. ‘Bommeldingen, aanslagen, brandstichting en bedreigingen’. Aldus de kop van het artikel. Daaronder: ‘Verzet tegen asielzoekers groeit.’

Aanleiding ditmaal was een gebeurtenis in Overdinkel, Twente, waar het huis van een Bosnisch gezin beschoten werd. In dezelfde plaats waren een week eerder bedreigingen geuit, was brand gesticht en een bommelding gedaan. In hetzelfde weekend (21-22 januari 1995) dat in Overdinkel geschoten werd, brandde in de Rotterdamse wijk Overschie een loods af waar vijftig asielzoekers gevestigd zouden worden. ‘Lijdt Nederland aan het NIMB syndroom?’ vroeg NRC zich af. Het antwoord luidde een voorzichtig ja en werd geïllustreerd door een lange lijst ‘incidenten’ van de afgelopen tijd die allemaal met datzelfde _(Not-In-My-Back-Yard-)_syndroom van doen hadden. Ze hadden plaatsgevonden in Strijen (Hoeksche Waard), Ouderkerk aan den IJssel (bij Rotterdam), Middelburg, Marum (Groningen), Oisterwijk, IJsselmuiden, Goes, Musselkanaal, Hooghalen, Terneuzen natuurlijk en ga zo maar door. De lijst werd volgens de krant met de dag langer.
Nederland ontwikkelde zich tot een natie zonder extremen, een land van het midden, een polderland

De pijnlijke constatering van NRC Handelsblad werd bevestigd door veel anderen die op dat moment onderzoek verrichtten naar zogenoemd ‘racistisch geweld’. Onder hen Frank Buijs en Jaap van Donselaar van het Leids Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek (liswo), medewerkers van het Utrechtse Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen, idem dito van het ministerie van Binnenlandse Zaken (in samenwerking met het LISWO en de Anne Frank Stichting, hier ligt het begin van de Racisme-monitor, 1997-2010) én onderzoekers van de bvd in samenwerking met die van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie.

In het in 1997 verschenen rapport Racistisch geweld in Nederland van het wodc werden drie vragen gesteld, te beginnen naar de aard en omvang van dat racistisch geweld, vervolgens naar de afhandeling ervan door politie en justitie, en uiteindelijk naar de daders. Wat betreft de omvang van het geweld kwam het WODC over 1994 (het jaar dus waarin Terneuzen volgens dit rapport de gewelddadigste stad van Nederland was) tot een totaal van 1228 incidenten. Daarvan waren verreweg de meeste (56,2 procent) bekladdingen, op grote afstand gevolgd door bedreigingen (11,3 procent), propaganda (verspreiding folders 8,6 procent), discriminerende taal (5,9 procent) en vernielingen (4,4 procent). Daadwerkelijke aanslagen op personen waren uitzonderlijk: in heel 1994 werden twee pogingen tot een bomaanslag geconstateerd, negentien pogingen tot brandstichting, vijftien daadwerkelijke brandstichtingen (waaronder die in Terneuzen), achttien mishandelingen en twee, wat dat ook mag zijn, ‘confrontaties’.

Met de kanttekening dat elk incident vanzelfsprekend één te veel is, zou je kunnen stellen dat dit wel meevalt. Maar dat is niet wat media en politiek naar buiten brachten – daarin werd steeds gesproken van toename, gevaar, stijging en andere verontrustende ontwikkelingen. ‘Eén op drie Europeanen denkt racistisch’, beweerde Ed van Thijn eind 1994, net burgemeester van Amsterdam af. ‘Jongeren lijken alleen maar rechtser’, meldde de Volkskrant begin 1995. Enkele maanden later vertelde Winnie Sorgdrager dat het Openbaar Ministerie steeds meer discriminatie zaken te behandelen kreeg: ‘In 1992 waren het er net geen honderd. Dat aantal verdubbelde in 1993 en de stijging heeft zich ook in 1994 doorgezet.’ Zo ging het door.

Moest Nederland zich zorgen maken? Was het denkbaar dat ook hier de geest uit de fles was net als in Duitsland was gebeurd? Daar waren bij een aanslag in mei 1993 bij het huis van een Turkse familie vijf doden gevallen. Onder hen kinderen van vier, negen en twaalf jaar. Ook waren er acht gewonden, van wie enkele zeer ernstig. De aanslag leidde alom tot scherpe reacties en vanuit Nederland werden maar liefst 1,2 miljoen protestkaarten met de tekst ‘Ik ben woedend’ aan de Duitse regering gestuurd. Deze aanslag en het daaropvolgende proces deden Duitsland op zijn grondvesten schudden. Zou iets dergelijks ook Nederland overkomen?

We kennen het antwoord. Nee, in Nederland ontspoorde de zaak niet. Er gebeurde iets anders, iets dat kenmerkend voor de Nederlandse cultuur genoemd mag worden. In neutrale bewoordingen zou je van ambivalentie kunnen spreken. Wil je het onaardig zeggen, dan kun je een begrip als hypocriet gebruiken. Je kunt het ook vriendelijk en eenzijdig formuleren. Dan is een woord als beschaafd op z’n plaats. Maar de meest correcte kwalificatie bevat vermoedelijk een verwijzing naar het eeuwenlange proces waarin Nederland zich ontwikkelde tot een natie zonder extremen, een land van het midden, een polderland. In dat geval zijn begrippen als (klein)burgerlijk en beheerst het meest geëigend. Maar net als bij beschaafd past bij deze begrippen wel een kanttekening, namelijk dat ze vooral iets zeggen over de buitenkant. Wat daarachter schuilgaat is een tweede.

De ambivalentie van Nederland en de Nederlanders ten opzichte van de migratiesamenleving blijkt ook uit de vele enquêtes waarin in de tweede helft van de jaren negentig de publieke opinie werd gepeild. Weliswaar hanteerden de onderzoekers – van CBR, SCP, WRR en commerciële bureaus – veelal verschillende criteria en stelden ze ook verschillende vragen (waardoor vergelijking niet altijd mogelijk is), wat betreft één aspect komen de resultaten overeen: men zegt het een en denkt het ander, standpunten zijn vaak onverenigbaar, om niet te zeggen dat ze elkaar tegenspreken. Het tekent de tweeslachtigheid van een cultuur die eerst en vooral beschaafd en beheerst wil zijn.

Zo meende ongeveer de helft van de Nederlanders dat er te veel buitenlanders waren. Dat getal was sinds het begin van de jaren negentig niet veranderd, vreemd genoeg ook niet door de grote instroom in 1994. Wél veranderd was de algemene opvatting over die buitenlanders. Die was in de loop van de jaren negatiever geworden. Niettemin hield zestig procent van de Nederlanders zich op de vlakte en oordeelde negatief noch positief over buitenlanders. Tegelijkertijd bepleitte een grote meerderheid (tachtig procent) een soepele toelatingsregeling voor politieke vluchtelingen – voor arbeids- en huwelijksmigranten wilde men strenger zijn.

Ronduit verrassend daarentegen was dat het aantal Nederlanders dat de multiculturele samenleving omarmde sinds het midden van de jaren tachtig toegenomen was – en niet zo’n beetje ook. In 1986 vond 29 procent van de bevolking dat de aanwezigheid van buitenlanders vooral voordelen met zich meebracht. Zo kwam men in contact met andere culturen, aldus het belangrijkste argument. In het jaar 2000 was dit percentage gestegen naar 44. Voeg bij deze verwarrende cijfers de grote verschillen tussen leeftijdsgroepen, opleidingsniveau en locatie, en het wordt duidelijk dat Nederland zich met de multiculturele samenleving geen raad wist.

Dat is niet wat blijkt uit een analyse van het debat in media en politiek. Daar waren het vooral de voorstanders van de migratiesamenleving die de trom roerden. Neem, nogmaals, Terneuzen. De voorstanders van de komst van migranten gingen de straat op, schreeuwden hun mening, zetten zich in en kregen complimenten van media en politiek. De tegenstanders hielden zich koest, handelden in het geniep en spraken achter gesloten deuren. Weliswaar kregen de woorden en vooral daden van die tegenstanders opmerkelijk veel aandacht, de bedoeling daarvan was weerlegging en bestrijding.

Hier ligt een van de verklaringen voor het feit dat er met betrekking tot de migratiesamenleving in de tweede helft van de jaren negentig een kloof ontstond tussen de spraakmakende gemeente (merendeels pro) en de zogenoemde ‘zwijgende meerderheid’ (in toenemende mate contra). Het was deze kloof die eerst een wig dreef tussen de oude generatie politici en vervolgens een nieuwe generatie de gelegenheid gaf op te komen. Dit laatste bleek pas in het nieuwe millennium, met de opkomst van Pim Fortuyn. Maar daaraan vooraf ging het onvermogen van de oude generatie een balans te vinden tussen – zeg – mensenrechten en nationaal belang, een balans die niet alleen werkbaar maar ook herkenbaar was. Het onvermogen een werkbaar standpunt te bepalen weerspiegelde zich in het beleid. Dat liep op een mislukking uit. Het onvermogen weerspiegelde zich ook in het politiek debat. Dat was en bleef beheerst, beschaafd. In dit geval betekende dat: men draaide om de kwestie heen.
‘Nederland moet op z’n minst ophouden met de opvang van asielzoekers, want het land zit vol’

Op 25 februari 1995 hield Frits Bolkestein, politiek leider van de VVD, tijdens een bijeenkomst van Europese liberalen in Noordwijk een lezing over een thema waaraan destijds bijna niemand zijn vingers durfde te branden: nationaal belang. Het thema deed denken aan de verafschuwde Centrumdemocraten en, wellicht pijnlijker nog, aan de Tweede Wereldoorlog die op dat moment een halve eeuw geleden was en overal met veel vertoon herdacht werd. Deze herdenking is vooral van betekenis omdat de oorlog in voorgaande jaren in toenemende mate geassocieerd was met de joden vervolging en daaraan verwante verschijnselen als discriminatie en racisme. Geen wonder dat bijna niemand zich aan een thema als nationalisme waagde en nog minder mensen dat met de asielkwestie in verband durfden te brengen. Je zou het etiket ‘fout na de oorlog’ opgeplakt krijgen!

Maar Bolkestein hield ervan knuppels in hoenderhokken te gooien. Dat had hij in 1991 gedaan toen hij in Luzerne kritiek uitoefende op het Nederlandse integratiebeleid en en passant ook de islam een veeg uit de pan gaf. Iets dergelijks deed hij in september van datzelfde jaar in een kritisch artikel in de Volkskrant over de integratie van minderheden. Zo ook deze keer.

‘In Nederland wordt slechts besmuikt over het nationaal belang gesproken’, stelde Bolkestein. Hier stond volgens hem tegenover dat we steeds de neiging hebben anderen de maat te nemen. Het was het klassieke thema van Nederland Gidsland, ‘de morele grootmacht van de wereld’, zoals Bolkestein het verwoordde. Hoewel de bloeiperiode van die grootmacht volgens hem ondertussen wel voorbij was, waren daarvan anno 1995 nog overal sporen te vinden. Eén daarvan was het asielbeleid. ‘Terecht moet het opvangen van politieke vluchtelingen als een internationale verplichting worden beschouwd’, stelde Bolkestein. ‘Maar de Nederlandse opvang van asielzoekers kent in Europa qua accommodatie en juridische bijstand zijn gelijke niet. Ons ruimhartige asielbeleid heeft dan ook een aanzuigende werking. Gevolg is dat wij in 1994 relatief drie tot tien keer zo veel asielzoekers hebben opgenomen als onze Europese partners.’

De opmerking was flink tegen het zere been van politiek correct Nederland, met als gevolg dat het aan alle kanten tot kleine morele ontploffingen kwam. De fractieleider van de Nederlandse christen-democraten en gewezen minister van Verkeer en Waterstaat Hanja Maij-Weggen vergeleek Bolkestein met de gehate en verachte leider van het Vlaams Blok, Filip Dewinter. Jan Pronk, PvdA minister van Ontwikkelingssamenwerking, was woedend en beweerde bovendien, net als Maij-Weggen (en terecht), dat de cijfers niet klopten. PvdA-leider Wallage noemde Bolkestein kortzichtig. Bolkestein zelf trok zich van alle kritiek niets aan. ‘Ik ben dit gewend,’ zei hij. Ook zei hij op zijn beurt dat Maij-Weggen en Pronk niet konden tellen. Het was klassiek politiek pingpongen maar in dit geval was dat spel behoorlijk precair omdat VVD, PvdA en D66 in een ongekende combinatie (‘Paars’) gezamenlijk de regering vormden.

Enkele weken na de eerste schermutselingen in de media, op 22 maart, hield de Tweede Kamer een spoeddebat. Pikant detail is dat precies één dag vóór dit debat in het VVD orgaan Vrijheid en Democratie een interview verscheen met de minderhedenspecialist van de partij, Jan Rijpstra. Daarin werd gesteld dat het beleid volgens de VVD op beperking van immigratie gericht moest zijn. ‘Door de immigratie te beperken kan de integratie worden bevorderd en de criminaliteit krachtig worden bestreden.’ Vooral die identificatie van immigratie en criminaliteit, ondertussen een klassieker in het minderhedendebat, was olie op het vuur en verplichtte de hoofdredacteur van Vrijheid en Democratie meteen tot een persbericht. ‘Foutje’ stond daarin. Waar criminaliteit stond had eigenlijk discriminatie moeten staan. Bolkestein herhaalde dat tijdens het Kamerdebat.

Maar het kwaad was geschied. De weerzin tegen het vermeend tolerante asielbeleid was in de hoogste regionen van de Nederlandse politiek doorgedrongen, zo niet rijp voor salonfähigkeit. Toch was Centrumdemocraat Hans Janmaat de enige die iets dergelijks met zoveel woorden verkondigde – begrijpelijk, hij had als enige te winnen bij Bolkesteins rebellie. ‘Als de heer Bolkestein met zijn opmerkingen ook maar enige geloofwaardigheid wil boeken’, zo stelde hij, ‘dan zal hij iets moeten doen. De vraag is natuurlijk wát?’ Janmaat wist het wel: ‘Nederland moet op z’n minst ophouden met de opvang van asielzoekers, want het land zit vol. Wat de regering ook verzint, er is geen oplossing. Oplossingen moeten worden gezocht in de eigen regio. Het naar hier verplaatsen van mensen heeft weinig of geen zin.’

Voorlopig wilde niemand zo ver gaan, ook Bolkestein niet. De angst met Janmaat (lees racisme, fascisme, joden vervolging) in verband te worden gebracht speelde daarbij zeker een rol. Tijdens het Kamerdebat herhaalde Bolkestein dan ook diverse malen dat zijn partij geen behoefte had aan aanscherping van het beleid. We moeten eerst maar eens kijken, stelde hij, of het kabinet in staat is zijn doelstellingen waar te maken. Pas als dat niet lukt, wordt het tijd na te denken over ‘onsympathieke maatregelen’.

Maar ja, wat waren met betrekking tot het asielbeleid de doelstellingen van Paars? Dat was in maart 1995, ruim een half jaar na het aantreden van Kok I, allerminst duidelijk. Spoedig werd wel duidelijk dat de maatregelen die onder Lubbers III genomen waren effect sorteerden, in ieder geval kwantitatief: in 1995 daalde het aantal asielaanvragen en in 1996 daalde het aantal nogmaals. Nu weten we dat deze daling vooral het gevolg was van ontwikkelingen waarop Nederland geen invloed had – onder meer de gebeurtenissen in voormalig Joegoslavië. Maar dat doet er niet toe. Voeg bij deze terugloop de alomtegenwoordige weerzin tegen Janmaat, de doorsudderende irritatie over de opmerkingen van Bolkestein, de sterk aanwezige herinnering aan alles wat met de Tweede Wereldoorlog te maken had, de woede over de gebeurtenissen in Srebrenica en het goede economisch klimaat, en het wordt begrijpelijk dat in de tweede helft van de jaren negentig een beweging op gang kwam ten gunste van de buitenlanders die op Nederlandse bodem hun toevlucht zochten, ten gunste dus van de multiculturele samenleving.

Het was wel de laatste keer dat dit zo openlijk en massaal gebeurde. Toen het aantal asielzoekers in 1997 weer begon te stijgen en die stijging in de daaropvolgende jaren aanhield, kreeg die samenleving de kwalificatie van een drama, ‘multicultureel drama’ om de titel van het spraakmakende artikel van Paul Scheffer uit begin 2000 te gebruiken. ‘De illusie van onkwetsbaarheid was sterk en het leek of de vrijheid en verdraagzaamheid zich als vanzelf bestendigden’, schreef Scheffer over voorliggende jaren, om vervolgens te beweren dat die tijd voorbij was. Bij nader inzien is dit onmiskenbaar juist. Ongeveer vanaf het begin van het nieuwe millennium keerden steeds meer mensen, ook uit de maatschappelijke bovenlaag, zich tegen de migratiesamenleving. Voor het zaadje van Bolkestein lag er een vruchtbare bodem.

Maar in de tweede helft van de jaren negentig was die bodem nog moeilijk zichtbaar. Signalen waren er wel, ook in Terneuzen. Hiermee wordt niet gedoeld op de brandstichtingen, bekladdingen en bedreigingen. Hoe pijnlijk die ook waren en hoeveel aandacht ze ook kregen, ze raakten toch vooral de rafel randen van de maatschappij. Uiteindelijk gaat het erom wat in het centrum daarvan gebeurt, achter de façades van burgerlijke beheersing. Daar vinden de wezenlijke veranderingen plaats.

Zowel Vluchtelingenwerk als de Stichting Welzijnswerk hield kantoor aan de centraal gelegen Nieuwstraat, met een zijingang aan de Korte Kerkstraat. Schuin daartegenover lag een fameuze ‘spareribbery’, De Tollebol. Dit restaurant werd vooral bezocht door ‘de upper ten’ zoals Joost Snelders het noemt. ‘Die stonden daar vaak buiten wat te drinken.’ Op een van de dagen rond de aanslag op zijn huis overkwam hem iets vreemds. ‘Ik kwam om een uur of zes uit het pand en hoorde iemand roepen: “We komen nóg een keer hoor.” Dat verbaasde me. Dat het uit die hoek kwam. Als dit uit de mond van iemand uit de Bloem- of Bomenbuurt was gekomen, had ik er niet van opgekeken. Maar uit deze hoek, die van De Tollebol…’

Dit is het tweede deel van een serie artikelen over de beginjaren van ons migratieland. De serie kwam tot stand met steun van Fonds 1877

De Groene Amsterdammer, 24 augustus 2016

https://www.groene.nl/artikel/ons-kent-ons-niet-meer