Theo Knippenberg – WAAR BEN IK? (9): In het ziekenhuis

Twee jaar na mijn verblijf in de jeugdgevangenis was ik weer in München. Maar de camping aan de Isar, waar ik die goddelijke zomer had doorgebracht, was lang niet zo aantrekkelijk als in mijn herinnering. En het idee om weer zakken tomaten in en uit te laden was ineens grotesk.
Sinds ik deze keer ‘legaal’ was, nam ik een echt bed in de jeugdherberg en stond in de rij bij het ‘Arbeitsamt´ voor het loket vakantiebaantjes.
Ik werd meteen aangenomen als hulpnachtportier in een ziekenhuis. Samen met mijn collega’s hield ik een oogje op de bevoorrading, die ’s nachts gedaan werd, en moesten we dieven en geboefte buitenhouden. We waren met z’n drieën. Martin, een oude man van in de veertig, onvoorstelbaar dik en zo lui als ik nog nooit iemand had meegemaakt, hield toezicht op Hannah en mij, de vakantievervangers van zijn vaste collega’s.
Hannah was ouder dan ik, en al eerstejaars biologie, dus zij vond dat ze boven mij stond. Ik had daar geen moeite mee. Maar Martin wel, misschien omdat Hannah niet erg mooi was (mild gezegd) en erg stijf, of misschien had Martin gewoon een hekel aan vrouwen. Hij weigerde Hannah rechtstreeks aan te spreken. Hij zei tegen mij wat Hannah moest doen, of juist niet, zelfs als Hannah naast ons stond.
Het ziekenhuis had een vreemd beleid ten aanzien van doodgaan. Misschien hebben alle ziekenhuizen dat wel. Sterven moest in elk geval hier verborgen blijven voor de ogen van de levenden. Doodgaan diende te gebeuren in speciale sterfkamertjes. Als een patiënt verondersteld werd te sterven dan werd hij of zij met bed en al van de zaal af gereden naar een raamloos kamertje, tot aan het plafond wit betegeld en hel verlicht met TL buizen. Een moderne Hades, een onderwereld waaruit niemand ooit terugkeert. En het transport daarheen was een van de taken van Hannah en mij, als het ’s nachts gebeurde. Dan liet de nachtverpleegster ons dat weten en onder haar toeziend oog rolden wij de arme ziel dan naar het eindstation.
De eerste keer waren we allebei zo gespannen dat we niet eens naar het gezicht van de patiënt durfden te kijken, en zelfs niet waarnamen of het een man of vrouw was, of een kind.
Maar alles went blijkbaar. Aan het eind van de week hadden we ons vierde doodstransport. De nachtzuster had nog te doen in de zaal en stuurde ons vooruit met deze slapende man. Net toen we het bed de tegelkamer inreden opende de man zijn ogen, richtte zijn hoofd op en keek ons aan. Zijn gezicht was al vel over been en zijn ogen waren gigantisch. En nog nooit heb ik zoveel angst in iemands ogen gezien als in de zijne. Doodsangst. Ik voelde me aangevallen door die blik, overweldigd zelfs. Toen viel zijn hoofd terug op het kussen, zijn ogen gericht op het plafond. Misschien was hij toen dood, misschien nog niet, ik zal het nooit weten.
Dit gebeurde allemaal in stilte, die pas doorbroken werd door een snik van Hannah die volledig van de kaart was. Hoewel zelf ook nog in shock probeerde ik haar te steunen, in een reflex denk ik, en pakte haar bij haar schouder. Even stonden we daar, op armslengte van elkaar, terwijl ze steeds harder snikte. Toen verslapte ze en viel in mijn armen. Het volgende moment voelde ik haar lippen. Ze kuste me, nog steeds huilend. En vreemd genoeg raakte ik direct opgewonden van die kus. Zo vond de nachtzuster ons, Hannah in mijn armen, kussend tussen de tegels onder de TL buizen, naast een stervende of dode man.
Tegen dat we weer beneden waren, op onze post, was Hannah weer Hannah en meldde aan Martin dat ik haar plotseling had vastgegrepen en had geprobeerd haar te verkrachten.
Martin begon te lachen en vroeg mij of het waar was.
Ik was te verbijsterd om antwoord te geven, zelfs na lang aandringen van Martin, dus hij had geen andere optie dan mij ter plekke te ontslaan, wegens seksueel lastigvallen op de werkvloer, hoewel hij haar ook niet geloofde, zag ik.
Ik zie nog steeds het gezicht van de stervende man voor me, haarscherp. Maar ik kan me Hannahs gezicht niet meer voor ogen halen, zelfs niet waarom ik haar lelijk vond.
Ik ben zelfs nooit helemaal zeker geweest of ze niet toch gelijk had. Of desnoods een beetje. Omdat ik me wel herinner dat ik tijdens die kus opgewonden raakte.
Het enige wat ik nog zeker weet is hoe onvoorstelbaar gelukkig ik me voelde toen ik naar buiten liep door de warme zomernacht, teruggekeerd uit de onderwereld, achttien jaar oud, mijn leven voor me.