Theo Knippenberg – Almost cut my hair

Tijdens een avondje stappen in München met Nathalie werd ik aangevallen door een groepje dronken blonde Beieren. Was het vanwege mijn lange haar, mijn mooie zwartharige vriendin, of simpelweg het feit dat we allebei buitenlanders waren? Ja, we waren anders. Dat was genoeg. We moesten oprotten. Het was zomer 1963, Geert Wilders moest nog geboren worden.
Niet voor het laatst had ik toen het gevoel dat ik toevallig op een plek stond waar twee werelden met elkaar in botsing kwamen, maar deze keer kreeg ik een kapotgeslagen bierglas in mijn afwerende arm, daarna in mijn nek en als finale in mijn gezicht, pal onder mijn oog.
 Nathalie vluchtte en ik werd gered door een stel Amerikaanse soldaten, mariniers, met gemillimeterd haar. Het maakte diepe indruk hoe ze met z’n vieren twee dozijn Beieren verwerkten. Ze waren hospiks van een marinierskamp net buiten München en namen me mee om mijn wonden te hechten. Op hun militaire basis las ik mijn eerste Hemingway (‘A Farewell to Arms’), at ik mijn eerste hamburger ooit (with relish), en heb ik bijna mijn haar laten knippen, dat was daar gratis. 
Terug op de camping was Nathalie met haar vriendinnen vertrokken en werd ik opgewacht en meegenomen door twee politieagenten in een groene kever. Mijn moeders buurman, de hoofdcommissaris van politie, had mij op een opsporingslijst van Interpol gezet. Mijn portret hing op alle Europese politiebureaus, begreep ik. Dat vond ik wel wat.
In mijn bijzijn belde de ‘wachtcommandant’ met mijn moeder. Hij zei dat zij me direct kon komen halen. Ze konden me ook terugbrengen, zei hij, maar dat moest gebeuren door een Interpol agent die mij formeel moest escorteren naar Nederland, vermoedelijk per trein. En het kon wel een paar weken duren voordat ze daarvoor iemand beschikbaar hadden. “Geen enkel probleem”, zei mijn moeder. “We hebben het drie maanden gered zonder hem. Die paar weken houden we het ook nog wel vol.”
Dus werd ik opgesloten in een Duitse jeugdgevangenis. 
Het was een heerlijke tijd. Ik hoefde niet meer te werken. Ik kreeg drie maaltijden per dag, koffie en thee met koekjes tussendoor, elke ochtend douchen zonder munten, en de rest van de dag zoveel boeken als ik maar opkon. Er was namelijk een bijna maagdelijke gevangenisbibliotheek met een bibliothecaris voor wie ik een absoluut godsgeschenk was, een jongere die graag wilde lezen. 
Daar ontdekte ik Herman Hesse’s romans ‘Steppenwolf’ en ‘Siddharta’, die speciaal voor mij geschreven waren, net als de gedichten van Rainer Maria Rilke. 
En in de Duitse vertaling ontdekte ik Nabokov’s ‘König, Dame, Bube’ (ik identificeerde me volledig met de Jongen die de minnaar werd van de Dame), en ‘Gelächter im Dunkel’ (over een man die blind is voor wat er voor zijn ogen gebeurt, totdat zijn ogen geopend worden, en hij door wat hij dan ziet vervolgens echt volledig blind wordt). Het waren de eerste boeken die ik in mijn leven las over de leugens van het leven. Ik ken al die titels nog zo goed omdat ik deze boeken nog steeds heb. Ik heb ze alle twintig (ik las een boek per dag) uit de gevangenisbibliotheek bevrijd en veilig naar Nederland laten begeleiden door een onwetende Interpol agent. 
Dat was het begin van mijn eigen bibliotheek. En het fundament van mijn loopbaan als uitgever. 
Thuis had mijn vriendinnetje Ineke inderdaad op mij gewacht maar ik voelde me nu natuurlijk veel te oud voor haar.