Stine Jensen – Maximale maskerades: Over het kameleontische schrijverschap van Joost Zwagerman

I

Er bestaan kritiekloze bewonderaars van Joost Zwagerman. Er zijn ook fervente tegenstanders. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat er in Nederland iemand rondloopt die geen mening heeft over het fenomeen Joost Zwagerman. Hij schrijft serieuze of oppervlakkige literatuur, is volwassen of puberaal. Een middenweg is er niet.

Ik heb zelden een kritiek over Zwagermans werk gelezen waarin de journalist blijk gaf van een diepe worsteling, een innerlijke verscheurdheid of een onthutste vertwijfeling. Vaker worden stellige of ironische oordelen geveld, soms al in de openingszin. De tegenstanders openen als volgt: ‘Het leven is te kort om boeken van Zwagerman te lezen’ (Ronald Plasterk), ‘Een schrijver van de buitenkant. Meer niet’ (Tom van Deel), ‘Deze krant heeft een kinderpagina, dus, zo kan men zich afvragen, waarom geen adolescenten pagina? Deze recensie zou dan op die pagina thuishoren want hij gaat over het nieuwe boek van Joost Zwagerman’ (Willem Otterspeer). Voorstanders formuleren het zo: ‘Zijn boeken zijn hard nodig’ (Jeroen Vullings) of zo: ‘Goed gedaan, Joost! Ik had het zelf niet beter kunnen bedenken’ (Max Pam).

Het eerste boek van Zwagerman dat ik las was Gimmick!, de snelle zoned-out roman waarin voortdurend stuifmeel fijne cocaïne neerdwarrelt en XTC tabletten als kralen van een stukgetrokken parelketting uit de colbertzakjes van zelfingenomen kunstenaars rollen. Ik kwam tot pagina 14. Vol afgrijzen sloeg ik het boek weer dicht. Diezelfde avond zag ik de schrijver vol overgave over zijn boek vertellen bij Sonja Barend. Mijn weerstand groeide toen Barend suggereerde dat Zwagerman zichzelf had uitgenodigd. Wat een zelfoverschatting! Wat een onbescheidenheid! Sonja Barend vroeg hem of Gimmick! niet enige trekken vertoonde van ‘masculien geloei’. En voor een keer was ik het hartgrondig met haar retorische wijze van vragen stellen eens.

II

‘De Madonna van de literatuur,’ zo typeerde Zwagerman zichzelf ooit. Zoals Madonna steeds van imago wisselt, zo is het imiteren van stijlen het handelsmerk van Zwagerman. In zijn gedichten plagieerde hij Herman Gorter en in zijn romans verwerkte hij zinnen uit het werk van Vestdijk, Salinger, Updike, Flaubert, Reve en Easton Ellis. Net als Madonna leidt de schrijver het leven van de popster: hij deelt handtekeningen uit, is geliefd bij een jeugdig publiek, komt regelmatig op televisie, noteert hoog in de boekenparade en is regelmatig on the road voor optredens in het land. Wat veelzijdigheid betreft kan Zwagerman zich ook aan Madonna meten. Zij zingt, danst en acteert; hij is romancier, dichter, recensent, columnist, essayist. Beiden vermengen hoge en lage cultuur. Madonna maakt kitscherige massamuziek, maar speelde ook een volwassen rol in de film Evita. Ze gaf zelfs als gastdocent college aan de prestigieuze universiteit van Oxford. Joost Zwagerman grijnst je in jongensachtige sweater in de Viva toe, vertelt bij Barend en Van Dorp (een programma dat op soortgelijke wijze last heeft van een hoog-laagschizofrenie) gepassioneerd over zijn passie voor porno, maar schrijft ook intelligente stukken over Schopenhauer en Cees Nooteboom.

Hoewel Zwagerman postmodern met verschillende stijlen experimenteert, doet hij me meestal niet aan Madonna denken. Madonna is een ster op afstand, Zwagerman is de schrijver next door. Zij is een autonome supervrouw die zich etaleert met al haar rollen; hij trekt zich de kritiek op zijn werk zichtbaar aan door fel te reageren op de critici die hem aanvallen. Misschien komt het door het nerveuze geplukt aan zijn bril – model Elvis Costello – maar als ik Zwagerman zie, doemt niet Madonna, maar Woody Allen op, de geniale neurotische schlemiel, multi-getalenteerd maar met een minderwaardigheidscomplex. Madonna zou gezegd kunnen hebben ‘I love being me’, maar Woody Allen verzuchtte ooit: ‘My one regret is that I am not someone else.’ Die wens is ook vaak door Zwagerman geuit. Zwagerman wil niet een ander spelen (Madonna) maar iemand anders zijn. ‘Schrijven is jezelf verlaten, verlost zijn van jezelf,’ schrijft hij in Pornotheek Arcadië. Anders dan bij Woody Allen is Zwagermans verlangen verlost te zijn van zichzelf minder een uiting van onvrede met zichzelf, maar eerder gebaseerd op bewondering voor anderen. Maskerade is voor Zwagerman de manier om die bewondering tot uitdrukking te brengen. Zijn fictie staat bol van de speelse verwijzingen naar door hem bewonderde auteurs. De slotzin van De buitenvrouw is bijvoorbeeld letterlijk de slotzin uit Seymour, an Introduction van J.D. Salinger, en Otto Vallei/Eddy Waterland uit Chaos en Rumoer doet denken aan Vestdijks schizofrene personage Fré Bolderhey/Eddie Wesseling uit De redding van Fré Bolderhey. In zijn non-fictie wijdt Zwagerman essays aan de schrijvers die hij als zijn helden en inspirators beschouwt. Ze worden door hem geëerd en liefdevol geportretteerd. Zwagerman loopt soms zo over van de bewondering dat het niet anders kan of hij droomt er af en toe van een van hen te zijn. Zwagermans schrijvershelden (onder andere Philip Roth, Bret Easton Ellis, Jay McInerney) zijn even omstreden, miskend, verketterd of bewonderd als hijzelf. Een middenweg is er niet.

Niet alleen zijn bewondering laat Zwagerman blijken door iemand te imiteren en diens stijl over te nemen, ook zijn afkeer komt door middel van maskerade tot uitdrukking. Als iets of iemand hem niet bevalt, dan typeert hij hem, het of haar genadeloos door de stijl op te blazen tot cartooneske of zelfs groteske proporties. In zijn polemieken en columns in de Volkskrant, waarvan hij een selectie bundelde in Landschap met klein vuil (2001), schrijft hij pastiches op onder meer de gezwollen taal van Wim Kayzer door middel van een eigen geschreven aflevering van het VPRO programma Van de Schoonheid en de Troost. Ook ironiseert hij Philip Freriks’ kleurrijke, Frans getinte taalgebruik tijdens zijn presentatie van de Libris Literatuurprijs door middel van imitatie. De methode Zwagerman is het imiteren en opblazen van wat zelf al aan zelfvergroting doet tot gigantische proporties, oftewel: maximale maskerades.

Het werk van Zwagerman is niet minder omstreden dan dat van Madonna of Woody Allen. Rondom zijn persoon en werk zijn onstuimige discussies geweest, soms tot ongenoegen van de schrijver zelf, die wel eens te kennen heeft gegeven dat hij het idee heeft dat zijn werk, meer dan dat van andere schrijvers, omgeven is door misverstanden en misvattingen. De kameleontische aspecten van Zwagermans schrijverschap, zijn veelzijdigheid en zijn maskerades, zijn hier volgens mij debet aan. Iemand die zich maar moeilijk laat vangen of op zijn staart laat trappen, roept onrust op en maakt het verlangen in anderen los om hem kleur te laten bekennen. Maar wanneer de maskerades bij vlagen een levensgroot ‘ik’ onthullen, staan de critici klaar om een teveel aan aanwezigheid af te straffen.

III

Joost Zwagerman debuteerde op jonge leeftijd (23 jaar) met de roman De houdgreep (1986), waarin twee tieners, Adriënne en Ingmar, verliefd op elkaar worden. Beiden zijn opgegroeid in een visuele wereld vol popsterren in videoclips en weten zich geen raad met hun prille liefde. Zij fingeert huilbuien en voelt zich schuldig vanwege haar ‘plagiërend ik’. Hij wil het liefst haar zijn. ‘Ik ben er niet. Ik wil er niet zijn, ik wil een vreemd meisje met een pocketcamera zijn.’ Ze raken verstrikt in een postmodern web waarin ze niet meer weten wat ‘echt’ is en wat niet, en de liefde strandt. De reacties op De houdgreep waren niet allemaal lovend – ‘jeugdige bluf’ en ‘ongaar zooitje’ schreef Wam de Moor in De Tijd -, maar de meeste schrijvers zagen toch een nieuw talent gloren. Arnold Heumakers noemde Zwagerman ‘veelbelovend’ en ook Carel Peeters schreef dat hij ‘al vroeg in de luiers van het schrijverschap wordt gelegd’. De meeste recensenten hadden opmerkingen over de overdonderende hoeveelheid intertekstuele verwijzingen in het boek. Dat gekunstelde geknutsel met citaten van anderen werd beschouwd óf als een (overmoedige) poging tot eruditie (kijk mij!) óf juist als een angst om op eigen benen te staan.

Anders dan generatiegenoten als Wanda Reisel en Bas Heijne viel Zwagerman niet in een gat na zijn debuut. Gezegend met een talent voor publiciteit en zelf reclame, werd De houdgreep opgemerkt door vrijwel alle landelijke dagbladen. Zwagerman stoomde verder. Datzelfde jaar nog publiceerde hij een dichtbundel, Langs de doofpot (1987), en wierp hij zich op als woordvoerder van de spraakmakende dichters groep De Maximalen. In ‘Het juk van het grote niets’, een manifest dat hij in de Volkskrant publiceerde, trok Zwagerman fel van leer tegen de hermetische traditie die volgens hem ‘saai, topzwaar, behoudend, over academisch, bloedeloos, onuitnodigend en klein’ zou zijn. In plaats daarvan prees hij de poëzie van jonge dichters als Arthur Lava, Pieter Boskma en K. Michel. Michaël Zeeman kon het niet waarderen: hij noemde de nieuwe dichters ‘week gemasturbeerde puisten koppen’ en vergeleek de groep met ‘een teil met rotte vis’. Dat werd hem niet in dank afgenomen. Tijdens een voorlees avond waar Zeeman een gedicht voordroeg, bestormde een van de Maximalen het podium en kieperde een teiltje vis over het hoofd van een verbouwereerde Zeeman.

Ondanks de vernieuwende impuls kon lang niet iedereen waardering opbrengen voor Zwagermans poëzie. Langs de doofpot werd bepaald niet enthousiast onthaald, en ook De ziekte van jij (1988) werd neergesabeld. De poëzie heeft het sterkst een romantisch imago van de schrijver die zich geheel en uitsluitend aan Zijn Dichtkunst wijdt (wat Zwagerman met zijn veelzijdigheid niet doet). Misschien is dat ook de reden dat critici het meest moeite gehad hebben met Zwagerman de dichter. Dichten staat als kunstvorm traditioneel gezien het hoogst op de ladder van de Romantische Kunsten. Zwagerman zou te veel zichzelf centraal stellen in zijn poëzie. ‘Waarschijnlijk is deze ziekte van jij een symptoom van een nog niet volledig uitgeziekt geval van de ziekte van ik,’ schreef Guus Middag in NRC Handelsblad. Hij ergerde zich aan het reusachtige ‘ik’ van de schrijver, en vond de gedichten waarin de schrijver zich niet zo pontificaal met zijn ik op de voorgrond plaats het beste.

Meer succes oogstte Zwagerman met zijn proza. De verhalenbundel Kroondomein (1987) werd positief ontvangen, en dat gold ook voor de veelbesproken roman Gimmick! (1989). Opnieuw werd opgemerkt hoezeer de schrijver leunt op werk van anderen. ‘Wat ik het meest betreur is dat Zwagerman zich zo zelden bloot gegeven heeft. Want als hij dat aandurft, is hij op zijn best,’ schreef Hans Warren.

Rondom de roman ontstond een relletje, omdat de kunstenaar Rob Scholte zichzelf identificeerde met een kunstenaar in Gimmick!. Ook zijn volgende roman, Vals licht (1991), over de onmogelijke liefde tussen de student Simon Prins en de hoer Lizzie Rosenfeld, veroorzaakte om deze reden enige opschudding. Vermoedens rezen dat een frequente bezoeker van het bordeel, in het boek omschreven als een lange en donkere quizmaster, gemodelleerd was naar Ron Brandsteder. Het tumult laaide verder op doordat Vals licht flink in de schijnwerpers kwam te staan: de literaire kritiek prees Vals licht (hoewel Janet Luis in NRC Handelsblad kritiek had op de in haar ogen ‘on- of bovenpersoonlijke’ stijl) en het boek werd genomineerd voor de AKO literatuurprijs. De balans van het ‘geval Zwagerman’ – een serieus literair schrijver of oppervlakkig – sloeg positief door. Vier jaar later besloot het literaire tijdschrift Bzzlletin dan ook dat de tijd rijp was om een nummer aan de schrijver te wijden. Bzzlletin bevatte academische stukken over ‘intertekstualiteit’ in het werk van Zwagerman en minutieuze close readings van Zwagermans werk, maar ook enthousiaste fanmail van bijvoorbeeld A.F.Th. van der Heijden en een interview met Zwagerman zelf. Op een foto is te zien hoe Zwagerman trots het eerste exemplaar van Bzzlletin in ontvangst neemt.

Een van de meest enthousiaste, ongenuanceerde en pathetische pleidooien voor nota bene de poëzie van Zwagerman is geschreven door zijn vriend, de dichter Rogi Wieg. In ‘Ik ook niet’, opgenomen in de Zwagerman editie van Bzzlletin, schetst hij een portret van de man achter de dichter. Hij trekt zich weinig aan van het autobiografisch misverstand; leven en werk van Zwagerman legt hij geheel ongegeneerd plat op elkaar. Hij begint met een anekdote over Zwagermans telefoonverslaving. ‘Als de telefoon in mijn huis overging, was het Joost of mijn grootmoeder.’ Als het Joost was, vervolgt Wieg, dan ging het meestal om een nieuw gedicht dat hij had geschreven en waar hij onzeker over was. Vaak trof hij zijn vriend terneergeslagen aan, maar een enkele keer bulderend na een slechte recensie van Wam de Moor over De houdgreep. ‘Respetto, ik wil respetto!’ Wieg probeert met behulp van enkele beginselen uit de logica te bewijzen dat Zwagerman een dichter is.

Alle mensen zijn sterfelijk;
Socrates is een mens;
Socrates is sterfelijk.

Alle taalkunstenaars zijn dichters;
Zwagerman is een taalkunstenaar;
Zwagerman is een dichter.

Voilà! Uit Wiegs verhaal klinkt veel respect door voor zijn vriend. Het is wonderlijk: hij citeert nauwelijks uit diens werk, en toch weet hij de lezer ervan te overtuigen dat Zwagermans poëzie beslist de moeite waard is, omdat Joost Zwagerman op virtuoze wijze zijn poëzie opbouwt uit regels van anderen, en zelf verdwijnt op de achtergrond. Joost is een dichter in meervoud, concludeert Wieg. En bovendien een onzekere man en een groot romanticus die steeds maar blijft dromen van het allermooiste meisje. Klein en groot tegelijkertijd, één en velen, ik en jij. En omdat hij zich verbergt achter al zijn maskers, gaan we met z’n allen op zoek naar de ware Joost, zijn critici, zijn lezers en zijn fans. En Zwagerman is ook op zoek naar de ware Joost. Bijvoorbeeld in zijn gedicht ‘Zeven Joosten’, dat als volgt opent: ‘Die nacht had ik zeven, mooie, lange hoofden, die ik naast mijn ene leven legde op de kast.’ Het eindigt zo: ‘Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar en samen zijn we alle zeven niemandsland.’

Tussen alle lofzang in Bzzlletin was er één kritische stem. Al enkele jaren terug hadden feministen zich druk gemaakt om het fenomeen Zwagerman, omdat de Maximalen een echt herenclubje zou zijn. Boze vrouwen hadden fruit gegooid naar het podium. Agnes Andeweg publiceerde in Bzzlletin een strenge feministische kritiek op Vals licht. Zij stelde dat Joost Zwagerman een coming man was, maar zeker geen Nieuwe Man. Het vrouwelijke personage Lizzie wordt geobjectiveerd omdat we haar alleen door de ogen van de mannelijke protagonist Simon zien. Bovendien wemelt het in Vals licht van de vrouwelijke stereotypen, een doorn in het oog van iedere feminist. Problematisch is vooral het kinderlijke gedrag van Lizzie, dat inn scherp contrast staat met het leven dat zij als hoer leidt. Lizzie Rosenfeld snoept op elke bladzijde ‘hartstochtelijk’, lepelt dan weer eens een ‘potje Olvarit-babyvoeding’ leeg en ‘giechelt’ flink wat af. Simon, een wat schriel mannetje met een kippenborst, bekommert zich intussen over zijn mannelijkheid en droomt ervan Lizzy te zijn. Volgens Andeweg is Zwagermans incorporeren van vrouwelijkheid in zijn mannelijke personages – een thema dat we in bijna al zijn werk aantreffen, de jongeman die altijd maar ‘een mooi meisje’ wil zijn – niet revolutionair of potentieel bevrijdend maar ‘een manier om de dreiging van een vrouwelijke subjectiviteit voorgoed weg te nemen’.

Zwagerman reageerde niet op het stuk, maar vertelde wel in een interview met De Groene Amsterdammer dat hij veel brieven van vrouwen kreeg die erg blij waren met Vals licht. ‘Daarin stond dan: “Je hebt ons een flink eind op weg geholpen door je zo in te voelen en zo vrouwvriendelijk te schrijven over vaginisme”.’ In zijn latere werk, bijvoorbeeld in Pornotheek Arcadië, zou Zwagerman hartstochtelijk een verdedigingslinie aanleggen voor macho’s als Norman Mailer, Henry Miller en Philip Roth en hen in bescherming nemen tegen feministische kritiek. De vrouwen die hij bewondert – Camille Paglia, Madonna en Anaïs Nin – zijn niet minder omstreden als het om hun feministische positie gaat. Zij zijn de seksueel revolutionairen, de vrouwen met ballen en grote ego’s, de macha’s, de man eaters.

De feministen waren nog niet klaar met Zwagerman, en ook gekleurd intellectueel Nederland, bij monde van Anil Ramdas, veerde verontwaardigd op. Ditmaal was Zwagermans roman De buitenvrouw (1994) inzet van discussie. De buitenvrouw gaat over een blanke en brave burgerman, de schoolleraar Theo Altena. Hij is keurig getrouwd en woont met zijn vrouw in een doorsnee buitenwijk, maar valt voor de Surinaamse gym lerares Iris Pompier, met wie hij overspel pleegt. J.P. Guépin beschuldigde Zwagerman van ‘links fascisme’, omdat Iris het toonbeeld zou zijn van de zwarte vrouw als exotische Ander, die nota bene van alle schoolvakken de meest lichamelijke, namelijk gymnastiekles, geeft; ook zou in het boek gesuggereerd worden dat zwarte mannen in het algemeen meer overspel zouden plegen. Net als Guépin vond ook Anil Ramdas dat Zwagerman geen overtuigende zwarte personages had neergezet. De blanke man projecteert, heel klassiek, zijn pornografische lusten op een zwarte vrouw, wier ‘zwarte driehoek’ en ‘zwarte borsten’ uitentreuren worden beschreven. Zwagerman verdedigde zich door op te voeren dat niet hij maar zijn personages objectiverend te werk gaan.

Hoewel Ramdas ook had geschreven dat hij Zwagermans pogingen waardeerde om het multiculturalisme en interraciale verhoudingen in een roman aan de orde te stellen, zou Zwagerman zich na De buitenvrouw niet meer wagen aan zwarte personages. Chaos en Rumoer (1997), zijn vierde roman, heeft net als Vals licht een blanke antiheld in de hoofdrol, de neurotische schrijver Otto Vallei. Otto Vallei lijdt aan een telefoonfobie en ook aan een writers block. Ten einde raad vat hij het idee op om over zijn schrijfkramp een roman te schrijven. Nog voor hij ook maar een letter op papier heeft, verschijnt de roman van zijn concurrent Eddy Waterland, over een schrijver die worstelt met een writer’s block. Vallei is woedend en verdenkt Waterland van plagiaat, sterker nog, hij verdenkt Waterland ervan dat die over hem heeft geschreven. Na een confrontatie met Waterland besluit Vallei grimmig om hier weer een roman over te gaan schrijven. Dat is Chaos en Rumoer, de roman die de lezer zojuist gelezen heeft. Otto Vallei is ook weer genezen van zijn telefoonfobie en belt er lustig op los. Chaos en Rumoer werd rustiger ontvangen, al waren er opnieuw mensen, waaronder de uitgever Martin Ros en de schrijfster Connie Palmen, die meenden zich te herkennen in de personages.

In 1998 publiceerde Joost Zwagerman een bundel met korte verhalen, Het jongensmeisje, die positief werd ontvangen. De fascinerende titel slaat op een verhaal waarin een jongeman verslag doet van zijn obsessieve verliefdheid op een jongensachtig meisje. Uiteraard wil hij het liefste haar zijn. Uiteindelijk verleidt zij de jongen, die in zijn onzekerheid weer wat vrouwelijk aandoet. Ook in de andere verhalen wemelt het van de personages die geobsedeerd zijn door een verlangen een ander te zijn en een nieuwe gedaante aan te nemen. Janet Luis vroeg zich in NRC Handelsblad opnieuw af wie de schrijver achter het boek was: ‘Wie is Joost Zwagerman? Wil hij iemand zijn met een onvervreemdbaar eigen schrijverschap of is hij toch liever de manager van een literair tekstbureau, voor al uw stijlen, thema’s en motieven?’ Ondanks de lovende woorden over Het jongensmeisje werd het niet rustig rondom Zwagerman. Vanaf 1998 trok Zwagerman samen met de schrijver Ronald Giphart door het land met de tournee Hamerliefde. De tournee, waar veel jongeren op afkwamen, versterkte het ‘puberale jongensimago’ van Zwagerman, en de kritiek dat de schrijver zich als een megalomane popster gedroeg. Ook op een ander vlak kreeg Zwagerman de wind van voren. Zijn optreden in een reclame voor een verzekeringsmaatschappij duidde volgens sommigen op een uitlevering aan de commercie. ‘Gebrek aan beroepsethiek,’ schreef Kees Bokweide in De Gids. En ook zijn steeds frequentere televisieoptredens werden niet altijd gewaardeerd. Hij is zo vaak in beeld dat je bijna zou vergeten dat hij schrijver is, schreef tv-criticus Cornald Maas in de Volkskrant. Met de critici van zijn werk zou Zwagerman afrekenen in zijn essay bundel Pornotheek Arcadië (2000).

IV

Zwagerman opent Pornotheek Arcadië met een stuk tegen de romantisering van het schrijverschap, ‘Zeven manieren om nooit meer aan het werk te komen’. Daarin positioneert hij zichzelf als schrijver door zich af te zetten tegen de opvattingen van Cyril Connolly, die heeft beweerd dat de schrijver zich in een ivoren toren zou moeten terugtrekken om een leven te leiden in dienst van de kunst met een grote K. Alle verleidingen moeten volgens Connolly worden uitgebannen; schrijvers zouden zich niet moeten bezighouden met politiek, journalistiek, religie, seks, een gezinsleven, alcohol of hun succes. Onzin, vindt Zwagerman, en hij voert een bastion van schrijvers aan die bewijzen dat verschillende combinaties zeer goed mogelijk zijn, en dat eenduidige fixatie los van de wereld niet een vereiste voor een schrijver is. John Updike is criticus en schrijver, Hella Haasse een productief schrijfster met een groot gezin, Vaclav Havel de schrijvende politicus. ‘Op het escapisme van de kerkgang na hebben alle vijanden van de belofte mij ontsprongen,’ bekent Zwagerman. Schrijvers hoeven zich niet af te sluiten van het leven, dat is een valse romantische voorstelling van zaken. Er is bovendien geen enkele reden om het beroep op te hemelen en de schrijver op een voetstuk te plaatsen. Schrijvers zijn vaak saaier dan we denken. Ze schrijven namelijk. En kunnen veel gezichten hebben: criticus, politicus, mens. Zwagerman is tegen vergroting van de schrijver en pleit voor verkleining: de schrijver is ook maar een mens.

Maar vergroting en verkleining zijn soms paradoxale zijden van dezelfde medaille. De zelf verkleining door volledige bewondering voor de ‘ander’ kan leiden tot zelfvergroting. Zwagerman gaat in Pornotheek Arcadië volledig op in zijn bewondering voor andere auteurs; hij leest niet alleen hun werk, maar verplaatst zich ook in hun levens. Soms wil hij de schrijvers ontmoeten en omschrijft hij zichzelf als een enthousiast jongetje dat trappelt van ongeduld om met zijn idool te mogen spreken. Hij cijfert zich volledig weg in zijn bewondering voor anderen. Anderzijds is deze bewondering voor andere schrijvers gebaseerd op positieve identificatie, op herkenning. Hij herkent zichzelf in hen, zozeer dat ‘jij’ wordt ‘ik’. Het is verbluffend hoe John Updike, Philip Roth, Vladimir Nabokov, William Burroughs, Norman Mailer, Henry Miller allemaal een beetje Zwagermannen worden. Hij bewondert de veelschrijverij van Updike, de genrevervlechting van Alain de Botton, de literaire risico’s van Mailer, het snelle succes van Jay McInerney op jonge leeftijd met een al even snel boek over coke snuivende yuppies, het net-niet pornografische werk van Nabokov, het autobiografisch spiegelpaleis van Philip Roth. Zeer onderhoudend is in dit verband het essay in Pornotheek Arcadië over de merkwaardige ervaring die Zwagerman had toen hij Essays on Love (Proeven van liefde) van Alain de Botton onder ogen kreeg. Hij schrok. Dit boek leek sprekend op zijn eigen De houdgreep! Hij had het gevoel een boek van hemzelf te lezen. Geestig is vervolgens Zwagermans reactie: een complete adoratie van De Bottons oeuvre is het gevolg. Zelf verheerlijkende liefde kan Zwagerman beslist niet ontzegd worden. Ik is een ander, maar de ander is hijzelf.

De schrijver mag volgens Zwagerman doorgaans een saai bestaan leiden, dat geldt allerminst voor de kunstenaars die hij bewondert. Dat zijn allesbehalve saaie burgermannen. Norman Mailer, Basquiat, Will Self staan allemaal bekend om hun wilde levens, waar Zwagerman uitvoerig op ingaat. Wie de portretten van Zwagermans helden leest, maakt kennis met zwarte romantici wier werk en leven doordrenkt zijn van seks, drugs en rock ’n roll. Het zijn schrijvers met een talent om zichzelf tot het middelpunt van het universum te bombarderen. In een van zijn columns gaat Zwagerman echter in op de internet roman die Stephan Sanders schreef, waarbij lezers hun commentaar konden emailen en actief konden deelnemen aan de roman in wording. ‘Dat hele internet project van Sanders, met al die zelf felicitaties over het scheppingsproces, doet allemaal onweerstaanbaar denken aan het jongetje dat op zijn kamer de luchtgitaar bespeelt en zich verbeeldt dat hij Jimi Hendrix is.’ Anderzijds is er in Pornotheek Arcadië ook bewondering voor zelfvergroting. Vol vuur schrijft hij over Amerikaanse schrijvers die veel over het Amerika, het land van de zelfvergroting, schrijven. Zo is er een lofrede op Mailers Advertisement for Myself, en zijn het de Jimi Hendrixen van de literatuur voor wie hij valt. IJdelheid is Zwagermans favoriete zonde.

Een soortgelijke vergroting door verkleining zien we in Zwagermans fictie. In zijn poëzie en romans lopen de mannelijke personages over van het typisch romantische verlangen ‘een mooi meisje’ te zijn. De ‘ik’ (een man) wil een ‘jij’ (een vrouw) worden. De liefde is bij uitstek het gebied waarin identiteit zijn vastomlijnde kaders verliest en ‘jij’ en ‘ik’ door elkaar gaan lopen. ‘Aan mij was het genot om in je op te gaan, geluk / zo groot dat ik steeds minder hoefde te bestaan,’ dichtte Zwagerman in De ziekte van jij. Maar wie ‘jij’ en ‘ik’ zijn, weten de geliefden op een zeker moment niet meer: ‘jij was zo jij dat je werd mij’. Zo kan verkleining van jezelf door op te gaan in de ander het effect van zelfvergroting hebben: jij, dat ben ik.

‘Miniaturen en maskerades’ luidt de ondertitel van Landschap met klein vuil. Het kan niet anders of ‘miniaturen’ is een vergissing, want als er iets is dat Zwagerman goed kan, dan is het wel het vergroten van storende eigenschappen van mensen of fenomenen. Zwagerman doet aan verkleining door vergroting. Hij pompt, in zijn columns maar ook in zijn romans, onbeduidende en banale levens van gewone mensen op tot cartooneske proporties. Hij legt het vergrootglas op Big Brother Ruud en op een aflevering van de ‘stalk tv’ van Robert ten Brink. Ruud is natuurlijk het toonbeeld van stompzinnigheid; die wordt beroemd door de hele dag slechts aan zijn kont te krabben en vindt dat een hele uitdaging. Ook is het idioot dat de BB-bewoners geen achternamen hebben, schrijft Zwagerman in een column. Het lijkt warempel wel alsof we met Jezus van Nazareth te maken hebben (Sabine van Tilburg, Ruud van Brabant). Het zijn kleine mensen die zich opblazen tot megalomane proporties. Levensgroot wordt de tragiek van het menselijk bestaan blootlegt, dat bol staat van leegte, banaliteit, kleinheid, nietigheid. En zo verschrompelen de maximaturen uiteindelijk toch tot miniaturen. Hij vergroot het kleine, totdat deze vergroting zo maximaal is dat de cartooneske ballon springt en leegloopt tot niets.

De maskerades van Zwagerman leiden niet alleen tot kritische misverstanden, maar ook tot autobiografische misverstanden. ‘Ik word altijd direct gelijkgesteld aan mijn hoofdfiguur. Bij Chaos en Rumoer was ik dus direct die man met dat writers block. Na De buitenvrouw was ik een burgerman met een duivelshart. Toen ik Gimmick! schreef was ik de verpersoonlijking van de coke snuiver. En bij Vals licht was ik dus gelijk de hoerenloper.’ Zwagerman ergert zich eraan dat mensen hem verwarren met zijn personages. De schrijver mag dan wel inspiratie putten uit zijn eigen leven, ‘realistisch’ kunnen de romans en de verhalen van Zwagerman niet genoemd worden. Met name in zijn korte verhalen wordt de realiteit opgeblazen tot gigantische neurotische en absurdistische proporties. Toch kan een schrijver die zijn eigen leven en dat van anderen – soms versleuteld – rechtstreeks zijn werk laat voeden, enig misverstand verwachten. Hij laat ‘de realiteit’ duidelijk in zijn werk terugkeren. Kort nadat Zwagerman bijvoorbeeld zelf vader werd, publiceerde hij ‘Tomaatsj’, een geestig verhaal over een man die zo in de zwangerschap van zijn vrouw opgaat, dat hij barensweeën krijgt. Chaos en Rumoer modelleerde Zwagerman naar een bestaand radioprogramma, en laat Zwagerman daar nou zelf enige tijd bij gewerkt hebben toen hij ‘even iets anders wilde dan schrijven’. Terwijl hij in diverse interviews heeft gesproken over zijn krampachtige relatie met de telefoon, is zijn personage Otto Vallei door een telefoonfobie getroffen. En in Pornotheek Arcadië gaat Zwagerman in gesprek met zijn eigen personage, alsof het zijn alter ego betreft. ‘Mijn antiheld Otto Vallei is – ik heb het hem gevraagd – inmiddels al weer lang van zijn writers block genezen. Wie hem opbelt krijgt zijn stem te horen, op een bandje. “Dit is het antwoordapparaat van Otto Vallei. Ik ben er niet. Ik schrijf.”’ Zwagerman heeft met succes een autobiografisch spiegelpaleis opgebouwd. Een ik dat zich, piepklein maar duizendmaal vergroot, opdringt aan de lezer.

Tegelijkertijd maakt Zwagerman zich zelf vaak schuldig aan het autobiografisch misverstand. Als er iemand is met een talent om werk en leven van schrijvers plat op elkaar te leggen, is het Zwagerman wel. Anders dan bijvoorbeeld Xandra Schutte en Cyrille Offermans, die in hun essayistische werk over literatuur vooral de aandacht richten op analyse en interpretatie van het werk van de schrijvers, is Zwagerman geïnteresseerd in de omstreden schrijverslevens en wekt de indruk nog meer biografieën dan literaire werken te verslinden. Zwagerman is een soepele stilist die de soaphonger van de lezer stilt door een grote snoeppot voor te zetten met smakelijke anekdotes uit het leven van schrijvers. Wanneer Zwagerman tekeergaat over Stephan Sanders’ internet roman komen we te weten dat hij diens ijdelheid afkeurenswaardig vindt, maar wat hij van de literaire kwaliteiten van deze roman vindt, weten we niet. En soms is er een regelrechte uitglijder. Over John Updike schrijft hij in Pornotheek Arcadië: ‘Seks speelt in vrijwel al zijn romans zo’n belangrijke rol dat het niet anders kan of de schrijver is er meer dan gemiddeld aan verslingerd.’

VI

Chaos en Rumoer was het tweede boek van Joost Zwagerman dat ik las. Ik was aangenaam verrast door de sympathieke neurotische antiheld van de roman, Otto Vallei, en het spel met feit en fictie. Kort na lezing van het boek zag ik Joost Zwagerman aan tafel bij Hanneke Groenteman. Dit keer had hij niet zichzelf uitgenodigd, maar had Groenteman hem ‘al héél lang op de lijst staan’. Haar eerste vraag luidde: ‘Moest dat nou, zo’n boek, Joost?’ Zwagerman zakte onderuit in zijn stoel. Even dacht ik dat hij, door in te zakken als een ongeïnteresseerde pad, een soort Sanne Wallis de Vries imitatie avant la lettre van Groenteman weggaf, maar toen realiseerde ik me dat ze hem getroffen had. Nerveus plukte hij aan zijn nieuwe bril. Arme Zwagerman! Wat een schandalige opening van Groenteman! Om Zwagerman te steunen ging ik rechtop zitten in mijn stoel en kocht ik de volgende dag de essay bundels In het wild en Collega’s van God. Beide maakten indruk, met name vanwege de vlotte en soepele schrijfstijl. Van zijn korte verhalen las ik ‘De briefjesschrijvers’ uit Kroondomein en moest er hardop om lachen. Een neurotische schrijver wordt lastig gevallen met briefjes van mensen met meningen: ‘Wil schrijver niet eens onderhandelen over andermans + eigen letterkunde’ staat er op de briefjes.

Er viel veel in te halen: Vals licht, De buitenvrouw. Mooie boeken! En die mannelijke personages die altijd maar een meisje willen zijn? Fantastisch! Mannen die vrouwelijkheid verkennen, dat zijn beelden waar we er niet genoeg van kunnen hebben! Meer Billy Elliots en nog veel meer jongensmeisjes! Mannen die uitkomen voor hun vrouwelijkheid moeten niet afgestraft worden, maar worden aangemoedigd. Ik verdedigde Zwagerman tegen feministische kritiek zonder dat ik precies begreep hoe de Norman Mailer-achtige macho schrijver met een gigantisch ego van Gimmick! was veranderd in een gevoelige literaire gender bender met sensitiviteit voor de ander en een groot vermogen om zichzelf talig weg te cijferen, een John Irving.

VII

In december 2000 ben ik bij gelezen, en heb ik de eer om voor Studium Generale met Joost Zwagerman te onderhandelen over zijn + andermans letterkunde. Zwagerman draagt een blauw jasje dat contrasteert met een felle gele mobiele telefoon die uit zijn zak steekt, waar hij regelmatig even aan frunnikt. Ik zit met zeven Joosten op de bank. Ze zijn er allemaal: Adriënne, Otto Vallei, Simon Prins, Theo Altena, Alain de Botton, Woody Allen en Madonna. Het is een aangenaam gesprek. Als het afgelopen is, en hij zijn boeken heeft gesigneerd, sta ik opgetogen op om hem nog eens hartelijk de hand te schudden en de weg naar het station te wijzen. Zwagerman verdwijnt in de nacht. Ik zie slechts nog een geel stipje in de verte; dat moet zijn mobiele telefoon zijn. Dan constateer ik tot mijn grote schrik dat hij zijn pen heeft laten liggen. Ik bel hem de volgende dag ongerust op – een schrijver zonder zijn pen! – maar er wordt niet opgenomen.

‘Dit is het antwoordapparaat van Joost Zwagerman. Ik ben er niet. Ik schrijf.’

Opgelucht haal ik adem. Ik berg het schrijfinstrument zorgvuldig op. Ooit komt er een dag dat de pen van Zwagerman evenveel waard zal zijn als de punt-bh van Madonna of de bril van Woody Allen.

De Gids, Jaargang 164, Deel 9, 2001, p. 708 − 716

http://www.dbnl.org/tekst/_gid001200101_01/_gid001200101_01_0123.php