Rob Exfield – Zondvloed

1

De stroom is niet aflatend, aan zelfs het ongelukkigste leven komt een einde en “Lauwershof” is de laatste stop. Het mortuarium puilt uit, alle bedden zijn bezet en de wachtlijst is groeiende. De ergste gevallen, die van de bovenste verdieping, krijgen we nooit te zien. De gangen zijn er stil en verlaten, de engelen dwalen vrijelijk rond. Hoogstens pikken we er schichtig een vergeten trolley op. Het is zondag, ik zit op een omgekeerde aardappelkist in de schaduw van het gebouw en maak de uien schoon. Door het raam zie ik de chef kok verdiept in het menu van de volgende week, nog even tranen en dan zal ik hem helpen bij het maken van de soep. In de spoelkeuken loopt Oud te scharrelen met zijn plastic zakjes rond de trog. Daar donderen we alle voedsel restanten in, voer voor de varkens, maar niet voordat hij er de beste stukken heeft uitgezocht. Voor zijn hond, zegt ie. ‘Die eet dan wel heel veel’, we moeten lachen, de onsmakelijke stapels vleesresten, de hele schepping door elkaar, het is te triest om waar te zijn. Ik laat de laatste ui in de emmer water plonsen en rek me uit. Zal ik maar weer naar binnen gaan?

Bordenwasser is een heus beroep, er zijn er, die het dag in dag uit doen en daar voor worden betaald, het woelige zeepwater is hun leven. Ik begin de wereld in haar ware proporties te zien. Zoiets staat me dus te wachten, als ik mijn school niet afmaak, een wijze les, die ook nog goed uitbetaalt, want in het weekeinde, als de vaste staf er de brui aan geeft, gelden de werkuren dubbel. Om de tijd te doden, geef ik mijn verdiensten ontelbare keren, op eindeloos veel manieren uit. Mijn onuitputtelijke fantasie is de rente, de meerwaarde van mijn loon, die ik gratis en voor niks opstrijk.

Oud heeft één van de buikplaten van “De Doper” van zijn plaats gelicht en verdwijnt tot aan zijn middel tussen de ingewanden van de machine. Hij zoekt het bestek, dat van de band is gegleden en tussen de tandwielen van het mechaniek dreigt terecht te komen. Achter zijn rug maken we de gebruikelijke gebaren, echt schuldig voelen we ons niet. Rood aangelopen houdt hij de vork nu trillend in de lucht, zijn mond staat open, maar hij zegt niets meer. Hij heeft dat al te vaak gedaan. Onze ogen zoeken een uitweg rond zijn voeten. Al eeuwen draagt hij dezelfde schoenen, besmeurd en doorweekt, weer opgedroogd en opgelapt. We wachten op het einde van de stilte. Vanuit de kapel klinken vage orgeltonen in lange halen, er wordt voorzichtig mee gezongen, de uitvaartdienst is begonnen. Eerder trokken de nabestaanden in kleine groepjes aan onze deur voorbij. Ze wierpen stuk voor stuk een nieuwsgierige blik in onze richting. De meesten zijn kennelijk voor de cake en de koffie gekomen. Oud slaakt een zucht en zet met één druk op de knop de wereld opnieuw in beweging. Het schuimende water schiet terug door de buizen, de sproeikoppen proesten. Nog even en onze duikboot staat weer onder druk. Met de berg werk, die ons vandaag nog te wachten staat, zijn onze zonden snel vergeven.

“De Doper”, een bijnaam, die we afgeleid hebben van “Johannes”, de Zweedse firma, die dit diep doordachte technische wonder heeft ontworpen en gebouwd, kent dimensies, die alleen in mijn hoofd bestaan. Ik kan en zal ze met niemand delen. Zo zien de anderen me onafgebroken zingen tijdens het werk, dat wil zeggen, ze zien mijn lippen bewegen, mijn lichaam schommelen. Maar de prachtige harmonieën, die ik voortbreng, hoor ik alleen zelf. Het gesis en gespuit van de machine, het geroffel en geratel van het water op de potten en pannen, de ploppende koppen, de plinkende glazen, de porseleinen borden en het rinkelende bestek, de hele heksenketel, vormt een onbreekbare geluidsbarriere, waarachter ik veilig kan doen en laten, wat ik wil. Ik schrijf er zelfs gedichten, in gedachten dan, repeteer de zinnen, de strofen, tot ik ze van buiten heb geleerd en ze later thuis klakkeloos aan het papier kan toe vertrouwen. In de verhalen, die ik verzin, om de sleur van het werk dragelijk te maken, blijf ik meestal opzettelijk steken. Ik ga dan zo diep in de eerste details, zoals de beschrijving van het weer op een bepaalde dag, dat ik de avonturen nooit echt laat beginnen. Ik vind mijn genot in het voorspel, in de belofte van het lege vel, zoals het leven voor me is. “De Doper” doet wonderen.

De zeep is op, opnieuw schakelt Oud het apparaat uit, we richten ons op en zien de volle trolleys, die elkaar voor de deur verdringen. Zes verdiepingen aan kansloze zieken en ernstig mismaakten. Gedrochten, die niemand wil zien, van wiens bestaan niemand wil weten, maar die toch eten, wat houdt ze anders in leven? De stroom van het bezoek is zo smal als de stoeprand buiten op straat, de meeste tijd worden ze alleen gelaten en verkeren in een staat van gedwongen slaap en kunstmatige duisternis. Tot het misgelopen chemische proces, dat ze zijn, er niet langer uitkomt en haar heil zoekt in andere vormen. Ik trek de deur van de eerste trolley open en tel in een oogwenk de ontredderde serveerbladen. Vol tot in de nok. Ieder etensbord toont het stilleven van weer een andere diagnose, een ander laatste maal. Vaak onaangeraakt.

Oud roept ons vanuit het magazijn om hulp, hij mist vandaag de krachten. De zeep zit in een grote zware container, we tappen samen tientallen liters van de roze smurrie af.

2

Ik kan de slaap niet vatten, een mengeling van opwinding en afgrijzen houdt me wakker. Zodra ik mijn ogen maar even sluit, doemt het monster op. Stel je voor, dat iemand nu onder mijn bed zou zoeken en mijn geheim ontdekken, ik word er misselijk van. Zelf durf ik niet meer te kijken, toch moet en zal ik mijn vondst morgen op school aan iedereen laten zien. Of op zijn minst aan Rudolf, want die is mijn beste vriend.

We zijn opnieuw in het magazijn aangeland, we trekken de dozen met conserven open. Worteltjes, doperwten, peultjes en bonen, augurken en zilveruitjes, in blikken en in potten, alles heeft zijn vaste plek. Dit is de laatste klus van de dag. Na de grote middag afwas en de ontelbare kopjes van de theepauze, het schrobben van de keukenvloer, het ontsmetten van de ovens en de vrieskasten, het schuren en poetsen van het kookgerei, zijn we eindelijk aan het eind van ons Latijn. Alleen Jan heeft haast, die wil snel weg, om nog even lekker aan zijn huiswerk te gaan. ‘Die jongen zal het ver schoppen’, hoor ik Oud denken, ‘Had ik zelf maar zo’n kans gehad’. Ik doe, alsof mijn neus bloedt. En op dat moment valt mijn oog op de vreemde verkleuring in de pot, die ik net voor me op de plank heb gezet. Nog voordat ik begrijp wat ik zie, doe ik een stap achteruit. Het instinkt van het dier in de mens. ‘Huh’, zeg ik. Tegen alle instructies van mijn hersenen in, is dat het enige geluid, dat ik kan voort kan brengen. Mijn adem is gestokt, om nooit meer terug te keren. Ik zoek hulp bij de anderen, maar die hebben zich van me afgedraaid. Ik duw de pot onmiddellijk dieper in de rij en zet er meteen een volgende voor. Dit is niet gebeurd, dit bestaat niet, dit mag niet, maar het is waar. Tussen het groen van de erwten en het oranje van de worteltjes hangt de bloederige prop van een halve muis. Jan is al weg en Oud vraagt me of ik de lege kartonnen dozen buiten in de container wil gooien. Ik knik, mijn geluid wil nog steeds niet komen. En dan weet ik wat me te doen staat. Als ik mijn fiets later uit de stalling haal, mijn hand naar Oud opsteek en opgelucht ‘Tot de volgende week!’ roep, houd ik de pot verborgen onder mijn jas.

3

‘Des te ouder je wordt, des te korter lijkt je leven’, lacht Rudolf. Vandaag heeft hij, in alles wat hij zegt, gelijk. Het is immers zijn verjaardag. En God heeft het zo gewild, dat ik op het punt sta, om zowel mezelf als mijn vriend te verrassen, door met een ongelofelijk cadeau op de proppen te komen. Maar dan stapt Jan binnen en is de kans voorbij. ‘Laten we nog even terug gaan naar ons DNA en de eiwit synthese’, klinkt het slapjes vanonder het kleine snorretje voor de klas. We zijn gaan zitten en het is stil geworden. Behalve dan het bonzen van mijn hart in mijn oren, hoor ik niets. Om mezelf een houding te geven, duw ik mijn voorhoofd krampachtig in de palm van mijn hand. Zo, met de elleboog op tafel, kan Jan mijn gezicht niet zien. Ik sta in de fik, ik voel het van binnen. Rudolf fluistert: ‘Wat heb je man? Voel je je wel goed?’ Ik trek een scheve bek en doe bovenmenselijke moeite, om het op een knipoog te doen lijken.

4

De chef kok telt de potten en komt er één tekort. Dat is vreemd, want de breuklijst klopt altijd. Hij zal Oud verdenken. Die vat de belediging zwaar op, dat past bij zijn leeftijd en een week later is hij door Rudolf vervangen. Op Zondag is Jan nu de oudste, met het oog op de klok voert hij een stram bewind. En hij geniet ervan. Van de regen in de drup, denk ik en staar naar het zeepwater, dat van tussen de rubberen flappen uit de mond van “De Doper” lekt. Ik loop de gebeurtenissen voor de zoveelste keer en laatste maal grondig na. Nee, niemand kan bevroeden waar de ontbrekende pot met worteltjes en doperwtjes is gebleven en wie de dwarsdoorsnede van een muis in marinade in de vitrine kast van het biologie practicum heeft geplaatst. Niemand, behalve Jan. Ik kijk naar hem, hij lacht terug. Inderdaad, die gast gaat het ver schoppen.