Rob Exfield – Ultra

1

Er trekt een zware mist over de snelweg naar IJmuiden. Het gejengel en gejank van de smartlap, die door de gesprongen huid van de luidspreker lekt, vertraagt langzaam. Het orkest blijkt van elastiek, ons busje mindert vaart. De Turken op de passagiersbank schurken tegen elkaar aan, ze zoeken de zon achter hun gesloten ogen. Bekir, aan het stuur, mompelt iets, zelfs de slapers grinniken, wist ik maar wat de grap was. Of is het beter van niet? Ik kan mijn angst nauwelijks de baas, de angst voor het onbekende, het monster van vuur en staal, van rook en roest en van diepe olieplassen, van ijzige stilte en meedogenloze leegte, van gebarentaal onder een kakafonisch kabaal. Ik wist niet, dat het eind van de wereld zo nabij was.
Onze kleedkamer is onmetelijk groot, we zijn er maar even. Dicht op één, aan ontelbare kettingen met haken, hangt onze plunje hoog boven onze hoofden, als een onbereikbaar evenbeeld, opgetakeld in de verloren ruimte onder het plafond. Iedereen heeft een nummer, met een touw laat je het jouwe zakken, ik moet het mijne onthouden. In een oogwenk staan we op een rijtje, de voorman deelt ons in. Ik draag een gele helm, mijn tenen hebben een neus van staal gekregen en mijn handschoenen zijn te groot.
De Algemene Dienst bestaat uit een verzameling mislukkingen, een zootje, dat voor niets beters deugt dan dit. De één is ziek, de ander is misvormd, een derde half blind, een vierde doof en stom. En ik? Ik ben de pineut. Bekir hinkelt al voor me uit, ik trek de stofzuiger achter hem aan. Op en neer gaan we, in de volle lengte van de kokende, stomende en stampende hel, die van staal een spijkertje maakt. We verwijderen klein vuil. Na een paar maal, zet de sleur voor altijd in en op de toonhoogte van het gegier van onze stofzuiger en het oorverdovende gejank en gedram van de foltering van het staal, begin ik te zingen. Want muziek is mijn beste verdediging tegen de botheid van het leven geworden, dat alles stof is en dat de ziel niet bestaat.
Bekir heeft een zwak hart, dat weet ik niet. Hij barst in lachen uit, het wil niet stoppen. Ik heb de schakelaar omgedraaid en in plaats van zuigen, zet het apparaat het plotseling op een blazen. Alle troep vliegt er uit, het resultaat van urenlange noeste arbeid, wordt in luttele seconden ongedaan gemaakt. Ik trek een koddig gezicht, het zijne loopt blauw aan. Hij kletst zich op zijn dijen en stort gierend ter aarde. Ik sla alarm, maar het is al te laat. De volgende dag loop ik voorop door de fabriek en trekt Josef de stofzuiger achter mij aan.

Foto’s, kaarten, brieven, plaatjes. Schrijfsels en opnamen, alles bewaar ik, voor later. Alsof ik er het recht aan ontleen om langer in leven te blijven, alsof de gedachte een volume kan vatten, massa en macht kan krijgen, uit kan kristalliseren in een fysiek lichaam, dat een eigen ruimte en tijd opeist en dat me als een tweede huid kan beschermen. Alsof de woorden, de emoties en ideeën, de ervaringen, hard en driedimensionaal als voorwerpen kunnen worden, duurzaam, met een vaste vorm en scherpe randen. Stapelbaar. Alles is wanhopig materialisme, astrale verwarring, een ziekelijk misverstand. De doos met het bewijs daarvoor staat aan mijn voeten, alle muziek, die ik ooit heb gemaakt, chronologisch geordend, hij is loodzwaar. Niets kan de verloren tijd ongedaan maken of het oor redden, de magnetische tape valt uit elkaar.

Er zit een concertgebouw in mijn hoofd. De feestelijke ingebruikname wordt opgeluisterd door een optreden van Heintje, die kleine slijmbal verschijnt onuitgenodigd. Ik heb nog nooit van hem gehoord, maar mijn moeder wel. Zij heeft zojuist mijn minuscule lichaam onder de kraan van het keuken aanrecht geperst voor de grote schoonmaak. Het verbrande gas, dat uit de gierende geiser de keuken in walmt, doet me naar adem happen. Als ik het bevel krijg om me op te richten – ze wil de rest van de zeep van mijn benen spoelen – begint ie te zingen. Ze laat me zomaar in mijn kleumende nakie staan en sprint naar de volumeknop van de radio om haar minnaar binnen te laten. Zijn stem beklimt de Alpen in behendige en soepele sprongen, op iedere top weet hij een traan los te weken, die rollen bergafwaarts en vloeien samen in het diepe dal, het massieve refrein: ‘Mama, je bent de liefste van de hele wereld’. Ik hoor zijn smerige leugen, ik kan er niet tegen op, de winterkou grijpt me hardhandig vast, ik begin te beven. Verbrand gas dringt mijn neus binnen, ik moet mijn gepijnigde gezicht afwenden en zie haar bij het raam staan, ze heeft me volledig vergeten, haar handen grijpen elkaar vast ter hoogte van haar hart. Ze staart naar de radio, alsof Heintje daar duidelijk zichtbaar is, zwaaiend met zijn kleine witte zakdoekje. Er komt geen einde aan. Pas nadat de laatste snik is uitgeperst, waait het lied tergend langzaam weg en vertraagt de presentator de aankondiging van het volgende, om ruimte te laten voor emotie. Zij is daar duidelijk dankbaar voor, ze kijkt naar de sneeuw, die op het raam is blijven plakken. Inmiddels hebben mijn beentjes het vermogen om zich te bewegen volledig verloren en als ik mijn mond open, om haar hulp te roepen, komt er geen woord uit. Ik zie mijn adem condenseren in een klein wit wolkje, dat, zo kort als het bestaat, wel in Heintjes alpiene plaatje past, maar in geen geval geluid maakt. Ze draait zich afwezig naar me om, haar ogen zijn vochtig, haar wangen rood van opwinding en ze zoekt in mijn smekende, paarse gezichtje. Ze zoekt iets, dat ze er niet kan vinden. ‘Het kind van mijn hart!’, ontsnapt haar.

Diezelfde nacht begin ik mijn eerste stem oefeningen. Er komt heel wat bij kijken om mezelf in slaap te krijgen. Ik doe het zingend, ik laat mijn hersenen dansen. Ik schud ze heen en weer in het kussen, ik schud eindeloos nee. Mijn oren slaan links rechts in het dons en verdubbelen de inwendige akoestiek van mijn gebrom, geklik en geneurie. ‘Do not forsake me, oh my darling’, de hele plaat van Frankie Laine zing ik na, die ken ik inmiddels van buiten. Engels begrijp ik niet, ik doe het op de gok, mijn piepkleine innerlijke stem, in volle harmonie met zichzelf, gezegend door het gebrek aan woorden. Pas na de zoveelste toegift en het wegsterven van het laatste applaus, zak ik uitgeput en voldaan weg in de geborgenheid van het onbewuste en kan de wereld zelf gaan slapen. Ik heb een zwak voor muziek, de kortste weg, recht naar het hart, gelijke kansen voor iedereen. Heintje kan de schurft krijgen!

Mijn concertgebouw blijkt uiterst draagbaar, op de meest onmogelijke plekken, op de meest onmogelijke momenten zwaai ik haar deuren open, laat m’n vaste publiek naar binnen en zet het op een zingen. Ik beschik over een gigantisch orkest voor een steevaste begeleiding, al het strijk-, blaas- en slagwerk, in samenspel of solo, staat voor me klaar. Telkens als ik in mijn eentje ben en dat gebeurt vaak, barst de hel los! En niet alleen in bed. Mocht ik ooit, onverhoopt een talentenjacht binnen wandelen, of zomaar spontaan een bühne op kunnen huppelen, hier staat de overwinnaar, de super nova, die alle sterren van gisteren zal doen verbleken.

2

‘Ieder moment van ons bestaan is volslagen uniek, maar dat kunnen onze hersenen niet aan’, zegt Josef, terwijl hij zijn gitaar ontstemt, ‘Die zoeken altijd de grootste gemene deler, het residu, de conclusie, de minste weerstand, om zo snel mogelijk weer te kunnen gaan slapen, onder de statische deken van herhaling en voorspelbaarheid’. Josef weigert ooit twee maal hetzelfde te spelen, dat komt goed uit, want niemand van de rest van de band is daar met de beste wil van de wereld ook maar toe in staat. Stoer scharen we ons achter zijn filosofie. Ons leven staat in het teken van de spontaniteit, fouten kunnen we niet maken, die wijzen op nieuwe wegen, je moet ze gebruiken. Onze beperkingen zijn onze kracht, vandaar onze naam: “De Zwakke Plek”. De eerste en de grootste fout is, dat we het toch samen proberen, want niemand van ons is het ooit met één van de anderen eens. Mij noemen ze Adolf, want ik speel de baas, niet omdat ik dat graag wil, maar gewoon omdat het niet anders kan, want ik heb een plan. Vooral als het erom gaat Muis, onze dronken bassist, in het gareel te houden. Die heeft zich aan ons opgedrongen, we zijn hem liever kwijt dan rijk, maar we vinden geen vervanger. Eigenlijk is hij onze manager en dat doet hij niet slecht. Op zijn eindeloze kroegentochten, na de stad, nu door het hele land, legt hij zijn contacten, iedere kans grijpen we gretig aan. Ringo heeft een rijbewijs, zijn pedalenwerk in de auto is beter dan achter het drumstel, desondanks of juist daardoor, is hij onvervangbaar. Zijn bijnaam heeft hij te danken aan John Lennon. Toen die werd doodgeschoten, grapten we: ‘Who is next? Paul, George or Ringo?’ Eric kon er niet om lachen, vandaar. Helaas leeft hij zijn illustere voorbeeld niet na. Vaak houdt hij zomaar in het midden van een nummer op, omdat zijn armen eraf dreigen te vallen. En altijd zit zijn moeder thuis op hem te wachten. Een ander mankement aan onze onderneming is Josef, de gitarist. Je leunt tegen hem aan en hopla, je dondert zo een parallel universum binnen, die gast is een wandelend portaal, half hier, half daar, hij ziet altijd verbanden. Ik doe vaak, alsof ik naar hem luister, maar eigenlijk luister ik naar niemand, en nog het minst naar mezelf. Daarom ben ik, in eigen persoon, de grootste zwakke plek.
Ons eerste optreden vindt plaats in mijn slaapkamer. Nadat ik Ringo en Josef met hun vriendinnen heb binnen gelaten, hoop ik even vurig dat Muis verstek zal laten gaan, die staat garant voor een hoop ellende en we kunnen het ook zonder hem redden. Maar met het invallen van de duisternis, als ons publiek binnen begint te stromen, vrienden en bekenden van alle soorten en maten, uit alle windstreken, de meesten ken ik niet, raak ik in paniek en zoek een uitweg. En dan belt Muis aan, met twee kisten bier aan zijn voeten. Dat is nog eens een manager! We spelen, het gaat niet, het gaat beter, het gaat goed. We gaan door. Harder nu. Het publiek doet de pogo op het bed, ze vechten om een beurt op de trampoline. Het plafond is te laag, de buren klagen, we spelen niet thuis. Muis blijft steken in een eindeloze solo, ik trek zijn stekker er uit. Even wil hij met me op de vuist, dan laat ik hem weer meedoen. De meiden gillen, hun wijn is op. We zetten de eindspurt in. Bij het afscheid geeft Vicky, Josef’s liefje, me een extra lange kus.

Zo goed als het de eerste keer gaat, zo rampzalig is de tweede. In vol daglicht, in de open lucht, dwingt Muis ons tot de totale afgang. Nog voor we het podium hebben verlaten, zijn we ontbonden. ‘Muis is een monster, die komt er niet meer in!’, piept Josef. ‘Het is Muis of mij!’, beaam ik. Die rat moest zo nodig een trip nemen, die dag, afgeroomd met een fles Southern Comfort. Binnen een tel raken we de draad kwijt, we kunnen zijn stekker niet snel genoeg vinden, het publiek dringt naar achteren, onze fans gaan er vandoor. In de krant staat geschreven, dat we inderdaad ‘De Zwakke Plek’ in de programmering zijn. Dat het ons is gelukt om het publiek van het gras te spelen. Dat zou een compliment kunnen zijn, ware het niet, dat we beter weten. Zelfs zonder Muis, durven we onze neus in Alkmaar voorlopig niet te laten zien.

‘Ik ben geteleporteerd’, zegt Josef, ‘Het is heel vreemd, ik lig te slapen, ik herken de steeg, ik loop er doorheen, er klinkt geen geluid. Zelfs mijn voetstappen kan ik niet horen. Maar op het moment, dat ik de hoek om ga en de drukke Kalverstraat op stap, breekt de wereld door en ben ik er, ik bedoel, ik ben er echt!’ Hij verontrust me, Josef, hij doet vreemde dingen, misschien ziet hij zaken, die hij beter niet kan zien, misschien kijkt hij door mij heen. Vannacht kwam ik Vicky tegen, we zijn samen uitgegaan. Ze is een heks, ze wil me inpalmen. Ik wil haar niet, maar haar zachte huid doet een onweerstaanbare belofte.

“De Dovemansdans” is onze nieuwe naam en deze keer is het om het “echie”, behalve dan dat er niets zal veranderen. Ringo vertraagt of versnelt het tempo, al na gelang zijn klachten. Ik schreeuw me hees, Muis is nooit weg geweest en Josef is de ijdelheid zelve. Zijn mooie tweelingzus, bij wie een steekje los zit, reist met ons mee. Op naar ’s Hertogenbosch, we proberen zo ver mogelijk van huis te spelen. Angelique heeft een dikke onderlip, die ze losje scheef laat hangen, Muis noemt het sexy, Josef houdt hem op afstand. Iedereen gedraagt zich voorbeeldig, nu onze rehabilitatie in de lucht hangt. Hoogstens een trekje, geen drank. Ons publiek bestaat uit jonge kunstenaars, iedereen zit in de multimedia. De plek heet “V2”, binnen schietbereik van de Duitse grens. We zitten nu in het alternatieve circuit, hier klopt onze werkwijze. Talent of niet, het gaat om goede wil en energie, we kunnen niet stuk. Op een video monitor naast het podium wordt ons filmpje afgespeeld, we zijn er zelf in te zien. Eerst poseren we als de Beatles in een trappenhuis, daarna donderen we een tv toestel van de hoogste verdieping. De ontploffing is niet mis. Van het één komt het ander, we gaan mee in de stroom. “De Nieuwe Lente”’ is aangebroken. Dat gebeurt in een kroeg op de hoek van een straatweg in de omgeving van Tilburg. De drie ruggen aan de bar blijven naar ons toe gedraaid, het bier is gratis. We maken ons optreden netjes af, het lijkt wel een stomme film, niets blijft hangen, behalve tweehonderd gulden voor de vermeende onkosten, Muis steekt ze in zijn zak. Hij krijgt de smaak te pakken. Amsterdam volgt. In de club “Variations” luisteren we een SM avond op, we hebben voor de gelegenheid “Venus in Furs” ingestudeerd, maar vergeten het in het vuur. Ook met de seks attributen, handboeien, zwepen en dildo’s, weet ik me geen raad. Muis kan afspreken wat hij wil, als ie zo nodig wil, dan geeft ie zichzelf maar op z’n flikker. Met ontblote borst spring ik als een wildeman tussen de zwarte schimmen door, het publiek omgeeft ons als een haag. Niets is meer bevrijdend, dan met je rug tegen de muur van je af te slaan. Ik zie de camera van “PKP-TV” lopen. Muis heeft de tijd van zijn leven, nog nooit heeft hij zo goed gespeeld. Dat hebben we te danken aan de cocaïne, die hij samen met Josef voor de gelegenheid heeft gekocht. En Ringo slaat het drumstel bijkans kort en klein. ‘Geef mijn portie maar aan Fikkie!’ heb ik dapper gezegd, ze moesten lachen. Vicky daarentegen heeft het hare binnen, ze staat als een echte vamp tegen de muur geplakt en steelt haast de show.

In “Aorta” krijgen we meer de ruimte, het podium is een brug, hangend in de nok van een kermis voor kunstenaars. Vanuit de diepte en de balkons tegenover ons, kijkt het haast onzichtbare publiek toe, we spelen in alle richtingen. Ook Angelique is van de partij, vergeleken bij Vicky, lijkt ze op een meisje van de Katholieke school, ze doet geen drugs, zelfs drinken is haar verboden, Jozef zou z’n leven geven. We spelen een nieuw stuk, het is onze hit, vanaf de eerste tonen krijgt het je in zijn greep. ‘I hope one of me can swim!’, gil ik, het is een liefdesliedje. Ik heb de woorden erin gewurmd, toen de anderen niet opletten, liefdesverklaringen zijn immers passé. We gaan uit onze bol. ‘Jullie zijn echt goed’, vertrouwt iemand me toe. Ik weet wel beter, Vicky wil me voor haar zelf, dat kan niet goed gaan. We zijn een stelletje oplichters, toch betaalt de kermisbaas ons uit, schaamteloos troggelt Muis hem extra geld af, onvoorziene onkosten. Die nacht staat mijn besluit vast.

‘Het Zinkende Schip’ zeilt naar Soest, we hebben onze naam maar weer eens veranderd, het mag niet helpen, iedereen is aan boord. Op de achterbak van het busje rijden de meiden mee, Vicky praat de hele tijd, Angelique ligt te slapen. Jozef en Muis vliegen elkaar in het haar, ‘Ik heb het spul eerlijk gedeeld’, hoor ik onze manager zeggen, Jozef blijft mokken. Ik ben blij, dat het voorbij is, zonder tegen te sputteren geven ze zich gewonnen, dit wordt onze laatste keer. In een vlaag van nieuwe moed bestijg ik het podium, alleen, zonder plan zing ik, het publiek valt er voor, nu kan er niets meer mis gaan. Op het moment, dat de band invalt, slaat de vlam in de pan. Zelfs Angelique danst, het valt me plotseling op, hoe mooi ze eigenlijk is. Ik snap, dat Josef haar uit de klauwen van Muis wil houden, hij lijkt wel een baviaan, moet je hem zien springen! Vicky staat doodstil op de eerste rij, ze houdt me nauwlettend in de gaten, met iedere stap, die ik maak, komt ze dichterbij. Ze wacht in mijn schaduw en er flitst licht in Jozefs brillenglazen. Ik kondig het nieuwe nummer aan. En dan, opeens, staat hij naast me. Het publiek gaat tekeer, maar ik hoor hem duidelijk, alsof ik het al weet, voor hij het zegt: ‘Zullen we die dan maar aan Vicky opdragen?’ En hij stompt me in mijn kruis. Even sla ik dubbel, dan lach ik het van me af. Ringo is zijn aanloop al begonnen, voor de waarheid is het te laat.

3

We hebben ons in de ketelkamer opgesloten en de stofzuiger goed verstopt. Niemand, die ons hier zoekt, niemand, die ons kan vinden. Twee zittenblijvers met een fout vakantiebaantje. Al onze vrienden zijn naar Amsterdam verhuisd, het zijn wilde tijden. We trekken onze veiligheidsschoenen uit en maken ons plan. Josef speelt gitaar en ik wil zingen, samen beginnen we een band, wie weet morgen al. ‘Ik word gek van het niets doen’, zeg ik. ‘De gevaarlijksten zijn de lui, die niets doen’, antwoord Josef, ‘want die kunnen op elk moment van alles gaan beginnen’. We lachen. En we zwijgen weer. Lang.

Met Heintje Simons is het niet veel geworden, tot op z’n pensioengerechtigde leeftijd zit hij aan z’n eenmalige hit vast. Een persoonlijk kruis, dat hij dapper draagt, altijd hetzelfde liedje en in drie talen. Vicky, Jozef en Muis kunnen daar niet aan tippen, want die zijn in de dope blijven steken. De één verkoopt haar lichaam, de tweede wordt pas enkele dagen na zijn dood in bed gevonden en de derde verhangt zich. Ik luister naar de opnamen, de ruis, de roest, het geknetter en de vreemde uithalen. Het verleden heeft een valse schaduw gekregen, de sporen lopen door elkaar.