Rob Exfield – Rotring

1

Mevrouw Mol is doodziek, al eeuwen lang, ze komt haar ochtendjas nooit uit. De gordijnen blijven dicht, op een kiertje na, de lamp boven de rommelige tafel brandt dag en nacht. Ik druk nog maar eens op de bel, want het duurt wel erg lang. Wie weet, is ze dood en kom ik er makkelijk van af. “Anderhalf ons boterhammen worst, een doosje eieren en een pak choco spritsen”, staat er in bibberige letters op het lijstje geschreven. Dat had ik ook zo wel kunnen onthouden, denk ik, als ik twee minuten later het stoepje van de kruidenier op stap. ‘Mevrouw Mol houdt het langer vol dan jij en ik samen’, hoor ik de stem van mijn moeder misprijzend. Zij heeft onze buurvrouw mijn hulp voor de dagelijkse kleine boodschappen aangeboden, om er verder zelf maar van af te zijn. En ware het niet, dat ik zo mijn eigen interesse heb, dan had ik er al lang al de brui aan gegeven. Zodra de winkelbel luidt, schiet de gedrongen gestalte van meneer Bol in zijn onafscheidelijke, onberispelijke witte stofjas uit de achterkamer te voorschijn, het onveranderlijke stilleven van de theetafel achter hem trekt hij met de schuifdeur dicht. Ik doe de bestelling. ‘Het is voor mevrouw Mol. Of U het wilt opschrijven, meneer?’ Hij zucht, kennelijk draagt hij het leed van de hele buurt op zich. Hij kan niet bevroeden, dat ik, tot overmaat, de onsjes dik gesneden komijnekaas, die ik soms aan de rekening van buurvrouw toe voeg, nog voor ik de straat uit ben, zelf verorber. Dat zal haar leren! Maar deze keer verras ik mezelf met een robuuster plan. ‘Heeft U misschien een lege doos voor me? Voor de handvaardigheid les op school. Alstublieft?’ Op het moment, dat de Bazooka kauwgom op de toonbank naar me wenkt, is het idee al in werking, er is geen sprake van voorbedachte rade. Na een hoop gestommel in het privé komt Bol eindelijk op de proppen met het plat gevouwen karton. “Biotex” staat er in groene letters op. ‘Is deze groot genoeg?’. Hij blijft vriendelijk glimlachen, ik heb hem inmiddels al twee keer terug gestuurd. ‘Bedankt hoor, voor de moeite, meneer’, ik schiet de winkel uit. Mijn hart gaat te keer, ik zet het op een drafje, in een steegje laat ik mijn paard van Troje achter, die truc werkt iedere keer. “Gij zult niet stelen”, heb ik op school geleerd, maar op één van de tien geboden moet de Heer deze keer maar een uitzondering maken. Het is me nu niet bepaald met de paplepel ingegoten, dat je verrijken aan een andermans eigendom, een doodzonde is. Ik kijk op naar de blauwe lucht, die lijkt oneindig. Voor ik thuis kom, is mijn zielenrust herwonnen. Pas op de trap naar boven, naar mijn kamertje onder de zolder, valt het me tenslotte op: ik ben onverrichter zake thuis gekomen! Door een gat in mijn broekzak heb ik de hele buit verloren, op één schamel pakje na. Onderweg van de kruidenier tot hier ligt een spoor van kauwgom, dat er niet om liegt. Nog even en Bol staat voor de deur.

2

‘Zo komt Jan Splinter door de winter’, zegt Ma. Vandaag heb ik een knickerbocker aan, een hopeloos ouderwets geval, ik ben waarschijnlijk de enige in het land, die er één draagt. Er zit een gat in, net boven de knie. De veiligheidsspeld, die de scheur voor de wereld verborgen houdt, springt, als ik ga zitten, steeds open. Tijdens de les zit ik er onophoudelijk aan te frummelen. Mijn klasgenoten steken stuk voor stuk goed in de kleren, ik daarentegen slijt al maanden lang hetzelfde kloffie af. Er zitten lappen op mijn ellebogen genaaid, de knieën van mijn broeken zijn altijd dun en mijn schoenen blijven niet gepoetst. Ik denk er maar niet over na. ‘Je mag je oren wel eens schoon maken’, zegt Annet, die schuin achter me zit. Ze heeft echt met me te doen, dat voel ik, maar dat maakt er de schande en de schaamte niet minder op. Sinds mijn moeder “last van haar zenuwen heeft”, is het toezicht op de hygiëne thuis zoek, alleen op zaterdag ochtend rennen we onder de douche door en trekken we eindelijk een schone onderbroek aan. Ernst moest eens weten. Die zit weer te smalen op de eerste rij, keert de leraar zijn rug toe en schiet giftige opmerkingen door het lokaal. Hij is de frisse wind zelf en iedereen ligt aan zijn voeten. De meisjes zijn van hun stuk gebracht, de jongens willen op hem lijken. Iedereen heeft plotseling een spijkerbroek aan, of draagt dezelfde jas of hemd. ‘In één klap is de hele hap hip geworden’, snuift Herman op een samenzweerderige toon. Hij heeft mijn gedachten geraden, dat is niet verwonderlijk, want wij hebben veel gemeen. Niet alleen in de ogen van anderen, kennelijk ook in de zijne. Maar des te meer de dingen op elkaar lijken, des te groter zijn de onderlinge verschillen, aan die spitsvondigheid houd ik me liever vast. We zijn zo zeer elkaars evenbeeld – we maken een even verwaarloosde indruk -, dat ik niets met hem te maken wil hebben. Zeker niet nu Ernst hem publiekelijk aan de schandpaal nagelt. Want iedereen weet, wie de verschrikkelijke karikatuur heeft getekend, die vanmorgen tijdens de les is doorgegeven. Als ik het velletje eindelijk in handen krijg, vouw ik het niet echt open. Ik doe maar alsof en geef het snel door. Met zijn prachtige Rotring pen heeft Ernst het lot van Herman bezegeld, dit is de genadeslag. Hij is gedoemd, om onder gehoon en gefluit ten onder te gaan. Maar Herman is taai en nu klampt hij zich aan mij vast. Hij wil zijn gram halen, hij zoekt een handlanger. Ik trek mijn mouw los van tussen zijn knijpende vingers en kijk snel naar de andere kant. Ik hoop, dat niemand ons heeft gezien.
Tijdens de theepauze besluit ik er werk van te maken, ik ga op verkenning uit. In de vleugel van het gebouw, waar de gymzaal zich bevindt, hangt op een prikbord het rooster voor het hele jaar. “Gymnasium 4” is het eerst volgend aan de beurt vandaag, maar dat gaat boven mijn maat. Vanmiddag om 3 uur: “Atheneum 2A”, dat zou wel eens kunnen passen. Ik bereid me goed voor, duizend keer doorloop ik dezelfde handelingen en de kritische momenten, die ik straks zal moeten doorstaan. Niets zal mijn plan in gevaar brengen, ik beraam de perfecte misdaad. Zodra onze leraar het amen van het dankgebed heeft uitgesproken, maak ik me uit de voeten, verstop mezelf in één van de toiletten en wacht daar, tot het laatste rumoer op het schoolplein is weg gestorven. Dan gaat de bel, voor de laatste lessen van de dag. De jongens van 2A huppelen al rond op de maat van de piano. Zoals verwacht is de kleedkamer verlaten en leeg, op de plunje van de leerlingen na. Nu is het een kwestie van snelheid, ieder moment kan er iemand te voorschijn komen uit de zaal. Ik speur de kapstokken af, ik zoek de kleur blauw. De Heer is met mij. Een echte schipperstrui en een jopper met mooie hoge kraag zijn al in mijn tas verdwenen, voor mijn handen beginnen te beven.
Pas nadat vader en moeder zijn gaan slapen die nacht, haal ik het goed te voorschijn en trek het voor de spiegel aan. Eindelijk zie ik mezelf, zoals ik me wil zien, gelijk aan alle anderen. Een vreemde opwinding maakt zich van me meester. Het beeld is zo perfect, dat ik het niet kan verdragen, althans niet voor lang. En de vreemde geur, die uit de kleren opstijgt, verpest de illusie verder. Ze stinken naar de slachtoffers, die ik heb gemaakt vandaag. Ik vouw de kleren daarom zorgvuldig op en verstop ze onder in de kast, in de donkerste hoek, waar niemand ze zal ontdekken. Daar zullen ze voor altijd blijven liggen, als een schat, die ik niet kan tonen of delen. Een jas en een trui, die ik niet kan dragen, maar die me, nu ik ze bezit, in gedachten verwarmen.

3

De dokter is moe geworden van het onophoudelijke geklaag van mijn moeder, hij komt met de eind oplossing uit de hoek: ‘Waarom zoekt U niet gewoon een baantje, U moet er gewoon uit, fysieke inspanning werkt bevrijdend, dat weet U toch, mevrouw?’ Inderdaad is daar niets tegen in te brengen, maar het probleem is mijn vader. Die wil zo nodig de kostwinner zijn, een vrouw hoort thuis en in de keuken, zijn eer is aangetast. ‘Wil je dan, dat ik er een eind aan maak?’, gilt ze die avond een paar octaven hoger. We wachten in spanning, het antwoord komt niet.
Het kantoor van de architecten bureau is goed onderhouden, er heerst een rust gevende orde. De schetsen op de tekentafels zijn blijven hangen, maar verder heeft alles zijn vaste plaats. Ma leegt de prullenbakken, laat de stofdoek dansen, zwaait een dweiltje over de wc rand en sluit haar luchtige routine af met het rondje van de stofzuiger. Ze had het slechter kunnen treffen en ik ben mee gekomen om haar zo nodig een handje te helpen. Terwijl ik luister naar het water, dat ze vrijelijk uit de kraan in het kleine keukentje laat stromen, geef ik mijn ogen goed de kost. Die blijven rusten op de tekenmaterialen: de prachtige, zwarte Rotring pennen, net als die van Ernst, maar vele tientallen, in alle soorten en maten. Eéntje moet ik vast kunnen lenen, er zijn er zo veel, al is het maar voor een dag. De inktlijntjes zijn zo fijn, de precisie van de punt moet een genot wezen. Ik kies de “0.3”. Ma begrijpt niet, waar mijn plotselinge goedwilligheid vandaan komt, om bijna iedere avond met haar mee te gaan. Ze kan haar geluk niet op en stelt niet te veel vragen, schijnbaar vier ik haar herstel. Iedere avond breng ik de tekenpennen terug, die ik in mijn gestaag groeiende verzameling kan missen en ontvreemd een nieuwe maat. Een definitieve keuze maken, is haast onmogelijk, ik doorloop het hele arsenaal. Op zekere dag zal ik Ernst treffen in een duel en de klas verrassen met mijn eindeloze talent. Een scherpschutter zal ik zijn. Vooral Angela, met wie hij de laatste tijd buiten de lessen zit te zoenen, zal ik raken. Zij weet niet, hoe lang ik daar al op wacht.
Herman wordt overgeplaatst naar een andere klas, op eigen verzoek of niet, we kunnen er alleen naar raden. Er wordt gegniffeld, de natuurlijke selectie blijkt kinderspel. Ik zie hoe een vreemde trots zich van de meesten meester maakt. Volwassen zijn, is dat wat het betekent? En dan de onschuld zelf spelen? Is dat de stille afspraak? Ik doe er aan mee, maar maak me zelf veel schuldiger dan de anderen. Want Herman en ik waren beste vrienden.
Thuiskomen is fijn, maar wat het hoogtepunt van de dag had moeten worden, slaat om in het dieptepunt van de historie van de mensheid. Ik zit op mijn bed te janken. Vanavond om zeven uur zal het einde van de wereld komen, in de vorm van het eind van de mijne. Ik kijk naar de berg Rotring pennen tussen mijn benen, het is godgeklaagd! Ben ik weer de tel verloren! En hoe heb ik ze niet ontdekt, die kleine kentekens op de doppen, ik ontwaar ze nu op bijna ieder exemplaar. Mijn misdaad is in kaart gebracht, systematisch hebben de architecten me ingesloten, er is geen twijfel meer mogelijk, het moet het zoontje van de schoonmaakster zijn. Eén telefoontje heeft mijn lot bezegeld, en ook dat van Ma, die is nu zeker haar baantje kwijt. En alleen maar omdat ik een vuile dief ben. En nog ziekelijk ook. Ze zullen niet naar de politie gaan, als ik de pennen terug bezorg en op zijn minst mijn excuses maak. Met een knal slaat Ma de deur van mijn kamertje dicht.
De baas van het bureau is opvallend aardig, hij doet me denken aan Meneer Bol, die pas is overleden. ‘We zijn ook jong geweest, zo’n foutje hebben we allemaal wel gemaakt’, zegt hij. ‘Later wil ik ook architect worden’, haak ik overmoedig aan. ‘Ja, ja’, zegt Ma, die me beter kent, dan ik mezelf, zoals ze vaak verkondigt. Zou ze weten, dat ik zo juist slechts de helft van de buit heb ingeleverd, en dat ik de rest zal houden. Omdat ik de pennen steeds heb omgeruild en onderling verwisseld, kan niemand met zekerheid zeggen, hoeveel ik er eigenlijk heb. Het overzicht is verstoord of – beter nog – totaal zoek. Ik heb ze zand in de ogen gestrooid. De architecten gissen in het donker, ik waag de gok. En wie zal me na vanavond, na al mijn snikken en snotteren, van een dergelijke, eindeloze doortraptheid verdenken?

4

Angela heeft eenzelfde schooltas als de mijne, ze zijn vrijwel identiek, behalve het “Ban de bom” teken dan, dat ze er met veel vlijt heeft opgeschilderd. Ik zou graag hetzelfde doen, of iets vergelijkbaar – al is het maar een zonnetje – om de onzichtbare band, die al tussen mij en haar bestaat, verder te ontvouwen. Maar mijn hand is niet vast genoeg, aan Ernst kan ik me niet meten. Daarom zoek ik een omweg en vind die onmiddellijk: ik zal schrijven, een dichter zal ik zijn. Ik zal mijn rivaal overtreffen in woorden. “Buitenspel”, heet het eerste vers, dat ik aan het papier toe vertrouw en ik draag het – zij het alleen in gedachten – aan Angela op.
Het is pauze, de lokalen zijn leeg, de gangen verlaten, door de open ramen waait een warme lucht het gebouw in. Nog één dag en de grote vakantie zal beginnen. Het vooruitzicht maakt me duizelig, ik kan mijn geluk niet op. De hele school is het plein opgestroomd om van een prachtige dag te genieten. Ik hoor gelach en gesnater. Hier binnen, ben ik de enige levende ziel. Zodra men zich alleen waant, komt meteen het duiveltje om de hoek, denk ik, maar dat ligt achter me, ik zal nooit meer stelen. Onbevreesd loop ik op mijn doel af, het gedicht opgevouwen in mijn knuist. Ik heb het niet durven ondertekenen, want stel je voor, dat Ernst er weet van krijgt, of dat Angela het maar niks vindt. Mijn lafheid kan ik niet de baas, “Buitenspel” moet anoniem blijven. Ik blijf voor de vensterbank staan, de tassen van de klas liggen er te wachten. De “Ban de bom” vooraan. Ik heb hem al open gedaan, ik ruik Angela. Die geur zou ik willen ontvreemden, wist ik maar hoe. De hand met mijn briefje verdwijnt in de tas. ‘Hé, wat ben je daar aan het doen?’, klinkt het plotseling, van veel te dicht bij. Ik versteen, ik denk na. Maar de gedachte wil niet komen. Ik hoor een honende stilte in mijn hoofd. Ik ben beslopen, ik ben tegen de lamp gelopen, en ik heb geen enkel verweer. Met de grootste moeite van de wereld draai ik me om. Het is Herman, hij lacht. Om zijn hals draagt hij een rode boerenzakdoek. ‘Heb je een slecht geweten, eikel?’

https://robscholtemuseum.nl/?s=Rob+Exfield