Rob Exfield – Nimbus

1

De duisternis heeft geen verkoeling gebracht. Op mijn tenen sluip ik het huis binnen, blindelings vind ik mijn weg naar de keuken, het eindpunt van mijn werkdag. Hier breng ik mijn uiteen gedreven en stuk geslagen gedachten op orde, raap de scherven op en rangschik ze naar gewicht en op maat. Hier plak ik het verleden en de toekomst aan elkaar en zoek ik de eeuwigheid in het absolute heden. Hier schrijf ik mijn evangelie. Maria heeft aan me gedacht, onvoorwaardelijke liefde is de enige, ik heb dorst en open de ijskast.

2

Mijn vader, de Here God voor U dus, kan me niet met mijn huiswerk helpen. Het bijbeltje ligt open geslagen op bed en ik sta er helemaal alleen voor. Achter de deur hoor ik de nieuwslezer van het acht uur journaal mompelen over een nieuwe oorlog in het Midden Oosten. Dat is gelukkig ver weg. Ik sluit m’n ogen en ga terug naar het begin van de eerste zin van het gebed. Ik ken hem nu echt van buiten, betekenisloos ratelt hij voorbij. Aan het eind ervan doemt mijn eerste ezelsbrug op, ik volg het beest gewillig en voor ik het weet, staan we samen stil in het midden van de woestijn, het is nog maar de tweede regel. ‘Het gaat goed’, wil ik net zeggen, maar het dier is al vertrokken. Op dezelfde plek en voor de duizendste keer zit ik vast, moederziel alleen. Ik ben met stomheid geslagen, de woorden wegen te zwaar. Morgen sta ik voor de klas en moet ik ze kunnen zingen. En uit volle borst nog wel. Ik voel mijn bodem nu al verzakken. Huilen is een optie, maar er is geen hoop op verlossing.

Twintig jaar later zit ik op mijn schaars gemeubileerde twee kamer flatje in Alkmaar te wachten op dingen die me zouden kunnen gebeuren, ware het, dat ik maar heel zelden de me ingebeelde veiligheid van mijn schuilhoek verlaat. Mijn vader, Uw Vader, de Heer dus, houdt me aan het lijntje, van hem moet ik maar niet te veel verwachten. Kennelijk staat het hem voor ogen, dat ik het niet ver zal schoppen, dat ik zal verpieteren in het lichaam, waar binnen m’n gedachten zich verplaatsen, in het huis, waardoor ik dwaal, een huis, dat stil staat op de rand van de stad. Ik ben hier geboren, niemand, die ik ken, is hier gebleven. Donkere wolken kruipen over elkaar heen in de richting van het hart van het land, aan de kant van de zee zit iemand met het lichtknopje te spelen. Ik duw m’n voorhoofd tegen het koude glas van het grote raam en sluit weer eens mijn ogen. ‘Of de regen naar boven kan vallen?’ Dan klinkt plotseling zijn stem, duidelijk verstaanbaar boven het verre gerommel. Hij zegt: ‘Zoon, maak je gereed!, ik heb een plan. Ik leg het je later uit, maar vertrouw me, alles komt goed’. Er trekt een rilling over mijn lichaam, is het niet mijn eigen stem, die ik hoor? Ik wil het niet, maar Hij gaat nog even door: ‘Je zult haar herkennen aan haar naam’. En dan houdt het op. Mooi is dat. Nu weet ik nog niets. Goedkope beloften weet ie wel te maken, onze Vader! Ik vloek binnensmonds.

3

Toeval bestaat niet, ik heb het aan mezelf te danken. Ik heb er voor gekozen, tegen beter weten in. ‘Het heeft zo moeten wezen’, zegt m’n moeder, ik begrijp niet wat ze met die woorden bedoelt. Alsof er een gedachte zou schuilen achter iedere samenloop, een onzichtbaar plan, dat een sinister doel dient: de noodlottigheid. Maar klagen doe ik niet, het had slechter kunnen uitpakken. Ik had net zo goed in Gaza terecht kunnen komen, of in Syrie, of in een heel andere gevaren zone in de wereld. Het is Israël geworden, ondanks mijn bittere ongeloof, tegen alle kansberekening in. Religieuze stoffigheid brengt me, sinds de schoolbanken, eeuwen geleden, nog steeds in diepe ademnood, tot de verstikking erop volgt. Met helden op sandalen kan ik niets beginnen. Ik behoor tot de generatie van de superhelden en hun fantastische wapens. Onschuldig, maar zo goed als echt.

Ik ben voor Maria gevallen, ze kwam naar de Lage landen om mij te ontvoeren. Nu slaapt ze en zit ik in ons keukentje, de enige plek, waar ik mijn hersenen vrij kan laten, om te verzinnen, wat ze willen. Tel Aviv droomt, alleen in het raam van het huis tegenover brandt licht, ik zie de schim van de man, die altijd naar me staat te staren. Ik doe, alsof ik hem niet opmerk, dat is het beste, ik spreek uit ervaring. Die vent is totaal geschift. Of ik ben het. Iedere verhelderde nacht, die ik hier in mijn eentje vier, is hij van de partij. Mijn vlees geworden spiegelbeeld. Ik houd hem buiten, de psychopaat! Op een vroege zondagochtend gaat hij tegen iemand tekeer, ik probeer te zien tegen wie, ik luister. In de stilte, die plotseling valt, begrijp ik ineens, dat hij het op mij heeft gemunt. Sindsdien houd ik hem op een veilige afstand en kijk nooit meer in zijn richting, ik doe, alsof ik hem ben vergeten, alsof niets, van wat zich in zijn dollende hoofd afspeelt, inbreuk maakt op mijn leven. De man boezemt me angst in, hij is over het randje gegleden en vast tot van alles in staat. Misschien ziet hij, beter dan ik zelf, wat ik waard ben, misschien is hij mijn geweten.

4

Het gerucht gaat, dat de Verlosser uit de hoek van de media zal opduiken. Tel daarbij op, dat de verlossing, volgens de voorspelling, gezeten op de rug van een witte ezel, de wereld in zal rijden. Alle tekens zijn klink klaar en wijzen erop dat ik de Messias ben, of kan worden, als ik het discreet houd. Ik ben op het juiste moment op de juiste plaats, werk voor de televisie, onze tv truck is maagdelijk wit (met een bloedrode streep in het midden als haar kunstmatige horizon) en we dringen overal in door: politiek, sport en religie, entertainment en defensie, van evenement naar evenement, publiek of geheim, we zijn onfeilbaar. Vanuit iedere uithoek slingeren we beelden en geluiden het heelal in en kaatsen we de schepping terug naar het oog van God, éénsklaps en over. Ik heb welgeteld twaalf vrienden, waaronder minstens één verrader, en zelfs een Maria. Ik weet het niet, want ik mag het niet weten, maar ik ben de Uitverkoren Zoon. En de openbaring zal niet lang op zich laten wachten, want ik sta op springen! Alles op schema, mon dieu! Ik trek de deur van de ijskast nog eens open, niets is beter, dan de dieptebom van bier na de uitputtende werkdag, de inspanning, die ook zonder een zetje in de rug, in onmiddellijke vergetelheid zal raken. Met een gedempte sis wip ik de kroonkurk van de fles, ik mag niemand wakker maken.

Vanaf het keukenstoeltje kijk ik naar het schots en scheve arabesque op de vloertegels aan het eind van mijn voeten. Met het zich verplaatsen van de ene plek naar de andere, treedt een vertekening op, de randen van de schoenendoos trekken scheef. Des te verder je je verwijdert van de plaats, die je kent, des te onbetrouwbaarder zijn de tekens, die de nieuwe omgeving je geven. Ik bedoel, de tekens zijn oké, maar jij bent het niet. Als verlosser zeg ik : ‘Wantrouw Uzelf, gelijk U de anderen wantrouwt en alles wat U vreemd is’.

5

Een absolute ramp is die Russische Jezus van een half jaar geleden, maar die vogel is gelukkig gevlogen. De gemeentereiniging heeft zijn hele rotzooitje in een container gedumpt en het samen met hem afgevoerd naar ik weet-niet-waar. Misschien is er een apart kerkhof voor dergelijke gevallen, aan zelfverklaarde heiligheid geen gebrek, het zou gescheiden moeten worden van de wereld, in de kiem gesmoord, die epidemie! Hij gaat op straat zitten met z’n harem, op een kartonnen bord staat geschreven: ‘Ik ben de Messias’, hij windt er geen doekjes om. Op een gitaar met één snaar en een koeienbel zet hij z’n statement kracht bij. Ik kan het niet laten en verzoek hem om stilte. Hij kijkt, lang nadenkend, op naar ons balkon. We herkennen elkaar. De echte Verlosser versus de namaak, het gaat erom spannen. Ik laat mijn blik niet zakken, ik win. Maar even later staat Jezus voor de deur, hij is helemaal naar de bovenste verdieping de trap op komen lopen en belt aan. Ik weet, dat hij het is en gluur door het spionnetje. Hij voelt het en trekt een gezicht. Ik schrik me lam, maar houd me stil. Eén ding is zeker, de deur blijft dicht. Geen woord zal ik verspillen, want met woorden kent hij zijn weg. Nogmaals trekt ie aan de bel. Langdurig om me te sarren. Dan geeft hij het op. Als Verlosser kan hij zijn tijd beter gebruiken, dan het te slijten aan de bekering van één ziel. Beneden ligt de wereld op hem te wachten.

Een maand later blijkt zijn verschijning onder mijn raam vaste prik geworden. Zijn arrogant gepreek ketst af tegen het plafond, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat hurken hij en de zijnen samen op een kleedje naast de enige boom in de straat. En publiek weet hij te trekken, de aanhouder wint. Uit pure nieuwsgierigheid houden hele drommen voorbijgangers stil, sommigen gaan met hem in discussie, maar niemand lacht hem uit. Mismoedig neem ik hem in me op. Met zijn lange haar, baard en witte gewaad beantwoordt hij aan ieder cliché van het beroep, alleen het gehakkel van de rode brommer, waarop hij zijn bruiden door de stad vervoert, vormt de ludieke dissonant, die zijn verschijning iets eigentijds geeft en daardoor versterkt. Zijn blote borst staat bol van trots, hij siddert van zijn eigen woorden, hij houdt zijn afkomst uitstekend verborgen.

Op een avond verlies ik m’n geduld. Vanuit hun kampement in het park hebben ze de hele dag attributen aangesleept, het circus is nu volledig. Er staat een telescoop midden op straat, nauwkeurig gericht op een onduidelijk punt, zoals zovelen belooft ook deze verlosser het snel naderende eind van de wereld. Iedereen wil natuurlijk even kijken. Hij krijgt er een goede bui van en laat zich in het openbaar door zijn vrouwen wassen, ze masseren hem en kammen zijn haar. Om het effect te vergroten draagt hij zwemvliezen en een snorkel. Zou het een zondvloed worden? De schapen zwermen zijn zone binnen, nooit eerder heeft hij zoveel bekijks gehad! Zijn theatrale geschamp en geschater zit in mijn hoofd, ik kan me niet meer van hem losmaken, hij moet dood! Net zet hij een montoon gezang in. Ik trek de ijskast open en kies een wapen. Ik lanceer het eerste ei, het harem komt gillend overeind maar Jezus blijft rustig zitten, niets kan hem deren. Ik hoor zijn honende lach, hij maakt de kakel geluiden van een kip.

Later blijkt één van de bruiden in verwachting, het meisje is slechts dertien jaar.

6

Het licht in het raam tegenover gaat uit, het is zo weer ochtend. De man laat me eindelijk met rust. Nog even de wereld redden. Ik neem een laatste, lange slok.