Rob Exfield – N 32° 4’44.31″E 34°46’26.26″

Het ontwerp is lelijk en het onderhoud is slecht. Het is smerig, het stinkt, het maakt lawaai en het doet pijn. Zou de stad Tel Aviv haar bewoners weerspiegelen? Ik stel vragen, die ik niet kan beantwoorden, want ik heb haast. Het is al kwart over acht. Mijn werk wacht. De tv studio bevindt zich in een oud theater, vlakbij het stadsplein. Iedere dag verdwijn ik daar. En word ervoor betaald. Wat zich afspeelt in de echte wereld, gaat aan mij voorbij. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voel ik me beschermd door een andere versie van de werkelijkheid. Die bestaat uit praatprogramma’s, quizzen, muziek en kindervertier. Behalve dan in de middagpauze, kom ik het kunstlicht nooit uit. Mijn collega’s zijn ongelukkig. Ze zijn jong, ze hadden andere plannen. Maar ik ben nieuw en hier met veel moeite naar toe gekomen. Ik ben eigenlijk nog steeds onderweg. Hun taal is Hebreeuws. Dat spreek ik nog niet. En dat is goed. Het geeft me meer gewicht. In ons hok blijft het licht altijd aan. Een kleine bureaulamp weliswaar. Maar nooit gaat de zon hier echt onder. We hebben nog maar net de coulissen van het ene programma gedemonteerd of de producent van het volgende kijkt al om het hoekje van de deur. De studio is voor het hele komende seizoen vol geboekt. Ik ben m’n leven zeker.
Yaron stapt binnen en staat te frunniken aan de knopen van zijn jas. Zijn trouwe hondenogen verraden hem: hij slaapt nog. Ik druk op het knopje van het koffiezetapparaat. Dat doen wij voor elkaar. Yaron wil kruidenier worden, z’n leven in alle rust slijten tussen de volle schappen. Ik zie het aan hem, hij is ervoor gemaakt. ‘Gen is laat’, zegt hij. ‘Die zak maakt er een gewoonte van’, denkt hij, maar zegt het niet, want dat gaat zijn Engels te boven. Ik trek een neutraal gezicht en ga op de stoel van de lichtman zitten. De monitor voor mijn neus begint te knipperen en te knetteren. Dan verschijnen de kleurenbalken. Iemand heeft de elektriciteit aangedraaid. Het is Igal. Ook hij is nieuw en nog vol goede moed. Maar Igal, of De Specht, zoals ze hem noemen, heeft pech. Yaron en Gen mogen hem niet.
Vandaag is het de beurt aan “Tik Tak”, een spelprogramma op niveau. Intelligentie tegen de klok. Een computer voert de kandidaten letters, uit die letters moeten ze woorden vormen, zo veel mogelijk woorden voor de tijd stopt. Daarna volgen de cijfers. De spelleidster staat vooral mooi te wezen, ze leest haar tekst van kaartjes. Een jury van twee specialisten vult de gaatjes.
Ik hoor een doffe dreun. Gen komt eraan. Zijn hoofd is rood, zijn ogen puilen uit. Ik zie het speeksel in zijn mondhoeken, hij slist iets. Yaron schiet overeind. De Specht begint op en neer te springen, zo van: ik heb het niet gedaan. Maar ik vergis me. Het is niet om hem te doen. Gen gaat tekeer en trekt een kast open. Yaron houdt hem tegen, Yaron laat hem gaan. Ik neem een slok van mijn koffie. Ik heb er geen idee van dat buiten, in de echte wereld, zojuist een bom is afgegaan.
We wonen in de Van Speijkstraat in Amsterdam, die van: “Dan liever de lucht in!”. We trouwen en krijgen kinderen. Onze huisbaas spreekt gebroken Nederlands, de buren vinden de wijk achteruit gaan. Mijn vrouw vindt van niet. Behalve een schietpartij in het Turkse koffiehuis tegenover ons, is alle kleur haar welkom. Ook al zijn het moslims, dichter bij huis kan ze niet komen. Mijn vrouw komt zelf uit Israël. Met bleke Nederlanders heeft ze het niet hoog op.
Op de ochtend van zijn eerste schooldag, laten we ons zoontje voor een foto poseren. Een mooie pet op, met boterhammen in zijn rugtas. We willen het moment niet laten glippen, zoals het onszelf eens ontglipt is. In de achtergrond van de foto doemt een vrouw op. Ze draagt een boerka. Tussen de opnamen door komt ze steeds dichterbij. Plotseling zie ik haar naar ons gebaren, ze zwaait met haar vuist. Ik laat de camera zakken. Gemeen kijkt ze ons aan. Er volgt een verwensing. Ik wacht maar tot ze voorbij is gegaan. Maar ook ik kook van woede. Mijn recht om vrij te fotograferen. Het hare om niet gefotografeerd te willen worden. Zelfs niet toevallig. Ons recht en de wil van God.
Tenslotte bindt niets ons meer. Tien jaar van haar leven heeft mijn vrouw me gegeven. Nu is de beurt aan mij. We zeggen onze vrienden vaarwel en onze bezittingen gaan in een container. De agent van de Immigratiedienst zegt het al: ‘Om de overgang zonder kleerscheuren te maken, moet je bereid zijn om alles los te laten. Alles wat je weet, alles dat je kent’. Hij leunt achterover en laat zijn stoel op twee poten balanceren, grijpt zich vast aan het kozijn van het raam achter hem en ploft weer terug naar voren. Dat heeft hij vast eerder gedaan.
Saleh Abdel Rahim al-Souwi stapt op de bus, hij kijkt niet achterom. In zijn grote, bruine reistas zit alles wat hij nodig heeft, wat de toekomst ook moge brengen. Met iedere draai van de bus in een nieuwe richting, voelt hij zijn opwinding groeien. Spoedig zal hij zijn broer weer zien, hij heeft Hasin zo veel te vertellen.
Reinier zegt gedag tegen zijn vrienden op het terras, opgemonterd staat hij op. Hij heeft ze verteld over zijn studieplannen. Na een nachtje stappen duwt hij zijn leven weer terug in het gareel. Stel je voor: fysiotherapeut. Daar heb je Nederland niet voor nodig, dat kan je overal zijn. Hij wil de straat oversteken, maar een bus stopt voor zijn neus. Even kijkt hij al-Souwi aan.
De telefoon gaat over. Yaron geeft me de hoorn. Het is mijn vrouw. Ze heeft het net op de radio gehoord. Ze vraagt of ik oké ben, ze houdt de kinderen maar thuis. Op de monitor voor me beginnen schokkende beelden. Gen rent kennelijk in de richting van de bus. Razend snel heeft hij in zijn eentje een kabel uitgerold. Nu begint ie te filmen. Als cameraman weet je wat wel en niet kan, tenzij je er voor wordt betaald. Gen daarentegen is het naakte oog. Het bloed begint te stromen. Niemand, behalve Yaron, De Specht en ik zullen die beelden ooit zien en wij zijn ze onmiddellijk vergeten. Zo houden onze hersenen de boel bij elkaar. De Specht jankt: ‘Het komt allemaal door de regering, het is de schuld van Links’. Hij lijkt me een slechte verliezer. Yaron en Gen hebben gelijk. Ik blijf maar staren naar het scherm. Dan komt de baas binnen en zet ons in beweging.
Het plein is eigenlijk een gigantisch viaduct. Eronder gaat een vijfsprong verscholen, die het stadsverkeer in alle windrichtingen splitst. Vanaf de Noordkant hebben we uitzicht op Dizengoff Street, een doorgaans drukke winkelstraat. Maar nu is het er stil, doodstil. De klaagzang van de politiesirenes en ambulances ketst ongehinderd op de gebouwen af. De wereld lijkt vertraagd. We rennen achter de feiten aan. De video- en geluidskabels zijn honderden meters lang, we gebruiken de hele voorraad en snijden de weg zoveel mogelijk af. Zo kom ik in de tuinen terecht van de omliggende panden en vind de kortste weg door de stegen daartussen. Mensen rennen in paniek voorbij als mieren, die een uitweg zoeken, nadat hun nest is vertrapt. Alle kompassen lijken op hol geslagen. Behalve het mijne. Want ik ben hier niet echt. Dit gebeurt mij niet. Op een muurtje tussen de huizen staat zomaar een tas, een vreemde plek om hem achter te laten. In de mij bekende wereld doe je zoiets niet. Ik schiet voorbijgangers aan. Ze roepen een agent. Plotseling is alles en iedereen verdacht. Ik begrijp de wereld op een nieuwe manier, niets is wat het lijkt, op het scherp van de snede. Als ik met mijn kabel het plein bereik, staat de camera al klaar. Ik kijk naar beneden. Zo’n vijftig meter van me vandaan ligt het metalen lijk netjes langs de stoeprand. Een blauw cocon met een gigantisch gat, waardoor haar ingewanden tonen. Rode stoelzittingen. Paramedici dragen brancards af en aan. Een overlevende staat te tollen op zijn benen, die wordt de laatste ambulance ingeleid. De zon breekt door.
Twintig kilo TNT, spijkers en schroeven, tweeëntwintig doden plus een. Informatie, waar de reporters alleen nog maar naar kunnen gissen, als ze zich de een na de ander voor de camera opstellen. Met het blauwe karkas op de achtergrond is de brug de ideale plek voor stand-ups van nieuwsuitzendingen en die gaan de hele dag door. Het land staat op zijn kop. Verbijstering slaat om in woede. Meerdere malen moet ik de camera beschermen. Ik doe dat met een glimlach, want ik heb de woorden niet. Ik weet niet, wat ze me verwensen. Maar één ding is me duidelijk: voor velen is de tv schuldig, even schuldig als alle Arabieren en even schuldig als de regering.
Dizengoff Street is afgezet. De dood is er wezen winkelen. Op de lege terrassen, in de blote etalages, op de daken, in de bomen, overal knerst het licht. Tussen de glassplinters en verkoolde brokken zoeken de religieuzen naar de kleinste flarden vlees en spetters bloed. Geen enkel stoffelijk overschot mag verloren gaan. Ze slaan met lange stokken in het groen, boren het licht van hun schijnwerpers in de kleinste gaten, kammen de gevels af en gaan bij ieder huis naar binnen. Soms komt er een tevoorschijn met een gezwollen plastic zak. Op de Dag des Oordeels zullen alle doden herrijzen, daarom houden de Joden hun lijken liever zo veel mogelijk intact.
In de avond bemannen we een nieuwe post. Op de tweede etage van het gebouw tegenover de bus. De bewoners zijn gevlucht, het huis lijkt gevorderd. In het schemerlicht ontwaren we een grote vochtige plek op de plafond. De ledematen hebben rondgevlogen. We schuiven de camera voor het raam en wachten. Ik ontdek tot mijn verbazing, dat mijn handen trillen. Maar dat is een goed teken. Ik leef. Beneden verzamelt zich een grote massa toeschouwers. De emoties komen pas echt los als een zware oplegger bij de ontzielde bus halt houdt. Er wordt gescandeerd: ‘Dood aan de Arabieren! Weg met Rabin!’ Dan klinken er sirenes en valt iedereen stil. Een nieuwe bommelding heeft de ontruiming van het wrak onderbroken. Na veel voorbereidingen sturen de specialisten een op afstand bestuurd rupsvoertuig af op een stapel dozen. ‘Heeft toch de een of andere idioot de vuilnis buiten gezet!’, zegt de cameraman. De spanning ontlaadt zich in een droge knal, een hele andere dan die van vanmorgen. Die nacht wacht m’n vrouw me thuis op. Ik huil me leeg. Haar troostende woorden: ‘Als je wilt, dan gaan we terug naar Nederland.’
Een week later zetten we het decor van “Tik Tak” weer in elkaar. De Specht is verdwenen. Hij heeft zijn heil elders gezocht. Ik zoek het mijne in het bezweren van het toeval. Maar ik kom er niet uit. Als je je langzaam door de straat voortbeweegt, kan dat het risico vergroten – je blijft dan in feite langer rondhangen op één plek. Maar ook verkleinen – je weet maar nooit wat er voor je te wachten staat. Als je je snel beweegt, loop je misschien minder risico, om de verkeerde man, op het verkeerde moment, op de verkeerde plek te zijn, maar tegelijkertijd geef je het noodlot meer ruimte. Waar zitten de gaten in het net van de statistiek? Om veilig boodschappen te doen, ontwikkel ik één strategie, om de kinderen naar school te brengen, een andere. Kunnen we het lot voor blijven door ons grillig te gedragen? Kunnen we tijdig uit haar schaduw stappen? Ik wik en weeg. Ik kruis mijn vingers. Ik ben doodsbang. Dan krijg ik een telefoontje uit Amsterdam. In het hart van mijn veilige vaderland is vanmorgen ook een bom afgegaan. Die was geplaatst onder de auto van mijn vriend en persoonlijke held, de schilder Rob Scholte. Nederland lijkt plotseling verder weg dan ooit en verwoest is er meer dan leven.