Rob Exfield – Het Achtvoudige Pad

Ik ben de draad kwijt geraakt en loop hopeloos achter. In het komende weekeinde moet ik de aangerichte schade herstellen, eens en voor altijd, vanaf het begin, alles herschrijven en dan doorstoten naar het heden en, wie weet, nog verder vooruit. Ik moet mezelf minstens recht trekken met de rest. Door het verzaken van mijn werk, heb ik alle houvast op de stof verloren en lukt het me slechts met hangen en wurgen om mijn onwetendheid voor de anderen te verbergen. Doorzien ze mij, als ik weer eens zit te stamelen? Dit is mijn laatste kans, nog even en het einde is voor altijd zoek. Maar 48 uur is te weinig, als je eerst je diepste wens, om je over te geven aan het volledige niets doen, een toestand vergelijkbaar met de dood, met de grootste moeite van de wereld moet overwinnen, opdat je een begin kunt maken met de onmogelijke taak, die je, met minder en minder tijd te gaan, onveranderlijk te wachten staat. Zodra ik het juk van de boekentas van me afgeworpen heb, schiet ik gewichtloos door de ruimte om nooit meer naar de aarde terug te keren. Pas op zondagavond krijgt de zwaartekracht weer de overhand en suis ik terug door de atmosfeer in een elliptische baan naar de onbeweeglijke ellende van mijn prille bestaan. En zo begin ik weg te blijven uit de lessen en beland ik in de schemerzone.

Maandag ochtend. Ik hoor de motor van de auto aanslaan, mijn vader draait weg in de richting van waaruit hij gekomen is, dat is zijn werk. Eerder heeft de bruut om een hoek van de deur zonder pardon het licht in mijn slaapkamer aangedraaid en het gebruikelijke ‘Rise and shine!’ geroepen, ter nagedachtenis van zijn dagen op zee. Om zijn ochtend humeur uit de weg te gaan, blijf ik liever even liggen en wacht ik tot het gevaar geweken is. Dan daal ik de krakende trap af, in het bij kamertje is de ontbijttafel gedekt gebleven, de thee is al bijna lauw. Ik pruts mijn lunch pakketje in elkaar, ik weet nu toch al, dat ik het nooit op zal eten. Mijn moeder roept van boven. Ze heeft weer eens hoofdpijn en vraagt, of ik het alleen redden kan. ‘Alles voor elkaar hoor, Ma’. Ik zeg, wat ze wil horen en blader door De Telegraaf, de foute ochtendkrant, we zijn waarschijnlijk de enigen in de straat met een abonnement. Na het lezen van de strips en het bekijken van de plaatjes, vouw ik het pakket dicht en breng het met een kopje naar haar beddenrand. Ze heeft de pilletjes al uitgeteld. Een kus en weg ben ik.

En dan sta ik er alleen voor, dat wil zeggen: ik fiets, de bekende route, mocht er iemand naar me kijken. Maar bij het tunneltje sla ik plotseling af in de richting van het bos en ga ik op de pedalen staan, tot ik uit het zicht ben verdwenen van het alziende oog. Er trekt een mist op tussen de bomen, het is doodstil, mijn hart bonst, het is nog niet te laat. Als ik nu omkeer, kan ik nog net op tijd de klas bereiken, geen haan die er naar zal kraaien. Maar mijn misdaad is reeds lang begaan, de gedachte eraan, het plan, is al lang beklonken, voor ik er zelf op kwam, voor ik werd geboren. Ik ben voorbestemd om rond te dolen als een schim op twee wielen, schichtig spiedend, op zijn hoede voor het onvoorziene, tot de klok haar moeizame weg heeft afgelegd en ik weer naar huis kan gaan.

De oude binnenstad is zo groot als een cent, binnen een tel schiet je er weer uit en ik probeer al zo langzaam te rijden als ik maar kan. Het is koud, dat heb je gauw, denk ik, als je eerder opstaat, dan de wereld. De straten slapen, de winkels zijn nog gesloten en het gekrijs van de zeemeeuwen wekt hoogstens de doden. Wie weet, hebben die me in de gaten, misschien zijn zij de enigen, die mij hier kunnen zien, de doden, bedoel ik, die overal zijn. Of ben ik onzichtbaar geworden in de wereld, die ik ken, waar niemand weet, waar ik nu uithang, en treed ik vanzelf een nieuwe binnen. Eén, zo plat als een ansichtkaart, die ik kan bestuderen, maar nooit zal versturen. Zo ontdek ik bijvoorbeeld, als ik eindelijk afstap en op het bankje tegenover bakkerij Baltus ben gaan zitten, het mooie winkelmeisje, dat vanmorgen kennelijk nog eerder wakker is geworden dan ik. Ze is al druk in de weer met de vitrine en heeft er geen idee van, dat ik naar haar zit te staren. Kunnen mijn gedachten de hare raken en ze ombuigen in mijn richting? Ik probeer het, door het glas. Op mijn horloge is het half tien, nog even en de godsdienstles is achter de rug. Volgt wiskunde, daar zal mij afwezigheid voor het eerst opvallen, de leraar zal zuchten, hij vergist zich nooit bij het koppen tellen.

Het is beter als ik me maar weer snel in beweging zet. De kans om tegen de lamp te lopen is groter als ik op één punt blijf zitten. Misschien moet ik uitwijken naar de rand van de stad, waar niemand me zal herkennen, ik zet de vaart er in. Of vergroot ik, juist in beweging, de mogelijkheid van ongewenste toevallige ontmoetingen? Oh, kansberekening, oh, God, ik haat het! In het park bij het meer vind ik eindelijk rust, verder van de beschaving kan ik op één dag niet komen. Ik zet mijn fiets aan de kant, het gras is nat, ik slenter langs de modderige rand. Hier is vorige winter een leerling van mijn school verdronken.

Dinsdag. Opnieuw om cirkel ik het centrum van Alkmaar in een uitdijende spiraal. Mijn denkbeeldige doolhof voert me naar plekken, waar ik nooit eerder ben geweest, vooral in de buitenwijken valt niets te ontdekken: nieuwe winkelcentra, parkeer pleinen, kleine industrie terreinen, mensen, die zomaar iets doen. Dingen, die ik niet geacht word te zien, omdat ik me op dit uur van de dag elders behoor te bevinden. Mijn lege plek in de klas, ja, dat ben ik, verlost van alle nodeloze bagage. Mijn schoolboeken heb ik thuis gelaten, de tas is leeg, zelfs de boterhammen ontbreken. Ik kijk op van mijn schaduw, die over het fietspad schiet. Nog steeds komt Ma haar bed niet uit, dat is niet goed, maar het maakt alles gemakkelijker, licht van gewicht, net als zij, glip ik zo mijn vrijheid binnen. Dan strijk ik weer eens voor Baltus neer, al is het maar voor een glimp. Ze rekent net af met een klant en werpt een terloopse blik in mijn richting. Ik doe maar, alsof ik haar niet zie. Zou ook zij haar school niet hebben afgemaakt en wacht ze, terwijl ze werkt, op een kans om weg te komen? Haar gezicht licht op in het warme oranje, maar buiten verdwijnt de zon achter het enige wolkje aan de hemel en begint het te spetteren. Voor het zadel nat wordt, fiets ik weer door. Door stille steegjes en langs achtertuintjes zoek ik snel de kortste weg, ik snijd al mijn vorige kronkelingen af. Dan trek ik de eindsprint, ik weet niet waarheen, tot ik precies voor de bibliotheek uitkom. Daar breekt de wolk en vlucht ik naar binnen.

Woensdag. Ze zullen op school wel denken dat ik ziek ben, ik zit weer in de leeszaal, voor het grote raam, dat over de gracht uitkijkt. Hier komt geen kip, daar ben ik gerust op, want gisteren ben ik hier de enige bezoeker gebleven. En ook vandaag zal het blijven regenen. Vanuit de stellingen en de knipselmappen sleep ik stapels studiemateriaal aan, ik doe alsof, dat is stukken beter, dan echt. De thee kost maar een dubbeltje en er is ook waterige chocolademelk, veel te zoet, maar niet slecht, als ik straks honger krijg. Misschien, dat ik morgen wat kleingeld uit de portemonnee van m’n moeder neem, die komt toch haar bed niet uit en heeft niks in de gaten. Ik voel me thuis tussen de boeken hier, dat is vreemd, want ik houd niet van lezen. Ik ben er bang van, de angst om naar binnen te worden gezogen, een speelbal te worden van wat ik voel, bij de keel te worden gegrepen, om de tast en aanraking met de werkelijkheid te verliezen en niet klaar te staan voor het echte gevaar. Maar de wereld van het woord, in meters dikke rijen boeken, geeft me vandaag een bijzonder gevoel van geborgenheid, een bescherming tegen de harde feiten, de naakte waarheid, die buiten blijft wachten, naast mijn fiets. Thuis is de leesplank leeg gebleven, op een aantal streekromans na, die niemand ooit heeft ingezien. Maar de eerste delen van de Winkler Prins Encyclopedie zijn wel binnen – want die mag in geen enkel gezin ontbreken – de postbode heeft gisteren de letter B bezorgd. Na “The Beatles” heb ik daarin een stuk over de “Beatniks” gevonden, dus ga ik vandaag op zoek en ja hoor, Jack Kerouac blijkt buitensporig vertegenwoordigd in de bibliotheek. Ik laat “On The Road” in mijn tas verdwijnen, de andere boeken stempel ik netjes af, om mezelf boven alle verdenking te verheffen.

Het is vandaag een halve dag, over een uur gaat de klas uit, ik kan nog even bij Baltus kijken. Als een ezel, die zijn weg kent, stuurt mijn fiets me in haar richting. Dit is puur magnetisme, meneer Koch! Dat is mijn leraar natuurkunde, een man die ik wel mag, vooral als hij weer eens moedeloos uit het raam kijkt en duidelijk hoorbaar denkt: ‘Was ik maar boswachter geworden’. Dat zou ik wel willen, boswachter zijn. Of tekenaar. Zoals meneer Stam, de leraar handvaardigheid, die gympen draagt, een baard heeft en altijd op het puntje van zijn tafel zit. Hij heeft nooit haast en alle meisjes zijn heimelijk verliefd op hem. Van mij mogen ze, want ik heb mijn prinses gevonden, mijn dagelijks brood, ze kijkt in mijn richting. Ik heb het gezien, ze glimlacht naar me, maar haar glimlach vliegt voorbij. Dat was niet voor mij bedoeld, of toch wel? Ik kan het aan niemand vragen, ik schaam me plotseling diep, ik ben piepklein. Zie me hier zitten, een zielig geval, te slap om de stap te wagen, de angst voor de klap te overwinnen, op te staan en erop af te gaan. Ik heb geen keuze, zodra ik thuis ben, begin ik aan de brief. Mijn enige middel, mijn enige kans, is het woord en haar macht.

Donderdag. Met een rijksdaalder op zak, ben ik de koning te rijk. Met Ma gaat het iets beter, ze is weer op de been, maar niet goed genoeg, om me straks zomaar, midden op de dag, op straat tegen het lijf te lopen. Mijn onzichtbaarheid blijft intact en zo fladder ik met mijn lege schooltas bij Van de Meulen binnen. Na het gemak van gisteren deins ik er niet voor terug om mijn geluk opnieuw te proberen. Het risico, daar achterin, bij de tweede hands boeken en platen, is aanvaardbaar, niemand houdt er de wacht. Even later zit ik met de buit aan mijn voeten bij Baltus in het zonnetje, mijn handen trillen, het is goed afgelopen, maar dit moet ik niet te vaak doen. Of misschien maar helemaal niet meer. Kon ik er maar zeker van zijn, dat ze me niet hebben gezien. Ik ga er nooit meer naar binnen. Of misschien toch wel, juist wel, dat is het beste. Laten zien, dat je niets te verbergen hebt. Mijn gedachten vliegen, ik lijk wel een hobbelpaard! Rustig aan, joh! Denk eens aan wat anders! Kijk! Daar is ze! Ze heeft je al gezien! De deur staat open. Ik richt me op en loop in haar richting.

Het is warm in de zaak, er zit een vlieg gevangen onder de glazen toonbank, zijn gezoem is nauwelijks hoorbaar. Ik ruik het verse brood, ik haal diep adem. Ze staat met haar rug naar me toe. Heeft ze me niet binnen horen komen? Ik kuch. Ze wacht nog even, dan draait ze zich om. ‘Wat zal het wezen?’ Ik voel de munt in mijn broekzak en denk na. ‘Een krentenbol, alsjeblieft’, zegt iemand voor me, dat ben ik zelf. ‘Weet je zeker, dat het een krentenbol is, wat je wilt?’, zegt ze niet. Ze kijkt boos naar haar handen, die de bol in het zakje laten vallen, er komt geen einde aan haar stilte. We rekenen af. Dan blaast een stoot hete lucht me in het gezicht en sta ik weer buiten.

Die avond ga ik meteen na het avondeten aan de slag. De brief is half af, voor de zekerheid haal ik de encyclopedie erbij, ik sla hem open bij “Boeddhisme”. “Alle bestaan is lijden”, lees ik er, dat iss fundamenteel, daarin kan ik me vinden. “Het Achtvoudige Pad, juist denken, juist handelen”, daar kan ik naar streven. Dit vormt de kern van de zaak, waaraan ik mijn hele pleidooi kan ophangen, tegen dergelijke universele waarheden is geen enkele aanklager bestand. In piepkleine lettertjes kalk ik de twee kantjes vol, nooit eerder heb ik in één ruk zoveel geschreven. Met iedere aanvulling en toevoeging word ik zekerder van mijn zaak, die staat als een huis, alleen grof geweld kan mijn plan verwoesten. Dan daal ik de trap af naar de woonkamer, Pa ligt voor de kachel op de grond te slapen, dat doet ie altijd even. Ma hangt met een nat washandje op haar voorhoofd op de bank. Ik geef haar mijn brief. ‘Het is belangrijk, lees het alstublieft’. Ze geeft me een onbegrijpend glimlachje. Voor ik het moet uitleggen, voor ik moet zeggen waar het echt om gaat, maak ik me uit de voeten. Ik zoek dekking op mijn kamer en wacht het af, maar dat duurt niet lang. Ik hoor de voetstappen al op de trap, zware, de zijne, dit is niet goed. De deur vliegt open, zijn handen zwaaien en, zonder een woord, scheurt hij de brief voor mijn ogen aan stukken. ‘Jij maakt je school heel gewoon af! Punt uit!’

Vrijdag. Ma is naar de dokter. Ik heb gezegd dat de lessen vandaag iets later beginnen en slaap uit. Alleen in huis zijn, dat gebeurt niet vaak, als een geest dwaal ik door de kamers. In de rust, die is ingetreden, zie ik alles, alsof voor de eerste keer. De dingen lijken toe te behoren aan vreemden, terwijl ik ze bekijk, kan ik hun stemmen even horen. Ik moet hier weg. Dan gaat de bel, ik schrik me lam. Was ik net de laatst overgeblevene op aarde, met een knal dondert de wereld weer naar binnen. Ik doe open. Zou het een nieuw deel van de Winkler Prins wezen? Hij komt me bekend voor, ik ken hem ergens van. Nee, hij is het echt! De rector van de school! In eigen persoon! Op zijn gigantische zwarte herenfiets. Hij kijkt me aan. ‘We wilden graag weten wat er aan de hand is, je bent al een week niet in de lessen verschenen, jullie hebben dan wel geen telefoon, maar toch…’. Zijn blik daalt over mijn pyjama. Ik zeg: ‘Ik ben ziek geweest maar het gaat alweer wat beter, vandaag voor de eerste keer uit bed’. ‘Gelukkig maar’, zegt hij. Hij kijkt de gang in, over mijn schouder. ‘Mijn moeder is niet thuis.’ ‘Wanneer kunnen we je dan weer op school verwachten?’ ‘Maandag?’ Het begint weer eens te regenen, we worden het snel eens.

Maandag. Meneer Roker gaat achter zijn piano zitten, de klas verzamelt zich in carré rond de middenstip. “Wil” staat er in koeieletters op de muur gekalkt, dat is zijn credo, lichamelijke oefening dient het sterken van de wil. Maar dat lukt niet vandaag, zijn gelijk staat haaks op de mijne, die van de “ontsnapping aan de kringloop der wedergeboorten”. Het klimtouw brandt in mijn handen, de bal wordt steeds zwaarder, ik laat me vallen. ‘Wat is er toch met je aan de hand, Rob?’ We zitten samen in zijn kleine kantoortje op de hoek van de wasruimte, achter het glas zie ik de warme waterdampen tegen het plafond op boksen. Ik ga hem antwoord geven, maar de woorden komen niet. Mijn ogen branden. Alles is dubbel en in schijngevecht met zichzelf. Er klinkt een gil vanonder de douches. En een mist daalt neer op de ruit.