Rob Exfield – Exit

1
Je geeft een speedfreak een rhythmbox en het einde is voor altijd zoek. Over de lege nachtelijke snelwegen raast hij achter de zon aan en laat de dag nooit over gaan. Het is een zwijnenstal daar beneden, ik ben er één keer geweest, om op een vriendelijke manier mijn beklag te doen over het onophoudelijke lawaai. Hij belooft me van alles en nog wat, maar ik zie het aan zijn glimmende ogen, ik hoor het in zijn dubbele lach, met hem is niets meer te beginnen. Hij herinnert me aan dagen, die ver achter me liggen, de dope heeft me mijn beste jaren gekost, als hij me geen keuze laat, dan graaf ik desnoods de strijdbijl op. Krakers of niet, we kunnen ons best een beetje gedragen, wil ik hem duidelijk maken. Ik ben één en al schijnheiligheid, hij doorziet me en slaat me op mijn bek. Met een bloederige prop in mijn neus loop ik even later het gebouw van de Rietveld binnen. Ik herken de Paus van ver, hij neemt de wekelijkse biecht af van de dissidenten, een bijeen geraapt zootje studenten zonder plan, hij ziet me al aankomen door de gang, maar hij negeert me. Ik sleep een koffer krantenpapier achter me aan. In mijn te grote jas en op mijn te grote schoenen lijk ik inderdaad op de bezorger van oud nieuws. ‘Leg het maar uit, op de vloer’, zegt ie, mijn priegelige tekeningen, hij weet wat hem te wachten staat, door de knieën zal hij zelf niet gaan.

Iedereen heeft zo zijn eigen heelal. Het mijne wordt doorkruist door Raymond, de schietende ster van de academie, één, die alle andere hemellichamen uit hun baan stoot. Ik ken hem persoonlijk en in zijn slip stroom hang ik nu al jaren. We zijn dan wel niet gelijk en ik zie hem niet vaak, maar de wetenschap, dat hij echt bestaat en hier en nu door de kosmos raast, maakt mijn ziel licht van gewicht en mijn hart dapper. Ik kniel neer en leg m’n tekeningen uit. Minstens zal me een flits van zijn glorie ten deel vallen. Alleen die belofte aan mezelf en aan de wereld, maakt me het leven waard.

Al tijdens de eerste schilderles barst Maria in tranen uit, vanaf het moment, dat ze in Nederland is aangekomen, wil ze terug naar huis. De Hollanders zijn zo beleefd, je weet maar nooit, wat ze echt van je denken. Ze haalt zich van alles in het hoofd. Waarom bakenen ze hun vierkante meters af? Omdat ze een vreemdeling is, die geen Nederlands spreekt? Of omdat ze Joods is en uit Israël komt? De Paus zelf steekt het niet onder stoelen of banken, voor hij haar nieuwe werk bespreekt, moet hij het even kwijt. ‘Wij’, wie, die wij zijn, blijft onduidelijk, ‘gaan natuurlijk niet akkoord met de bezetting van Palestina, maar goed, dat kan jij ook niet helpen.’ Dan kijkt hij lang naar zijn schoenen en zorg ik voor de vertaling. Ik zie de pijnscheut over haar mooie gezicht trekken en een woede laait in me op. Daar staat ie dan, handen wrijvend, met z’n glunderende oogjes, die geveinsde ondeugendheid, de vertegenwoordiger van het grote geweten. Zeker even vergeten van die 6 miljoen! Goed, de zestiger jaren zitten ertussen, de amnesie en de egotripperij. In slappe lulligheid is hij meester geworden, gelukkig houdt hij verder zijn kop. Het is, alsof Maria m’n gedachten heeft gelezen, als ze me uitnodigt om met haar mee te gaan, zeg ik meteen ja. Kleiner kan haar huis niet zijn, de hele straat is een godvergeten zootje en zo’n wijk noem je dan de Staatsliedenbuurt? Dat de boel gesloopt zal worden en niets kost, verandert niets aan de zaak. Zelfs de krakers trekken er hun neus voor op en maken zich uit de voeten. Alleen de zwaksten en wanhopigen zijn er blijven hangen, de junkies en de vreemdelingen. Ik kan mijn ogen niet geloven, zo troosteloos heb ik mijn intocht in Amsterdam nooit voorgesteld. Achter de met planken dichtgetimmerde ramen staat niemand op me te wachten. ‘Doe eens iets onverwachts, zet jezelf op het verkeerde been, maak eens een reis zonder plan’. Ik hoor zijn stem nog in mijn hoofd. De Paus heeft altijd gelijk, maar dat zal ik hem nooit geven. Nu ik in Maria’s ogen staar, voldoe ik eindelijk aan zijn opdracht. Me bevrijden van mezelf, dat kan ik alleen in een ander.

2
Om een einde te maken aan de terreur, laat ik de microfoon heel voorzichtig door de schoorsteenpijp naar beneden zakken, tot ie aangekomen is ter hoogte van de begane grond. Dan zet ik mijn versterker op vol volume en ziezo, mijn tijdbom is klaar. Mocht die psychopaat straks wakker worden en met z’n muziek aan de haal gaan, dan wacht hem een mooie verrassing. Van iedere scheet maak ik een donderslag, hij krijgt de hele buurt op zijn dak. We gaan stilletjes de trap af en zeulen met onze rollen en mappen in de richting van de tramhalte. De lucht is Rietveld grijs. ‘Het lijkt wel, of de zon in z’n broek heeft gezeken’, zegt Maria. We huiveren en lachen. Dan schiet Raymond om de hoek, met in zijn hand een enveloppe, hij zwaait ermee. ‘Wie is dat, John Travolta?’ Voor ik Maria kan antwoorden, staat hij voor ons. ‘Dia’s van mijn nieuwste werk, ze zijn goed gelukt, ik ben er verschrikkelijk blij mee.’ Het geluk straalt inderdaad van hem af. ‘Wonen jullie hier ook?’, wil hij weten. ‘Ik zit zelf op de Haarlemmerweg, hier achter, kom eens een kijkje nemen!’ Oh, mijn God, wat zou ik dat graag willen, maar in het licht van Raymond’s verschijning voel ik me zo klein, dat ik me geen raad meer weet. Ik mompel iets, dan is hij al vertrokken en blijft alleen de gloed, die ik zo lang mogelijk probeer vast te houden. De Paus is in een goede bui vandaag, oud leerlingen stromen af en aan, om het kwartier wordt hij door een stem in de intercom naar een andere hoek van het gebouw geroepen. Ooit heeft hij Raymond les gegeven, ik neem hem goed in me op, zal hij iets in mij bespeuren? ‘Beloof je me, dat je met mij naar Israël zal gaan?’ Maria warmt haar handen aan het plastic kopje thee in de kantine. Natuurlijk beloof ik dat, want ik weet, dat het er nooit van zal komen. Mijn plaats is hier, waar mijn talenten zich ontvouwen. Ik moet Raymond evenaren, op z’n minst zoveel indruk op anderen maken, als hij op mij heeft gedaan. Ik hoef maar even aan hem te denken en mijn hersenen passen zich aan, mijn lichaam spreekt een andere taal. De Paus voelt het, hij ziet het aan mijn werk: ik wil te slim zijn, slimmer dan ik ben. Hij zegt: ‘Raymond heeft charisma, daar is ie mee geboren, voor succes is dat onmisbaar.’ Hij vertelt me de waarheid, ik weet niet waarom, ik doe of ik hem niet hoor, ik laat me niet raken. Uit angst dat er niets is, wat mij uniek maakt, blijf ik iedereen uit de weg gaan.

Thuis is het niet pluis, de deur hangt scheef in haar hengsels, een gigantische spijker steekt er dwars door heen. Buurman is kennelijk langs geweest en niet om een kopje suiker te lenen. Het wordt bloedlink, ik voel het aan mijn water, we moeten hier ogenblikkelijk weg. Op Bureau Lijnbaansgracht identificeren we hem die nacht, Maria en ik staan te beven achter het zwarte glas. Dit is duidelijk niet zijn eerste keer, hij kent de routine en kijkt me straal aan. Zijn spottende lachje spreekt klare taal, met 24 uur respijt, zolang ze hem kunnen vasthouden, kiezen we voor ons leven. Stilletjes pakken we ons boeltje bij elkaar, in de Zeeheldenbuurt is een woning beschikbaar, we komen er op onze sokken aan.

3
De fotograaf heeft z’n stoel achteruit geschoven en is gaan staan. ‘Als je zin hebt om even met mij naar buiten te gaan, zeg je het maar!’ Er is een doodse stilte gevallen, het hele restaurant kijkt me aan. ‘Sorry hoor, zo heb ik het niet bedoeld’, mompel ik. Mijn trillende handen rollen snel een sigaretje. ‘Laat hem toch, hij is dronken’, hoor ik Rob, van opzij. Die wil nu vooral zijn eigen gezicht redden, een ramp voorkomen, hij heeft me immers meegebracht. Janneke, Raymond’s ex, is als een schelpdier in haar schulp geschoten, haar woeste ridder knapt het voor haar op. Gelukkig is hij weer gaan zitten. Ik staar naar de gebalde vuisten aan weerszijden van zijn bord, alleen mes en vork ontbreken. Wat is er fout gegaan? Ik zei: ‘Je moet toch toegeven, Janneke , dat je werk met Raymond het beste is, wat je tot op nu toe hebt gedaan. Waaraan heeft Raymond het te danken dat zijn faam is omgeslagen? Aan zijn succes?’ De hele club loopt groen aan, zodra zijn naam maar wordt genoemd, toch blijft hij het gesprek van de avond. ‘Hij moet eindelijk zijn bek eens houden!’, sist de fotograaf. ‘Ik laat niets meer aan hem zien, hij steelt mijn ideeën!’, valt een ander hem bij. ‘Hij is me een hoop geld schuldig, als ie niet snel over de brug komt, weet ik niet, wat ik ga doen’, gillen er twee in koor. Ik kan mijn oren niet geloven, zoveel eensgezinde haat, daar zit vast een luchtje aan. ‘Zitten we niet allemaal in hetzelfde schuitje?’, wil ik zeggen, ‘Met mij op de eerste rij.’ ‘Gunnen we elkaar niet allemaal het licht niet in de ogen?’ ‘We koesteren dezelfde droom, maar, als niemand kijkt, maken we hem elkaar afhandig.’ Ik kijk naar de fotograaf, hij omhelst Janneke. Ik zoek Rob, hij geeft me halsstarrig zijn rug. De schade is onherstelbaar. Morgen zal ik uit de aanspoelende brokstukken van mijn wrak een vlot bouwen. Met alle schepen achter me verbrand, ben ik overgeleverd aan mijn laatste strohalm. Als die me ontglipt, wacht me de verbanning naar een ver oord, niets zal dat verhelpen, tenzij iemand me vermoord.

“Raymond verblijft momenteel in het buitenland, hij heeft helaas geen tijd gehad om de dia’s van je werk te bekijken. Onze excuses en met een vriendelijke groet, Mirjam.”

4
Ik slik mijn leven in, ik neem het terug, als dat zou kunnen. Met alles verloren, ben ik herboren en blij, om te vertrekken. De zon piept over de rand van het balkon, stapels kartonnen dozen torenen tot aan het plafond. Maria is eindelijk gelukkig. Er is niets beter in het leven dan haar lach. Na een winterslaap van duizend jaar is die eindelijk ontloken.