Rob Exfield – De zomer van 1985

Mijn hoed heeft een gleuf en een brede rand, waaronder ik m’n ogen kan verschuilen. Mijn jas is lang en de panden wapperen tussen mijn benen. Het lijkt daardoor of ik geen lichaam heb. Ik draag een versleten bruin koffertje, waarin een minimum aan bagage is samengesperst. Zo stap ik als een belachelijke kruisvaarder op de trein in Amsterdam-Centraal voor een lange reis naar het ‘Midden Oosten’. Een paar jaar eerder heeft een zeer turbulente vlucht in een afgeladen Jumbo van Singapore Airlines van Rome naar Schiphol me de lust tot vliegen ontnomen. Zo stel ik nu, dat ik de verandering onderweg wil zien, de afstand voelen, zodat ik de verschillen kan begrijpen. Ik verzeker me van een plaatsje bij het raam.
De ironie ontgaat me niet als ik op het rangeerterrein van Westerbork sta te wachten voor het overstapje op de internationale trein, die me hoe kan het anders richting Duitsland zal vervoeren. Hier ontmoet ik mijn eerste reisgenoten: een verliefd studentenpaar, bepakt en bezakt voor campingavonturen ergens in de Balkan. We kletsen, drinken koffie en cola, zien Nederland zonder er een spoor van te verraden overgaan in haar grote buur. Dan houdt het landschap op. De avond valt. Slapen zit er niet in. De opwinding is te groot, of m’n lichaam genoeg adrenaline kan produceren om het tot Haifa vol te houden is een vraag, die ik mezelf voorlopig niet stel.
Aan mijn ogen voel ik de eerste tekenen van vermoeidheid als ze zich proberen aan te passen aan de dauw en koude beelden, die tussen de tunnels door in Oostenrijk aan het licht komen op de ochtend van dag twee. De studenten hebben elkaar. De één gaat slapen. Dan waakt de ander. Ik heb niemand om voor op te komen behalve mezelf. Ik houd het op waken. Behalve de vaststelling van het feit, dat dit allereerste keer is, dat ik Oostenrijk zie, wordt dit persoonlijk historisch-geografisch gegeven juist meer gewichtig, omdat ik de moeite van het reizen neem. Er is niets met deze ervaring te doen: de trein dendert door, opgejaagd door het strakke schema.
De grensovergang met Joegoslavië is het exacte punt, waar we opnieuw moeten overstappen. De studenten gaan op de ene, ik op de andere trein. Het afscheid is kort, want we weten dat we elkaar nooit meer zullen zien. Tijdens het reizen is dat altijd een even paradoxaal moment. De verandering in het patroon maakt nieuwe energieën los en zonder een moment van zwakte overwin ik de paspoort- en steekproefsgewijze bagagecontroles van de douane. De lange wachttijd en het groeiend ongemak van meer en nog meer metgezellen in de coupé, die ik echt even de mijne waande als een slaapkamer na een zware werkdag. Ik begrijp, dat ik op dit deel van het traject de ‘Internationale’ achterwege moet laten. Het wordt een lokale oversteek. Om op te zitten als treinreiziger heb ik heus de kracht nog wel. Zelfs als de achtste passagier de laatste plaats inneemt en ik mijn benen toch echt moet intrekken, blijf ik glimlachend groeten. Ik neem het gezelschap in me op en verbeeld me een theaterspel met rijdende coulissen, een toneelstuk in bedrijven, waarin allen figureren. Het raam, mijn uitzicht, is belemmerd. In plaats van het verzamelen van indrukken van Joegoslavië moet ik het doen met de Joegoslaven zelf in een overvolle trein. Dit doet denken aan voorbij gegane dagen. Dat hadden ze me niet verteld op het reisbureau. Voordat de trein zich opnieuw in beweging zet zie ik dat zelfs de klapstoeltjes in het gangpad buiten bezet zijn geraakt. Genoeg figuranten voor mijn bespiegelingen. Die één, die me doet denken aan de hoofdcipier uit de ‘Istanbul Express’. Dat hij me onafhoudelijk zit aan te staren, stoort me nog niet. Het is waarschijnlijk om m’n zitplaats te doen, vermoed ik. Het land buiten het raam lijkt een eindeloze optelsom van akkerland, bos, hoge bruggen over ongetemde rivieren, hier en daar een dorp, opnieuw bos, akkerland. Het gedonder over de treinrails onder me is even hypnotiserende achtergrondmuziek als het maar op iedere andere plek zou zijn. Samen met m’n genoten in deze cabine ga ik de nacht tegemoet. waarin ook Joegoslavië oplosbaar blijkt.
Maar dan gebeurt het. Daar maak ik een fout. Het staren van de cipier begint me op de zenuwen te werken. Hij past niet in de scene. Ik weet niet, waar hij op uit is, maar het voelt niet goed. Misschien doorziet hij mijn gedachten, is hij zich bewust van mijn spel en kan hij het niet verteren, dat hij er geen deel van uitmaakt. Misschien heeft hij het inderdaad gemunt op mijn stoel. Ik sta op, neem mijn koffer uit het rek, schuif de coupé-deur open en maak me uit de voeten. Mijn plaats ben ik kwijt, so what, ik ben vrij. Ik loop door naar het volgende treinstel, het mijne blijkt overvol. Niet alleen alle zitplaatsen, inclusief de klapstoeltjes in het gangpad en naast de elektrische deuren, zijn bezet. Naast iedere coupé hopen zich kleine groepjes op, die wachten op – ik weet niet wat. Ieder treinstel is als het vorige en plotseling kan ik niet verder. De laatste doorgang blijkt vergrendeld. Door het kleine raampje zie ik de kont van de locomotief. Ik begin mijn weg terug. De ‘Internationale’ verbinding blijkt ook internationaal tussen het noorden en zuiden van Joegoslavië te zijn. De meeste reizigers zijn inderdaad elkaars landgenoten, op weg naar of terug van huis, of werk of wat dan ook. De trein maakt regelmatige stops in allerlei gehuchten. Op mijn zwerftocht door de voortdenderende stalen slang zie ik zelfs een boer met kippen in een kooi, net terug van de markt of op weg er naar toe, wie weet. De reis duurt lang, ik sta voor het lot van de kippen niet in. Ik ga onhandig met m’n koffer manoeuvrerend mijn verloren gegane coupé voorbij en daal af naar de staart van de trein. Ergens bij een andere elektrische deur, net als ik even pauze neem, loopt ik hem tegen het lijf. Hij is op speurtocht van staart naar kop. Hij heeft me overal gezocht en nu gevonden. Ik begrijp ineens waar mijn cipier op uit is. Zijn zwetende gezicht verspert m’n weg en kijkt me allesbetekenend aan. Ondanks m’n vermoeidheid maakt zich een woede van me meester, ik duw hem opzij en vlucht in de richting van waaruit hij gekomen is. Ik kijk al lang niet meer uit naar vrije plaatsen als ik een paar treinstellen verder een soldaat zie, met strepen op zijn schouder en een heel keurig voorkomen. Hij zit op een klapstoeltje. Hoewel alle overige plaatsen bezet zijn, zie ik dat mijn vluchtweg vrij is. Ik spreek hem aan in het Engels. Engels is vandaag mijn paspoort en ik maak er dankbaar gebruik van. Snel leg ik hem de situatie uit. Hij is onmiddelijk bereid me te helpen. Hij biedt me net zijn zitplaats aan om op adem te komen als naast hem iemand opstaat en weg gaat. Ik heb een aanrandingspoging overleefd.
De rest van de nacht converseer ik met de jonge officier. Hij haakt in op mijn recente avontuur met een vertoog over de grote economische, sociale en culturele verschillen tussen Noord en Zuid, over de spanning tussen beide zijden. Slaapdronken als ik ben begrijp ik eruit, dat hij aan ene kant staat, de goede en veilige, en de cipier aan het andere uiteinde. Die ben ik voorgoed kwijt. Hij rept zelfs over een op handen zijnde burgeroorlog. Het tart mijn verbeelding. Het is te grotesk. Ook de tweede nacht van mijn reis overbrug ik slapeloos. Na m’n hachelijke ontsnapping lijkt het daglicht aan mijn zijde. Over de schouder van de officier zie ik hoe anderen over elkaar heen kruipen en van plek wisselen in de slaapcoupe’s. Om het uur worden er een aantal wachtenden gewekt en nemen anderen hun plaats in. Het duurt slechts eventjes, want volgenden staan al klaar. Pas tegen de ochtend neemt de druk af. Meer stappen er de trein uit, dan erbij komen. Ook mijn officier maakt aanstalten. Hij zit in de elektronica, zou het liefst zijn land verlaten. Ik noteer zijn adres op een kaartje met de belofte hem informatie over Philips in Eindhoven te sturen, dat lijkt me voor hem een geschikte plaats. Ik vermoedde al vagelijk, dat ook hij zal verdwijnen, zoals de kampeer-studenten verdwenen zijn, opgeslokt in de afgelegde weg.
Over Griekenland koester ik grote verwachtingen. Dat komt door dat verhaal over de Acropolis. Het was slechts een bladzijde lang in het tekstboek, maar in plaats van nieuwe teksten te lezen en bestuderen keerde ik er steeds naar terug. Het beeld, dat in het verhaal geschetst werd, en de zindering, die werd beschreven, liet me niet meer los. Al in de schoolbanken, lang voor ik m’n uiteindelijke reis begon, droomde ik er al van de Acropolis te bereiken. Als toerist en als schrijver. Het had niets te maken met sentiment voor Griekenland of de oude beschaving. De plek zelf was door de beschrijving ervan in m’n geheugen gebrand, of, misschien zelfs dieper, in m’n ziel: een verlaten en stil bouwsel in de hete zomerzon, het omgekeerde van een Nederlands klaslokaal.
Maar Griekenland gaat ondanks de hoge stand van de zon in bodemloos duister voorbij. Na het afscheid van mijn Joegoslavische officier heb ik een lege coupé gevonden. Vanuit het raam heb ik mijn trein de grens zien overgaan en toen, terwijl de ochtend de prachtige kleurschakeringen van golvende aardlagen tevoorschijn toverde, op de Griekse bodem wel te verstaan, ben ik door mijn ogen gezonken en eindelijk in slaap gevallen. Mijn droom is absoluut leeg.
Pas in het warme zonlicht van de namiddag, dat nu de lege coupé binnenvalt, word ik even abrupt wakker als ik onderuit gegaan ben. Ik doorzoek onmiddelijk m’n zakken en kijk mijn tas na of ik alles nog heb: mijn papieren, tickets en paspoort, m’n geld. De douanecontrole moet ik slapend doorstaan hebben. Alles zit op z’n plaats, niets blijkt gestolen. Dan ontwaar ik ze: de engelen. Ze praten onophoudelijk. Ik begrijp er geen woord van. Onafgebroken glimlachen ze me toe. Ik kom langzaam bij mijn zinnen. Zie daar: twee zijn neergedaald om mij te redden en dat is wat ze doen. Het is een boerenstel, al aardig op leeftijd. Ze stralen liefde en bekommering uit. Hij tovert uit z’n tas een stuk brood en kaas tevoorschijn, zij snijdt handig een tomaat in schijven en onmiddelijk bieden ze mij hun voedsel aan. Ze weten, dat ik uitgehongerd ben en hol van binnen door nauwelijks ingelopen uitputting. Ze voelen mijn toestand volledig aan. Daarom begrijp ik ook precies wat ze me proberen te zeggen en vertellen. Daarom slaag ik er zelfs in ze te antwoorden. De pantomime van ons gesprek gaat door tot Athene, het rustpunt op mijn reis. Ze steken me een bidprentje toe, een plaatje van Jezus in een goudkleurig kader met jaartal en Griekse tekst. Ben ik toch nog in de handen van de katholieken gevallen.
Op het duistere Atheense treinstation begeleiden de bejaarden, die bij nader inzicht toch ongevleugeld blijken, me naar een taxistandplaats. Ze hebben op de een of andere manier begrepen, dat ik een hotel zoek en blijven me, ondanks hun eigen vermoeidheid, zeer gedienstig. Als ik dan toch in de handen van een ongure taxichauffeur val, vergeef ik het ze onmiddellijk. Van nu af sta of ga ik weer op eigen benen. Zij hebben gedaan wat ze konden, gered wat er te redden viel en ik ontsla ze van hun verdere verplichtingen of verantwoordelijkheid.
De taxi rijdt me door schimmen van straten, zoekend, in hoekige cirkels, naar een passend hotel. De meter tikt en ik weet niet wat me staat te wachten. We stoppen hier en daar. Hij informeert. We rijden verder, passeren dezelfde punten tot hij na een half uur eindelijk een kamer aan de haak weet te slaan. Bij het afrekenen zet hij me flink af, misbruikt de dollarkoers ten opzichte van de Griekse drachme, hij heeft het in z’n achteruitkijk-spiegeltje voorzien, daar heb ik weinig weet van. Verrukt door het vooruitzicht van een bed op vier poten, laat ik hem gaan. Waarschijnlijk heeft hij zich de fooi toegeeigend, die hij verdiende en ben ik gewoon een zak.
Het hotel heeft inderdaad iets weg van een stal in Bethlehem, een strinkend krot. Ik ben waarschijnlijk de enige toerist, die er de nacht doorbrengt. Er is één badkamer plus plee per etage. In beide gevallen is de afvoer niet meer dan een gat in de vloer. Het licht is schaars, het ledikant groot en oud, het linnen muf, mijn lichaam af, m’n slaap totaal en eindeloos. Morgen wacht het schip.
Ik ben een nieuw mens als ik weer bij zinnen kom. Een klop op de deur heeft me gewekt. Wat volgt is een slappe bak koffie in een grote kop als ontbijt, maakt de ‘receptionist me mijn laatst overgebleven dollars lichter en koop ik om de hoek van het hotel met het wisselgeld, in navolging van het voorbeeld van de engelen, naar Grieks gebruik zeg maar, een stuk stokbrood, een homp kaas en een tomaat. Ik verorber het, links en rechts bijtend, gulzig want ik heb honger en haast. Over een uur steekt de veerpont naar Cyprus van wal en ik weet nog niet, dat de kade waaraan het schip afgemeerd ligt, zich om de volgende hoek van de straat bevindt. Ik kom daar dus ruim op tijd aan en voel me eindelijk weer meester over m’n reisplan. Grappige cultuur, die Griekse.
De kans om de Acropolis met eigen ogen te aanschouwen, zij het zelfs van ver, gaat verloren op het moment, dat de allerlaatste auto aan boord gereden is, de kont van de cruiser gesloten wordt en water het medium van mijn reis wordt. De rand van de aarde is bereikt, nooit ben ik verder geweest en ik ben blij met het klotsende gevoel onder mijn voeten. De mechanische metrage over klinkklare aarde is net zo afbrekend gebleken als indertijd m’n kilometers met Singapore Airlines waren. Het water tussen mij en de volgende horizon is blauw, glad en zwoel. Weerstand is mijn vertraging, ik reis weliswaar vooruit, maar langzamer. Zo langzaam, dat ik voel dat ik terugga naar waar en wie ik ben. Eindelijk voel ik me één met de omgeving, terwijl ik de afstand overbrug. Met twee dagen te gaan herwin ik m’n krachten.
Tijdens de sloepenrol, de door een paar matrozen uitgevoerde demonstratie van wat te doen in geval van nood – waar menig stewardess een lesje van zou kunnen leren – zie ik de lerares voor het eerst. Ze staat een paar meter van me vandaan langs de railing met een opblaasbaar reddingsvest in haar hand en kijkt neer op de sloep, die op het lauwe water gestreken wordt. Ze is Nederlands net als ik. Dat voelen we waarschijnlijk aan, daarom raken we in gesprek. Ik weet het niet. Wat telt is de luchtbel: ‘no matter where in the foreign two countrymen meet.’ . Ze vertelt me, dat ze sinaasappels gaat plukken in een kiboets. Het is niet haar eerste keer. Met zulke met vrijwilligerswerk betaalde vakanties heb ik eerlijk gezegd weinig op, maar dat zeg ik niet eerlijk, we leuteren verder. Ze brengt me het nieuws, dat een paar honderd zeemijl van hier een scheepskaping gaande is. Terroristen hebben als ware piraten een cruiseschip overvallen. Als waarschuwing een gerolstoelde gijzelaar overboord geduwd en de verdere ontwikkeling van zaken is duister. Een goede afloop zit er niet in. Onwillekeurig speur ik de horizon af. De zee spiegelt de leegte van de lucht er boven. Geen wolkje aan de lucht, de felle zon heeft vrij spel. We vinden onbezette ligstoelen op het bovendek. Als dektoerist mag je van geluk spreken als dat je gebeurt, zegt ze. Ik blijf recht overeind zitten en houd de stoelleunig krampachtig vast. Mijn gevoel van opluchting kan ik nauwelijks verbergen als we later langs Kreta varen. Als de terroristen nog niet aan boord van dit schip zijn, vanaf Kreta zullen ze ook niet komen, stel ik optimistisch vast. Ik drink een biertje en de loomheid slaat ogenblikkelijk toe. Het is warm op de Middellandse Zee. De lerares gaat een blokje om en ik dut bijna in. Maar vanuit de schaduw aan de binnenkant van mijn oogleden doemen spookbeelden op. De terroristen hebben het ook op mijn schip voorzien. Nog even en hun wel beraamde plan zal in werking gaan. Mijn ogen schieten open. De zee is nog steeds leeg. Zelfs geen vogel is in de lucht te bekennen. Onverwachter kan hun overval niet komen. Ik blijf tobben tot de lerares terugkeert, van haar wandeling langs de railing. Ik ben blij haar weer te zien en Nederlands te horen. In Nederland zijn geen terroristen.
Zo varen we de avond tegemoet. Morgen zullen we Cyprus aandoen. Daar zullen we een tijdje aan land kunnen. Vervolgens wordt het doorstomen tot Haifa. De reis vordert, maar de nacht is lang en de slaap wil maar niet komen. Ik spreek mijn hernieuwde reserves aan. Hang over de railing, luister naar het gestamp van de motoren en het kolkende water, dat van onder de romp naar achteren schiet. Kijk op naar de sterren en doe een schietgebedje. Tenslotte raak ik door de monotonie gehypnotiseerd en zoek ik mijn stoel op voor een hazeslaapje. De ochtend komt snel. De zon lijkt meer haast te hebben, was het gisteren nog aangenaam warm, hier begint de hitte. De platte zee krijgt al snel de aanblik van een gigantisch blauw zwembad. De lerares draagt flessen water aan, ze handelt uit ervaring. Ik kan het wel aan, denk ik.
We komen op Cyprus aan, het schip wordt afgemeerd, het luik geopend. Toeristen in auto’s rijden af en aan. Wij maken ons uit de voeten met een uur of twee te gaan. Het is heerlijk de grond weer onder m’n voeten te voelen. Hier tussen de bosjes kun je schuilen voor ieder gevaar, de natuur is neutraal. We wandelen kletsend verder. Ik probeer de opwinding van de opluchting in mijn stem te verbergen. De reis is nog niet af. We hebben nog een flink stuk te gaan.
Het landschap maakt geen indruk op me, die zal blijven. Ik zie niets behalve de tijdelijke veiligheid, die Cyprus biedt, tussen de kiezelstenen op het pad voor mijn voeten. Ons water raakt op. De zon blijft stijgen. De schaduwen worden kort en we keren terug naar de haven. Via hetzelfde pad waarover we gekomen zijn. De aanblik van het schip brengt enigszins verkoeling. Spoedig zullen we weer op volle zee zijn. De huid van m’n armen is nu rood geroosterd. Mijn nek doet pijn als ik m’n hoofd draai. Het vel op m’n gezicht voelt strak en gloeiend. Alleen de nacht kan me blussen.
Maar dat doet ie niet. Er zijn meer reizigers aan boord dan voorheen. Het is druk geworden. Vanuit de zalen klinkt luide muziek, gehakketak van gepraat en gelach. Mijn slaapstoel is in vreemde handen gevallen. Ik geef hem gemakkelijk op. Met het einde van de reis in zicht is mijn veiligheid binnen bereik. Nieuwe krachten maken zich in me los. Krachten, die ik niet langer hoef te sparen. Koortsachtig spied ik in de rondte. De lerares is in geen velden of wegen te bekennen, ik neem ieder detail van wat ik zie goed in me op. Bij de deur van het casino krijgt het me te pakken. Een schim plaatst een tas naast een opgetakelde reddingsboot voor hij naar binnen verdwijnt. Deze vreemde tegenstrijdigheid, de alarmerende onverklaarbaarheid, laat me niet los. Ik maak me in paniek uit de voeten. Op de boeg van het schip ontwaar ik de gestalte van een Grieks-orthodoxe priester, die geheimzinnig staat te doen met een transistorradio of is het een zendertje ? Wie zondert zich in het holst van de nacht af op het puntje van een schip met zo’n toestel in handen ? Wie laat z’n bagage onbewaakt achter en met welke opzet? Teveel vragen voor Kuifje. Ik ga op zoek naar de lerares.
Zij blijkt haar stoel niet te zijn kwijtgeraakt, uit ervaring zeker. Ik maak haar wakker. Waarschijnlijk denkt ze, dat ze het droomt als ik haar mijn verhaal vertel. Onmiddelijk komt ze overeind. Ut heeft haar ook al te pakken. We haasten ons naar het casino. Ik laat haar de tas zien. Ze is het met me eens, hier moet iets worden gedaan. We spreken een bemanningslid aan. De episode over de zwarte priester met de radiozender laat ik maar achterwege. De dreiging van de tas lijkt acuter. Binnen de kortst mogelijke tijd komt de eigenaar ervan boven water, de steward heeft hem snel gevonden. Het blijkt inderdaad een heel gewoon stuk bagage zonder bestanddelen, die kunnen ontploffen. De man had het zich alleen maar wat gemakkelijker willen maken. Hij komt er met een waarschuwing vanaf. Ik ben woedend om zijn gedachteloosheid. Het nieuws over de gijzeling heeft hij zeker niet gehoord.
Het eind breekt aan. Ik ben op voor de zon en niet langer bang. Ik ontwaar de kuststrook op het moment, dat deze voor het eerst over de horizon heen piept en nog heel ver weg is. Met mijn bestemming in zicht voel ik de verlichting. Eindelijk wordt mijn overleven tastbaar. Ik ruim mijn rommel op, pers m’n koffertje dicht, strijk de rand van mijn hoed glad, controleer de papieren en maak me op voor het vaste land. De lerares ben ik voorgoed uit het oog verloren. Na ons nachtelijk avontuur heeft ze wellicht besloten me verder te ontlopen. Tergend langzaam komt Haifa dichterbij. Ik onderscheid de contouren van een heuse haven met kranen, masten en hoge gebouwen, vertrouwelijke elementen, die veiligheid beloven. Net neem ik een laatste slok koffie en sta ik op als plotseling de scheepsmotoren stilhouden en het schip vaart mindert tot het stil komt te liggen. De kade komt niet langer dichterbij, maar blijft even ver af. Vanwege een bommelding in de terminal is de grens gesloten en alle verkeer stilgelegd. Het is de zomer van 1985 en de toekomst staat nog te gebeuren.