Rob Exfield – De langste dag

1

Op de eerste schooldag kan er niets fout gaan, mijn ijver blijft immers ongetest. Ik maak de indruk, gelijk aan alle anderen te zijn, met een even groot talent. De maagdelijk witte bladzijden van mijn schrift spiegelen grote beloften en hoge verwachtingen. Zolang ze leeg zijn, geloof ik er in. ‘En wat hebben we gedaan, en waar zijn we geweest?’, steekt hij van wal, ‘Iedereen op zijn beurt!’ Krol is onze leraar dit jaar, hij kent onze namen al van buiten. ‘Antoinette?’, de kop is eraf. ‘Op de camping in Frankrijk’, antwoordt ze stralend. Ik verkramp. Het alfabet is lang, ik tel de letters af, gelukkig zit de mijne in het staartje.

2

In tegenstelling tot alle andere deuren in het huis, gaat deze ongemakkelijk open. Ik moet hem op het juiste moment, terwijl ik de sleutel in het slot gevaarlijk hoor kraken, een extra duwtje geven, wil ik er beweging in kunnen krijgen. Daarom raakt mijn neus iedere keer het ruw geschuurde hout en ruik ik, tegen mijn zin in, het teer, die er eeuwen geleden vakkundig door mijn vader is op gesmeerd. Zo stap ik zijn koninkrijk binnen. In de Middeleeuwen zal de zware werkbank, die op toornt in de verzamelde duisternis achter in de schuur, grote indruk maken. Het moet de droom van iedere onbeholpen rechtsdienaar zijn. De laden en de planken zijn vol gepropt met gereedschap, waarvoor aan de muur geen plaats is. Er bevindt zich hier genoeg uitrusting voor iedere denkbare klus. De pronkstukken kan ik alleen bereiken, als ik op de omgekeerde aardappelkist ga staan. Tot geluk van Pieter hangen de zagen en de hegschaar net boven mijn bereik. Eerst wilden we zijn hand in de bankschroef vast zetten, om er een vinger af te snijden, maar op het laatste moment hebben we hem toch weer laten gaan. Nu zit ie op de tuinstoel te beven met een rubberen slang in zijn broek. Als mijn moeder niet kijkt, zal ik zo naar buiten sluipen en om de hoek de waterkraan opendraaien. Dat zal hem leren, om ons niet te bespioneren. Eigenlijk weten we, dat Pieter heel per ongeluk in onze handen is gevallen, voor het per se ervan, laten we onze verbeelding met het grootste gemak de vrije loop. Stel, dat wij soldaten zijn en onze straat moeten beschermen tegen het tuig uit de nieuwe wijk, stel, dat Pieter er door zijn kameraden op uit is gestuurd, om erachter te komen, waar wij uithangen, stel, dat het een zaak is van leven en dood. Ik kijk om het hoekje van de deur en schiet het heldere daglicht in. De zon wil weer eens spelbreker zijn.

Leedvermaak is een menselijke kwaliteit, een stukje hersengymnastiek, dat hem ver boven alle andere dieren verheft. Het vereist een groot inlevingsvermogen en een uiterste fijngevoeligheid. Iets waar ieder creatief mens prat op zou gaan. Met mijn creativiteit valt niet te spotten, dag in, dag uit, zoek ik het trieste vergelijk tussen mijn lot en dat van anderen. Op het scherp van de snede stel ik vast, dat de ongelukkigen het hunne verdienen, terwijl het mijne kennelijk boven de wet staat en daarom vrij uit gaat. Ik weet wel beter, maar zo lang het loont, houd ik me voor de domme. En intussen is het natuurlijk wel lachen geblazen.

3

Huilen zal ik niet, daar zijn ze weliswaar op uit, maar het zal ze niet lukken. Ik doe een stap achteruit en struikel bijna over een grote steen. Met moeite houd ik mezelf staande, maar Pieter duwt me al weer terug naar voren. De dwerg, die voor mijn voeten danst, kijkt me hongerig aan, zijn kleine melktanden schitteren in een giftige grijns. Voor ik me kan herstellen, deelt hij me een volgende stoot uit, recht op mijn neus. Ik hoef me alleen maar op hem te laten vallen, om hem volledig te verpulveren, maar ik kan het niet. Ik zit vast in een steeds ingewikkelder wordende berekening, die mijn lichaam volledig verlamt. Mijn armen hangen slap, er is geen beweging in mezelf te krijgen, ik kan alleen maar wachten, op wat komen gaat.

Het begint allemaal zo goed, ik wil de boomgaard binnen sluipen, om wat zure appels te stelen. Mijn verbazing is in een vreemde opwinding omgeslagen. Bevind ik me helemaal alleen op de planeet, ben ik de laatste overgeblevene op aarde? Is het motorcross veld eigenlijk een pokdalig stukje van de maan? Met gemak spring ik het slootje over, we hebben dat al ontelbare keren gedaan. In de schaduwen van de bomen steekt het gevallen fruit scherp af, een paar zal de boer niet missen. Met op gebolde broekzakken schiet ik ogenblikkelijk weer terug uit de gevarenzone. Als je hier gepakt wordt, komt de politie eraan te pas, dat is ons beloofd. Het is warm, de vliegen maken een hoop keet rond een verse hondendrol. Ik ga er tegenover zitten en kies de groenste appel uit. Dan spat er plotseling een zandkluit voor mijn voeten uit elkaar, ik schrik me lam. Ik zoek in de juiste richting en denk even, dat het kleine broertje van Caroline een grap met me uit haalt. Ik lach, want van hem heb ik niets te vrezen, ik ben immers heimelijk verliefd op zijn zus. Een gedrongen schim schiet snel in mijn richting en voor ik me op kan richten, staat ie voor me, met een tweede zandkluit in de aanslag. En dan voel ik plotseling Pieters zware handen op mijn schouders, hij knijpt ze haast tot gort. Ik gil het uit. Me omdraaiend, werp ik een verontwaardigde blik op zijn uitdrukkingsloze gezicht. Ik begrijp het meteen, dit is zijn uur van de zoete wraak. Tegen Pieter ben ik alleen niet opgewassen, ik hoef het niet eens te proberen. En om me verder te vernederen, laat hij daarom de afstraffing aan Marco over. Gesterkt door de aanwezigheid van zijn grote broer, haalt de kleuter keer op keer meedogenloos uit, ik donder verbaasd achterover. De wereld is aan het draaien geslagen en tegen de richting ervan in probeer ik overeind te komen. Ik zie Pieters sandalen in het mulle zand, hij staat wijdbeens als een overwinnaar. ‘Pieter?, zeg ik. “Marco!”, antwoordt hij stram. Ik hef mijn ellebogen voor mijn gezicht, maar het vinnige vuistje van de kleine rat is al onderweg en raakt me vol op de mond. Het is te laat voor woorden.

4

Ome Arie is verhuisd, hij woont nu in een torenhoog flatgebouw in de duinen, met uitzicht op de rand van de grijze lucht en de zwarte zee. De schamele inboedel, die ik ken uit het oude rijtjeshuis, is verloren gegaan in de veel te grote ruimte, op het eerste gezicht staat de woning leeg. Hier en daar steekt de elektriciteitsbedrading uit het plafond en uit de wanden, ik word gewaarschuwd om afstand te bewaren en vooral niet alleen rond te dwalen. Alles ruikt wit, het gefluit van het parkietje echoot door tot aan de voordeur, de toiletdeur klik je met een aluminium knopje op slot. Nog even, en ze zijn me vergeten.

Het moet een slaapkamer zijn, maar een bed ontbreekt, in plaats daarvan staat er een lange rij kartonnen dozen, opgesteld langs de muur. Ome Arie is nu niet bepaald een intellectueel en de verschijning van de keurig geordende ruggen van de boeken, doet me aan mijn ogen twijfelen. De bedoeling was, dat ik me hier verschrikkelijk zou vervelen. Tot mijn overgrote vreugde ontdek ik, dat het om een historisch naslagwerk gaat, rijk geïllustreerd, numeriek geordend, en in ontelbare delen nog wel. Mijn tante trekt in de verte de eerste biertjes open, mijn vader lacht, ik ben vrij gelaten. “De Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog”, volledig en pasklaar. Mijn vader zegt, dat de grootste schoften de dans zijn ontsprongen, ik weet niet beter, dan dat we hebben gewonnen. Ik licht een titel uit de eerste doos, “Het Verzet Gebroken,” en begin te bladeren.

5

‘De volgende keer gaat zijn vinger eraf!’, zegt Jan. Hij krijgt wat gesmoorde bijval, want eigenlijk zit de schrik er in. We verdringen elkaar in de grote leunstoel, die we voor het televisietoestel hebben aangeschoven. Nog even en Tarzan zal recht en orde scheppen in een verstoorde jungle. Mijn gedachten ratelen. Ik heb aan mijn vrienden slechts de halve waarheid verteld, het pijnlijkste gedeelte van mijn wrange avontuur houd ik voor me. Jan is van niets en niemand bang, hoe kan ik hem stoppen? Een uur later trekken we bij de keukendeur onze plunje aan, we zijn er op vooruit gegaan. Leo heeft vandaag voorgoed een plek in onze gelederen verdiend, hij is op de proppen gekomen met een doos van de zolder van zijn oma. Behalve allerlei uniformen, heeft hij er een paar helmen, schoenen en tassen uit te voorschijn getoverd, genoeg om ons hele regiment ruimschoots te bevoorraden. We strompelen voort, gehinderd door de veel te lange panden van de jassen, in de veel te grote kisten, met de pukkels op onze knieën, en proberen het op marcheren te doen lijken. Ik sla de maat op een omgekeerde emmer, ons vaandel, een zeemleren lap met een kruis, hangt slap langs de bezemsteel. We slaan de hoek om van de straat en trekken het niemandsland binnen.

‘Laat hem los!’, wil ik zeggen. Marco kijkt me spottend aan, zijn zwijgen verontrust me. Jan trekt het touw strakker aan. Het begint al donker te worden en we hadden al lang thuis moeten zijn. ‘Kunnen we niet beter morgen verder gaan?’, ontsnapt het me keer op keer. Leo sleept onvermoeibaar dorre takken aan. ‘Het gaat wel stinken!’, roept hij opgewonden. Het is zijn idee, dat van de brandstapel. Alsof de duivel ermee speelt, dat juist Pieters beschermeling op zijn rode fietsje voorbij moest komen. Hij ging nog op de pedalen staan, dat tekende zijn vonnis, Jan zette een vinnige sprint in en rukte de pechvogel bij de boomgaard uit zijn baan. ‘Hoe gaat het met Pieter?’, sist Jan woedend. ‘Dat kan je beter aan hem vragen’, met zijn voet wijst Marco in mijn richting, zonder zijn ogen van de grond op te richten. ‘ Doe hem straks maar de groeten! Met jou zijn we voorlopig nog niet klaar!’ Hij schudt het doosje lucifers dicht bij Marco’s oor, een gedegen ondervraging van de gevangene, dat is meer mijn pakkie aan. Maar vandaag weet ik alles al. Kon ik het maar terug geven, het ongedaan maken, het terug stoppen in waar het was.

6

Plotseling gaat het grote licht aan. Mijn moeder houdt zich krampachtig staande in de deuropening, ik zie, dat ze heeft gehuild, maar nu lacht ze. ‘Hoe denk je erover? Gaat meneer mee naar huis?’ ‘Ik denk, dat ie liever hier blijft’, glundert tante Rie over haar schouder. Zij en ome Arie hebben zelf geen kinderen, het oude verhaal. ‘Dan heb je alles voor elkaar en toch mis je wat. Het is een straf, maar waarvoor? Alleen onze Lieve Heer kan het weten!’ Ik hoor nu al, wat moeder morgen zeggen gaat en sla het deel “Neurenberg, De Afrekening” snel dicht. Ik voel me betrapt, misschien niet schuldig, maar zeker medeplichtig, was het alleen al, omdat ik besta en niets aan mijn aandacht ontsnapt. Het bloed tintelt terug door mijn benen, ik kom onhandig overeind. ‘Hebben we soms een kruiwagen nodig?’, lalt mijn vader bij de open voordeur. De koude wind blaast ons weg.

7

Jan is dood. ‘Dat krijg je ervan, als je met stroom speelt, het is o zo link, die troep’. Ik geef mijn vader maar een hand, mijn knuist als een noot in zijn gebalde vuist. Niet vaak delen we dezelfde emotie. We hebben onze Zondagse kleren aan, maar we blijven op een afstandje staan, want eerst komen familie en vrienden, en dan pas de buren. Het maakt geen verschil, dat Jan mijn beste vriend is. ‘Zijn hand was haast verkoold’, weet mijn moeder te vertellen, ze bespaart ons nooit de gruwelijkste details. ‘Zo’n televisie, zo zie je maar weer,’ gaat ze verder, ‘kinderen moeten buiten spelen!’ Mijn blik dwaalt af van de gebogen ruggen rond het graf naar het hoge smeed ijzeren hek. “Verboden toegang voor onbevoegden” staat er op de blauwe bordjes aan de andere kant. We hebben daar vaak om gelachen, ik en Jan. Er schiet een vliegje in mijn oog en ik krijg het plotseling warm. Vreemd, dat Leo er niet is. De vakantie is nog lang.