René Zwaap – Spaanse furie

Een vakantieherinnering uit de vroege jaren zeventig: het gezicht van die verzekeringsagent uit Salamanca toen hij ons, een uitgeput Hollands toeristengezinnetje dat net aan de Costa Blanca was gearriveerd, met tranen in de ogen zijn excuses aanbood voor de verschrikkingen van de Spaanse furie ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog. We namen zijn verontschuldigingen enigszins gelaten aan, nogal verrast ook, want het maken van excuses voor verschrikkingen uit het verre verleden was toen lang niet zo’n wijdverbreid gezelschapsspel als in deze jaren negentig.

Persoonlijk moest ik nog wel iets verbijten om de verontschuldigingen naar waarde te schatten, want de Tachtigjarige Oorlog daverde nog volop door mijn bewustzijn. Ik had net de avonturen gelezen van Paddeltje, het Zeeuwse knaapje dat grote avonturen beleefde op een schip van admiraal De Ruyter. Met afgrijzen had ik vernomen van de Spaanse gewoonte om Nederlandse opvarenden aan hun tenen en voeten vast te spijkeren op hun eigen schip, om dat vervolgens met een paar kanonskogels naar de zeebodem te jagen.
De Nederlandse jeugdlectuur die ik in die tijd in grote hoeveelheden consumeerde, stond sowieso strak van de haat voor de Spanjolen en hun brute gebruiken bij de bescherming van de Heilige Moederkerk. De hertog van Alva, de tiende penning, het turfschip, de permanente barbecue van menselijk vlees op last van de Inquisitie, het waren geen echo’s uit een lang vervlogen verleden maar levende monumenten van uitzinnige wreedheid. Misschien is het achteraf vertekende informatie, maar volgens mij zaten de kinderboek schrijvers die in die tijd nog gelezen werden veel meer vast aan de oorlog met de Spanjaarden dan aan die met de Duitsers. Van een boek als Postduiven voor de prins van A.D. Hildebrand ging een bijna drogerende Oranje-liefde uit, en de anti-Spaanse sentimenten knalden van alle pagina’s.
Tot diep in de jaren zestig was een anti-Spaanse mentaliteit al even verweven met de Nederlandse identiteit als moffen haat. De woedende reacties in 1961 op het voorgenomen huwelijk tussen Irene en de Spaanse edelman Hugo Carlos van Bourbon-Parma, een telg uit de aller reactionairste hemisferen van de Spaanse samenleving, spraken wat dat betreft boekdelen.
Natuurlijk, in de eerste plaats richtte de woede zich op Irenes bekering tot de rooms-katholieke antichrist, maar ook het feit dat de beoogde echtgenoot een Spaanse katholiek was, zette kwaad bloed. Indirect werd Irene beschuldigd van collaboratie met de moordenaars van de graven van Egmond en Hoorne en al die anderen. Dat Irene zich aan de zijde van de rood gebarette aanhangers van de Carlistische beweging nog eens hard maakte voor het opvolgen van de dictatuur van generaal Franco door een theocratisch dictatoriaal bewind naar oud feodaal stempel, viel voor de talloze Nederlanders nauwelijks te behappen. Het brede verzet dat in Nederland te zien was tegen Franco, met als hoogtepunt het moment dat premier Den Uyl zich te Utrecht met een megafoon op het dak van een auto begaf om te protesteren tegen de anti-Baskische worgpaal, was natuurlijk vooral antifascistisch van aard, maar de collectieve herinnering aan de gruwelen van de Tachtigjarige Oorlog speelde wel op de achtergrond mee.
‘Het gebeurde om vier uur in een prille ochtend der maand februari van het jaar 1500, toen de stad Gent nog sliep. Johanna van Castilië, de Spaanse, die men weldra om verholen staatsbelangen “de Waanzinnige” zou noemen, was in de laatste ogenblikken harer zwangerschap. De wind huilde in de smalle straten, de regen kletterde tegen de kleine ramen van het Prinsenhof. Met de hoog gezwollen buik liet ze zich nog even op de nacht pot brengen, en daar neerzittend bracht ze haar tweede kind ter wereld, haar zoon die men Karel zou noemen. Het was belachelijk, grotesk en afschuwelijk: uit de vuilnis van een nacht pot moest men deze oprapen die de grote Keizer Karel zou worden, de laatste vorst van het grote Bourgondische Rijk, de heerser die met aan niets te vergelijken hoogmoed zou zeggen: “In mijn land gaat de zon nooit onder”.’
Zo begint het magistraal geschreven epos Het geuzenboek van Louis Paul Boon uit 1979, in feite het laatste boek uit de Nederlandstalige letterkunde waar de anti-Spaanse gezindheid nog naar hartenlust over de pagina’s mocht klotsen. Het was tevens het boek waarmee Boon zijn schrijversloopbaan afsloot. In de herdenkingsperiode waarmee we bij het jubileum van de Vrede van Münster zijn aangeland, zou de uitgever er goed aan doen een herdruk op de markt te gooien, want het horrorkabinet dat Boon samenstelde uit de kronieken van de strijd tegen tiran Karel V en zijn zoon Philips II laat nog steeds een verpletterende indruk na.
Boons meesterwerk was tevens de zwanenzang van een uitstervend sentiment. In het jaar 2000 zal Beatrix van de partij zijn bij de herdenking van de vijfhonderdste geboortedag van keizer Karel. Het voorgenomen bezoek wekte alleen nog maar consternatie bij de kleine christelijke partijen in de Kamer, die nog speciaal door premier Kok werd benaderd om niet al te hysterisch te reageren op het voorgenomen koninklijke bezoek. Op de Vrije Universiteit werd de angst uitgesproken dat de vorstin straks zou proosten op de hoofd verantwoordelijke voor al die auto-da-fe’s waarmee de voorvaderen van de antirevolutionaire kleine luyden indertijd tot kool werden gegrild. Dagblad Trouw, traditioneel de hoeder van het anti-Spaanse sentiment, liet zich al gematigd uit over een aanstaande rehabilitatie van Karel V in Nederland. De Habsburgse tiran, zo hield de krant het publiek voor, was ‘een zwakbegaafd product van inteelt’ en sprak bovendien veel te weinig talen voor het internationale rijk waarover hij heerste, maar zijn gruweldaden moesten nu eenmaal in het licht van zijn weinig zachtzinnige tijd worden gezien. Beatrix kan met andere woorden met een gerust hart naar Karels herdenkingsfeestje.
Vanuit Spanje en het Vaticaan worden ondertussen volop pogingen ondernomen om de coulante houding die er voor Karel is gekweekt, te verleggen naar diens zoon, de nog onaangenamere Filips. Die wordt nog eens net als zijn vader als grondlegger van het moderne Europa beschreven, zo is de verwachting (inmiddels ingelost – zie hiernaast). Een zelfde milde benadering wordt ook bepleit ten gunste van de Inquisitie, wier bloedige reputatie volgens katholieke revisionisten ook geen recht doet aan de historische werkelijkheid.
Tekenend voor de veranderende verhoudingen is ook dat Beatrix er op de dag van de herdenking van de Vrede van Münster de voorkeur aan geeft om met de koning van Hispanje te dansen in het paleis op de Dam. Zoon Willem-Alexander is belast met de oranje zorg voor de festiviteiten rondom de Vrede van Münster. Zo beschikte de kroonprins samen met Eerste Kamer voorzitter Frits Korthals Altes dat Rob Scholte een opdracht kreeg voor een schilderwerk over het bestand (https://robscholtemuseum.nl/delfia-batavorum-1999-rob-scholte-vrede-van-munster/).
Beatrix houdt grotere afstand. De Vrede van Münster luidde voor Oranje dan ook niet zo’n geweldige tijd in. Beatrix’ verre voorvaderen zagen in het bestand het startsein om hun monarchistische ambities na te streven. Twee jaar na de ondertekening van het bestand verklaarde de jonge stadhouder Willem II de oorlog aan alle republikeinen. Voor dat doel probeerde hij nog Amsterdam te veroveren, wat alleen maar mislukte omdat de buitenlandse huurlingen van de prins ergens in de buurt van Abcoude verdwaalden op de heide.
In de jaren negentig worden de gruwelen van de Spaanse furie langzaam uit de collectieve herinnering van de Lage Landen weggezuiverd. De enigen die de zaak nog serieus wensen te nemen, blijken de Zeeuwen te zijn. De Zeeuwse commissaris van de koningin W. van Gelder liet onlangs weten dat zijn provincie formeel nog steeds in staat van oorlog is met de Spanjaarden. De Zeeuwse provincie, aldus Van Gelder, wenste in 1648 niet tot ratificatie van de Vrede van Münster over te gaan, omdat men nu eenmaal geen pact met de antichrist wilde sluiten en bovendien wel prijs stelde op continuering van de lucratieve ‘jihad’ tegen de Spaanse vloot. Van Gelder nodigde de Spaanse ambassadeur uit aan de onderhandel tafel om korte metten te maken met dit laatste restje Tachtigjarige Oorlog. Maar misschien is het het beste om het zo te laten, als monument voor een vergeten oorlog.

De Groene Amsterdammer, 28 januari 1998

https://www.groene.nl/artikel/spaanse-furie