Prof. dr. René van Swaaningen – Herman Bianchi: Over criminologie, emoties en ongerijmdheden

Van meet af aan heeft Herman Bianchi, de op 30 december 2015 overleden emeritus hoogleraar criminologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam, op het lijstje Sigificant Others gestaan. In het allereerste nummer van dit tijdschrift stond de reden hiervoor al vermeld: In zijn proefschrift stelde Herman Bianchi (1956) al vast dat het psychologische en sociologische positivisme te eendimensionale beelden van criminaliteit opleveren en dat je met een (fenomenologisch-) antropologische benadering van criminaliteit en haar beheersing meer kans op inzicht hebt in de te bestuderen problematiek. Daarnaast beschreef Bianchi in 1980 de criminologische theorieën in twaalf ‘basismodellen’, die stuk voor stuk werden gekoppeld aan een bepaald cultuur- en tijdsgewricht. Ook heeft Bianchi altijd een verstehende criminologie bepleit; dezelfde term die cultureel criminologen nu gebruiken. Dergelijke comparatieve ‘cross cultural’ en ‘cross time’ analyses zijn volgens Bianchi noodzakelijk om het reflexieve, wetenschappelijke karakter van de criminologie te bewaren in een tijd waarin van haar vooral praktische aanbevelingen binnen politiek vastgestelde kaders worden gevraagd (Schuilenburg et al., 2011).
Het is er niet meer van gekomen hem te interviewen. Toen hij overleed, lag er echter wel een biografie over hem (Sluys, 2015). Zelf heb ik Bianchi ook meer dan dertig jaar gekend en ik heb hem ter gelegenheid van zijn emeritaat bovendien uitgebreid geïnterviewd (Van Swaaningen, 1988). Op basis daarvan wil ik een portret van Bianchi schetsen, waarin ik zal proberen zijn werk en zijn drijfveren criminologisch te verstehen. Een bespreking van zijn criminologische erfenis als zodanig is niet het hoofddoel van deze bijdrage: dat heb ik elders al gedaan (Van Swaaningen, 2015).
In Bianchi’s werk hebben wetenschappelijke analyse en emotionele verontwaardiging altijd om voorrang gestreden. Iedereen, die ooit college bij Bianchi heeft gelopen, zal zich herinneren hoe woede uitbarstingen (ten aanzien van ‘machthebbers’), een sterk emotionele betrokkenheid (bij ‘uitgespuugde figuren’ en vooral mensen, die zaten opgesloten) en schromelijke overdrijving ‘jeu’ aan zijn colleges gaven, maar je als student ook vaak de wenkbrauwen deden fronsen.
In 1984 werd ik student-assistent bij Bianchi en in 1985 hebben we samen een internationaal congres, de International Conference on Penal Abolition (ICOPA), georganiseerd, dat mijn eigen prille wetenschappelijke carrière, mede door het Engelstalige boek, dat naar aanleiding van dit congres verscheen, ook direct in een stroomversnelling bracht (Bianchi & Van Swaaningen, 1986). Van Bianchi’s eruditie heb ik veel opgestoken en voor het feit, dat hij mij altijd alle ruimte – en de credits – heeft gegeven, ben ik hem bijzonder dankbaar. Nu ik zelf hoogleraar criminologie ben, bedenk ik me met enige weemoed, dat hoogleraren als Bianchi eigenlijk niet meer bestaan. Het is niet eens zozeer vanwege de tegendraadsheid, dat je je hoogleraren als Bianchi aan de hedendaagse universiteit nog maar zo moeilijk kunt voorstellen, maar vooral omdat hij zo’n monomane Einzelgänger was, hij zo weinig bestuurlijk talent had, hij zijn aandacht nooit lang bij één onderwerp kon houden en vooral ook, omdat de grens tussen Wahrheit und Dich­tung bij hem tamelijk fluïde was. In de heden ten dage zo belangrijk gevonden peer reviewed tijdschriften zouden zijn artikelen waarschijnlijk niet worden opgenomen, omdat de empirische onderbouwing van wat hij stelde niet altijd even solide was.
In onze bespreking van Cyrille Fijnauts criminologische ideeëngeschiedenis Criminologie en strafrechtsbedeling stellen Marc Schuilenburg en ik (2014) ons de vraag, of er in de sociale wetenschappen ook theoretische en methodologische vooruitgang kan worden geboekt. In ‘zuiver wetenschappelijke’ zin kunnen we wel stellen, dat de criminologie vandaag de dag solider is dan in Bianchi’s tijd, maar of de ideeën ook zoveel beter zijn, daar kunnen we onze vraagtekens bij plaatsen. Originele ideeën had Bianchi ontegenzeggelijk. Bovendien is er de laatste decennia ook iets belangrijks verloren gegaan in de criminologie: de betrokkenheid bij justitiabelen, de visie op het vak en op de wijzen van criminaliteitsbestrijding en bovenal de brede eruditie en de verbeelding, die uiteindelijk nodig zijn om de sociale wetenschappen vooruit te brengen.
Ik wil u meevoeren langs de volgende vier elementen uit Bianchi’s criminologische erfenis. In volgorde van belangrijkheid moet allereerst het abolitionisme worden genoemd, waarvan Bianchi begin jaren 1980 – naast Louk Hulsman – de belangrijkste Nederlandse representant was. De hedendaagse herstelrecht benadering kunnen we als een pragmatischer, meer ‘mainstream’ uitbouw daarvan beschouwen (Van Swaaningen, 1996). Dit zal, onder andere met de Bianchi Prijs voor herstelrechtelijke initiatieven, aan zijn naam gekoppeld blijven. Ten tweede (hoewel het er chronologisch aan voorafging) heeft Bianchi een belangrijke rol gespeeld bij de introductie van twee criminologische perspectieven in Nederland: de labeling benadering in de tweede helft van de jaren 1960 en de kritische criminologie in het midden van de jaren 1970. Ten derde heeft Bianchi begin jaren 1980 aan de basis van de historische criminologie gestaan. En ten vierde heeft Bianchi in de jaren 1950 en 1960 een belangrijke rol gespeeld bij de institutionalisering van de criminologie als zelfstandig wetenschapsgebied aan de Nederlandse universiteiten.
En op al deze vier terreinen zien we een vergelijkbaar patroon. Bianchi vertelt ons heel stellig hoe het volgens hem allemaal zit, maar feitelijk neemt hij ons, zichzelf niet zelden tegensprekend, vooral mee in zijn eigen zoektocht. Daarnaast kunnen we constateren, dat Bianchi aanvankelijk altijd veel waardering ontving voor zijn nieuwe ideeën, maar dat hij gaandeweg ook altijd weer met toenemende weerstand en afwijzing te maken kreeg. Uit de biografie van Kees Sluys (2015) blijkt, dat iedereen, die met Bianchi te maken kreeg, aanvankelijk van hem in de ban raakte: omdat het zo’n interessante kerel was, die zo erudiet was en zo boeiend kon vertellen. Maar bij iedereen treedt na verloop van tijd ook een zekere ‘Bianchi moeheid’ op, omdat hij soms opeens niet meer wil weten wat hij eerder zelf zo stellig had verkondigd, omdat niet alles wat hij zei altijd even goed bleek te kloppen, maar vooral omdat hij nooit luisterde, niet wezenlijk in zijn gesprekspartner geïnteresseerd leek te zijn en niet altijd even loyaal was aan zijn naasten. En toch blijft iedereen altijd een zwak voor hem houden.
Als criminoloog heette Bianchi ‘Herman’, maar na zijn emeritaat werd hij liever ‘Thomas’ genoemd. Aan de naam ‘Herman’ zegt hij altijd een hekel te hebben gehad. Hoe kon een pacifist als hij nu als man van het Heer, van de strijdkrachten dus, of als lid van de hermandad, de politie, worden aangesproken? Dat hermano in het Spaans ‘broeder’ betekent, kon hier in zijn ogen maar weinig aan af doen. De naam Thomas, Thomas de zoeker, de twijfelaar, de scepticus paste veel beter bij hem, vond Bianchi. Zijn naamsverandering, die een paar jaar na zijn emeritaat plaatsvond, is goedbeschouwd ook exemplarisch voor Bianchi’s decennialange zoektocht in de academie.

Criminologie als zelfstandige tak van wetenschap in Nederland

Laten we chronologisch beginnen: met Bianchi’s bijdrage aan de verzelfstandiging van de criminologie als wetenschappelijke discipline aan de Nederlandse universiteiten. In 1953 was Bianchi de eerste wetenschappelijk assistent in de criminologie, een vakgebied, dat er tot die tijd vooral ‘bij werd gedaan’ door hoogleraren strafrecht – met Willem Bonger, die in 1922 de eerste hoogleraar criminologie (en sociologie) aan een Nederlandse universiteit werd, als belangrijke uitzondering. Het valt Bianchi’s promotor, de ARP politicus, rector magnificus van de VU Amsterdam en hoogleraar strafrecht professor Isaäc Arend Diepenhorst, te prijzen, dat hij Bianchi de ruimte gaf de criminologie als zelfstandig terrein van wetenschap uit te bouwen. (1) Toen hij na de voltooiing van zijn (wat toentertijd zeer uitzonderlijk was!) in het Engels geschreven proefschrift Position and Subject-Matter of Criminology uit 1956 in 1958 werd benoemd als lector in de criminologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam heeft hij ook direct het eerste ‘echte’ criminologische tijdschrift in de Nederlandse taal, het Tijdschrift voor Criminologie, mede opgericht en toen hij in 1961 hoogleraar criminologie aan diezelfde VU werd, heeft hij het initiatief genomen tot een krachtenbundeling van diverse criminologische afdelingen in den lande: de Stichting Interuniversitair Criminologisch Contact Orgaan (SICCO). Onder zijn hoogleraarschap is de criminologie, met de oprichting van een Criminologisch Instituut aan de VU in 1965, met de eerste wetenschappelijk medewerkers in de criminologie en met een vierjarige opleiding criminologie (na een kandidaatsexamen rechten of sociale wetenschappen) in 1968, uitgegroeid tot een autonoom sociaalwetenschappelijk veld van onderzoek binnen de juridische faculteit.
Met zo’n begin van een carrière zou je verwachten, dat we hier te maken hebben met iemand, die echt gelooft in de criminologie als zelfstandige tak van wetenschap. Maar hier stuiten we direct op één van de vele ongerijmdheden. In zijn beginwerken bepleit Bianchi een betrekkelijk voorzichtige humanisering van het strafrecht, zoals we die ook tegenkomen in de Utrechtse School, waarbij hij met name aansloot bij het werk van Kempe (Van de Bunt, 1988). Hij besluit zijn openbare les met een dankzegging aan de ‘Heren vertegenwoordigers van het Criminologisch Instituut te Utrecht’. Bianchi (1958: 18) schrijft: ‘Ofschoon ik nimmer aan Uw Instituut verbonden ben geweest, hebben toch Uw grote gastvrijheid en belangstelling ertoe bijgedragen, dat ik mij in Uw kring ben gaan thuisvoelen. Dat ik U hiervoor zeer erkentelijk ben, zult Gij wel zonder meer van mij willen aannemen.’ In de Utrechters herkende hij ook de religieuze inspiratie, die hem zelf voortdreef. Het woord van de Zoon des mensen, ‘wat Ge aan de minsten der mijnen hebt gedaan, hebt Ge aan mij gedaan’ en de daaruit voortvloeiende, in het Bijbelboek Mattheus 25 (vers 35-40) beschreven werken van barmhartigheid, waaronder het bezoeken van de gevangenen, nam Bianchi bijzonder serieus. Maar in diezelfde lectorale rede lezen we dat Bianchi, heel anders dan Pompe, Baan en Kempe, maar weinig verwachtingen koestert ten aanzien van de wijze, waarop de criminologie zou kunnen bijdragen aan de bestrijding van de criminaliteit. Hij noemt dit het onvermogen van de criminologie. Later zal hij de criminologie juist een ‘wetenschap van de schande’ noemen, omdat zij altijd dienstbaar zou zijn geweest aan de uitsluiting van de meest kwetsbare groepen in de samenleving. Tegelijkertijd is Bianchi, anders dan de meeste criminologen, en zeker anders dan deviantie sociologen of abolitionisten, altijd van ‘misdaad’ blijven spreken, en niet, zoals bijvoorbeeld de Rotterdamse abolitionist Louk Hulsman, van ‘problematische gedragingen’, juist om het moreel laakbare karakter van delinquente handelingen te benadrukken.

Radicalisering

Op mijn vraag, waarom hij vanaf het begin van de jaren 1960, vanaf zijn boek Ethiek van het straffen uit 1964, waarin hij met het aan een Bijbelse gerechtigheid ontleende Hebreeuwse begrip tsedeka de fundamenten legde voor iets wat we later herstelrecht zijn gaan noemen, steeds radicaler werd, heeft Bianchi het volgende gezegd (Van Swaaningen, 1988: 6). Als eerste gaf hij een zeer pragmatisch, zo niet opportunistisch antwoord: ‘Dacht je, dat ik ooit hoogleraar zou zijn geworden, als ik zo fel begonnen zou zijn?’ Ten tweede merkte hij op, dat hij het vervelend begon te vinden complimentjes te krijgen van ‘de verkeerde mensen – van Officieren van Justitie en zo’. Ten derde stelt hij, dat je vanzelf radicaler wordt wanneer je allerlei zaken, die de burgerman vanzelfsprekend vindt, gaat problematiseren en dat de tijd, de jaren 1960 met provo en de studentenprotesten, hem ook had geradicaliseerd. En ten vierde wijst hij er, niet onbelangrijk, op, dat de Utrechters, zelfs zijn grote vriend Kempe, zijn conclusie afwezen, dat er voor een echte ‘ontmoeting’ met de delinquente medemens pogingen tot verzoening met het slachtoffer moesten worden ondernomen, terwijl hij hier in de jaren 1960 en 1970 juist vanuit linkse kringen veel bijval voor kreeg. Hierin ligt mijns inziens een belangrijke sleutel om Bianchi’s latere kritiek op de Utrechtse School, die hij in zijn artikel ‘Naar een nieuwe fenomenologische kriminologie’ uit 1974 te weinig maatschappijkritisch en te zeer op de persoon van de verdachte gericht noemde, te kunnen begrijpen.
De jaren 1960, die door Bianchi steevast als de fijnste periode in zijn leven worden getypeerd, en de bevrijding ,die in 1945 was uitgebleven, zijn cruciaal om Bianchi’s latere wetenschappelijke ontwikkeling te begrijpen. Opeens hadden allerlei ideeën en gevoelens, die hij wel al langer had, maar die hij niet openlijk uitte, de wind mee.
Dat Bianchi in de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog gehoopt had op een ‘echte’, mentale bevrijding en teleurgesteld was, dat het een restauratie werd van de vooroorlogse situatie, is sterk beïnvloed door zijn omgang met Piet Meertens: de volkenkundige en Bianchi’s intellectuele mentor.(2) Meertens was een bekende christensocialist, uit de kring van Kees Boeke – waar onder andere ook de feministische ‘criminologe’ Clara Wichmann toe behoorde –, die actief was in het antifascistische Comité van Waakzaamheid van Menno ter Braak –, waarin ook de criminoloog Willem Bonger actief was – en die schreef in het linkse verzetsblad De Vonk – waarin bijvoorbeeld ook de dichteres Henriëtte Roland Holst actief was – en dat na de oorlog verder zou gaan als De Vlam. Bianchi werd door Meertens in die kringen ingewijd: zo ging hij vaak wandelen met Henriëtte Roland Holst. In de directe naoorlogse jaren was Bianchi dus goed bekend geraakt met het linkse gedachtegoed.
In het interview dat ik met hem had, wees Bianchi ook nog op de rol die de koloniale oorlog, die Nederland vlak na de Tweede Wereldoorlog in Indonesië voerde, speelde bij zijn radicaliseringsproces. Omdat de politieke partij van de gereformeerde zuil, de Anti Revolutionaire Partij (ARP), één van de grote protagonisten was van deze zogenoemde ‘politionele acties’, heeft Bianchi zich in 1947 laten uitschrijven uit de gereformeerde kerk om in 1952, op instigatie van Meertens, toe te treden tot de Nederlands hervormde kerk. De koloniale oorlog, waarin Nederlandse politici zich begaven, terwijl zij net hadden ervaren wat het betekende om door een buitenlandse mogendheid bezet te zijn, had bij hem bovendien een nog grotere argwaan ten aanzien van autoriteiten doen ontstaan. Ook had deze hem pacifistisch gemaakt.

Voorwaarts, niet vergeten…

Toen het linkse gedachtegoed in de jaren 1960 vooral onder studenten opgang maakte in Nederland, en de waardering voor Bianchi’s werk vooral uit linkse kring begon te komen, profileerde Bianchi ook zichzelf steeds nadrukkelijker als een linkse, kritische criminoloog. In die tijd begon Bianchi ook steeds meer in linkse tijdschriften te schrijven. Zo heeft hij enkele jaren een column gehad in de Groene Amsterdammer. Op de VU participeerde hij halverwege de jaren 1970 in de werkgroep Marxisme en Criminologie, waarin ook onder anderen Koos Dalstra, Willem de Haan, Patrick Hebberecht en Bert Snel actief waren. Ook was Bianchi in 1973 één van de sprekers op het allereerste congres van de European Group for the Study of Deviance and Social Control, het Europese samenwerkingsverband van kritische, marxistische criminologen, wier derde jaarcongres Bianchi aan de VU in Amsterdam zou organiseren. In 1974 introduceerde hij, in zijn artikel ‘York en Florence’, die kritische criminologie in Nederland. (3) Zijn boek Basismodellen in de kriminologie uit 1980 kan worden beschouwd als het continentaal Europese, Nederlandse antwoord op de ‘bijbel’ van de kritische criminologie, The New Criminology van Ian Taylor, Paul Walton en Jock Young: inclusief de soms raillerende wijze, waarop ‘positivistische’ perspectieven in de criminologie werden besproken en hoe de instrumentalistische, door Bianchi ‘gouvernementeel’ genoemde, ‘justitie criminologie’ werd gekritiseerd. (4) De opbouw van Basismodellen is op een aantal belangrijke punten wel anders dan The New Criminology. Zo volgt een Bianchi een dyschronische, op het werk van Michel Foucault geïnspireerde, historische ontwikkelingslijn van de criminologie en voegt hij een aan Thomas Mathiesen ontleende radicale, maar nog niet ‘abolitionistisch’ genoemde, hervormingsagenda toe. Dit boek is Bianchi op veel kritiek komen te staan. Het is, zoals in vrijwel alle recensies werd verzucht, inderdaad slordig en eenzijdig. Maar het confronteerde studenten wel met de impliciete mens- en wereldbeelden achter zogenaamd ‘zuiver wetenschappelijke’ inzichten en stelde schijnbare vanzelfsprekendheden ter discussie.
Ondanks het feit, dat hij in Nederland doorging voor het boegbeeld van de kritische criminologie, was Bianchi in wetenschapssociologische noch in politieke zin een marxist. In het interview, dat ik met hem had, merkt hij hierover op: ‘Ik ben geen Marxist. Recht is voor mij geen bovenbouwverschijnsel, dat het product is van sociaal economische achtergronden. (…) Volgens Hegel is er juist een “Geist”, een mentaliteit, die de materiële werkelijkheid vorm geeft. Ik denk, dat ze beiden gelijk hebben, en dat je bij dialectiek niet van onderliggend of bovenliggend moet spreken, maar dat ze elkaar beïnvloeden. Maar ik blijf fenomenoloog; ik doe een beroep op de mentaliteit.’ (Van Swaaningen, 1988: 10) Volgens Bianchi bepaalt de economische onderbouw de ideologische bovenbouw dus helemaal niet, voor de arbeidersstrijd was hij te elitair en zijn houding tegenover de studentenbeweging was, als representant van het gezag, op zijn zachtst gezegd moeizaam.
Terwijl hij in de jaren 1950 nog zijn bezorgdheid uit over ‘demoraliserende’ televisieprogramma’s en de nozems, werpt hij zich in de jaren zestig, met name in zijn columns in de Groene Amsterdammer, nadrukkelijk op als één van de voorvechters van de Provo beweging en de studentenprotesten (Van Swaaningen, 1988: 6-7). Theo de Roos (2015: 243), in die tijd ‘krities’ studentenleider aan de VU, merkt daarover op: ‘Bianchi werd kort daarop (nadat hij in 1967 vanwege een kritisch geschrift in conflict was gekomen met enkele VU hoogleraren, RvS) mirabile dictu benoemd tot decaan van de rechtenfaculteit, een keuze, die met de goede trouw nauwelijks te rijmen valt, gelet op de evidente ongeschiktheid van de door Voskuil in zijn cyclus Het Bureau onder de naam Ravelli vereeuwigde hoogleraar (…) voor een dergelijke functie.’ In die functie stormde Bianchi, volgens De Roos, een protestvergadering van de studenten binnen, waar hij verklaarde veel progressiever te zijn dan alle aanwezige studenten bij elkaar, en dat ook altijd al te zijn geweest, maar dat hij bezettingen toch echt niet kon tolereren.
Het antwoord op de vraag waarom iemand, die nadrukkelijk zegt geen marxist te zijn, zich toch als de voorvechter van de kritische criminologie opwerpt, blijft iets tweeslachtigs houden. Hoewel een zeker opportunisme ook wel een rol zal hebben gespeeld bij Bianchi’s stellingname voor de kritische criminologie, was hij echter wel degelijk een ‘ingewijde’ in de linkse, met name de anarchistische, christen socialistische beweging. Eigenlijk is Bianchi op dit punt behoorlijk consistent voor zijn doen: hij incorporeert het linkse gedachtegoed als het ware in zijn religieuze inspiratie en zijn fenomenologische wetenschapsopvatting.

‘Ik heb al mijn criminologische kennis van uitgespuugde figuren’

In zijn biografie besteedt Kees Sluys (2015) relatief veel aandacht aan Bianchi’s homoseksualiteit. Op zich zou dat nauwelijks een issue zijn, ware het niet, dat Bianchi er altijd zo mistig over was: juist dat maakt het relevant om er nader op in te gaan. Soms kwam Bianchi uitbundig uit de kast, om op een later tijdstip weer te ontkennen, dat hij überhaupt homo was. Dit verklaart mijns inziens heel erg veel van zowel Bianchi’s compassie met ‘outcasts’ of ‘uitgespuugde figuren’ als zijn preoccupatie met ‘machthebbers’. In de biografie noemt Willem de Haan Bianchi’s homoseksualiteit ‘essentieel om zijn wetenschappelijke werk te begrijpen. (…) Dat kun je niet begrijpen als je twee dingen niet weet. Ten eerste, dat hij religieus geïnspireerd is. En dat hij homoseksueel is, en diep doordrongen van homodiscriminatie en het gevaar, dat homo’s altijd weer lopen door de geschiedenis heen. Dat kun je wetenschappelijk sublimeren naar deviantie en deviantie theorieën en reactie op deviantie…, zo wordt dat dan allemaal theoretisch ingebed, maar dat is waar het over gaat.’ (Sluys, 2015: 200)
Hiertoe moeten we weer terug naar Piet Meertens en naar het gereformeerde milieu uit de jaren 1950. Van Meertens heeft Bianchi waarschijnlijk geleerd, dat je met het in het openbaar beleven van je homoseksuele gevoelens heel erg voorzichtig moet zijn. Meertens is op 13 september 1940 namelijk opgepakt, officieel niet vanwege zijn anti-nazi activiteiten, maar op grond van (vermeende) homoseksuele contacten met twee jonge mannen in respectievelijk 1933 en 1937. Het is aannemelijk, dat Bianchi’s omzichtige houding ten aanzien van zijn eigen homoseksuele gevoelens hier sterk door is beïnvloed. Volgens diens biograaf Theo van der Meer (2011) leefde Meertens zijn leven lang in een ‘kast met een draaideur’: hetzelfde kan worden gezegd van Bianchi. In alles wat hij schrijft, vind je impliciete verwijzingen naar de maatschappelijke afwijzing van de homoseksueel en naar het feit, dat iemands homoseksualiteit door ‘machthebbers’ niet zelden wordt aangegrepen om iemand in diskrediet te brengen – ook als de werkelijke reden hiervoor een heel andere is. Deze wetenschap heeft Bianchi heel voorzichtig gemaakt om zijn homoseksualiteit uit te venten; ook toen dat vanaf de jaren 1970 feitelijk de wind mee had.
Natuurlijk kun je in Bianchi’s werk genoeg verwijzingen vinden naar homoseksualiteit, sadomasochisme en homovervolging, maar zijn eigen positie blijft altijd impliciet. In 1961 heeft hij meegewerkt aan het voor die tijd, zeker in gereformeerde kring, vrij revolutionaire, onder redactie van de hoogleraar psychiatrie aan de VU Janse de Jonge verschenen boek De homosexuele naaste. (5) In dat boek werd onder meer betoogd, dat we, vanuit Bijbels perspectief homoseksuelen niet zouden moeten afwijzen, maar dat Bianchi mogelijkerwijs zelf homo zou zijn, valt uit dit boek niet op te maken. Dat hij decennia lang samenwoonde met de Noorse musicoloog Per Jordal was ook bij velen bekend, maar slechts een enkeling van Bianchi’s intimi heeft zijn vriend ontmoet. Dat Bianchi eind jaren 1960 de Stichting Onderzoek Minderheden oprichtte, waarmee de eerste sociaal wetenschappelijke homostudies mogelijk werden gemaakt, was slechts aan een kring van insiders bekend, evenals het feit, dat Bianchi de ruigere homo uitgaansgelegenheden met graagte frequenteerde. Zijn fascinatie met Sint Sebastiaan – wiens afbeeldingen de hele stal annex eetkamer in zijn boerderij in het Friese Lollum sierden – was in bredere kring bekend, en waarschijnlijk dacht iedereen er het zijne of hare van, maar er werd alleen enigszins besmuikt over gesproken.
De Haans analyse indachtig ben ik nog eens in Bianchi’s wetenschappelijke werk over deviantie gedoken om te kijken, of er ook expliciete verwijzingen naar homoseksualiteit in te vinden zijn. In zijn eerste boek in deze traditie, De vliegengod uit 1967, dat als ik het goed begrijp (het is een tamelijk obscuur werkje) gaat over de januskop van de macht – onderdrukking en bescherming – vinden we zeker verwijzingen naar machtsverhoudingen binnen seksuele relaties, maar die worden nooit geconcretiseerd. In Stigmatisering uit 1971 passeren Jean Genet en een aantal andere ‘uitgespuugde’ homoseksuelen weliswaar de revue, maar verder is het vooral een keurige bespreking van het werk van Howard Becker, Harold Garfinkel, Erving Goffman, Ed Lemert en David Matza en voor Nederland de Rotterdamse hoogleraar criminologie Peter Hoefnagels –, die naast Bianchi hier te lande de belangrijkste pleitbezorger van de labeling benadering was. Een flink deel van dit boekje komt terug in Basismodellen uit 1980. Hierin introduceert Bianchi, aan de hand van het het begrip ‘flikker’, hoe een stigma ook een wapen in de strijd kan worden. Dit noemt hij ‘tertiaire deviantie’. De kritische freudiaanse traditie in de criminologie wordt in dit boek geschaard onder het ‘sado-masochistische’ en het ‘oedipale’ model. In dit laatste model komt Markies D.A.F. de Sade ook veelvuldig ter sprake. In het werk van De Sade, en dan met name De 120 dagen van Sodom, zijn de grootste schurken niet toevallig altijd gezagsdragers. Bianchi zal één van de weinige hoogleraren zijn geweest, die studenten heeft aanbevolen de verfilming van dit boek door Pier Paolo Pasolini, die het verhaal in het plaatsje Salò, het laatste bastion van fascistisch Italië, situeerde, te gaan zien. (.6) Ook voor de strafrechtelijke autoriteiten in Nederland had Bianchi zelden een goed woord ove: ‘Bij ieder gesprek ,dat ik met openbare aanklagers heb gevoerd, heb ik altijd gedacht (…), schoften, nu doen jullie aardig tegen me, maar als ik volgens jullie maatstaven weer eens naast het potje zou piesen, wat zouden jullie dan gemeen zijn!’ (Van Swaaningen, 1988: 7) In zijn bijdrage aan Bianchi’s Liber Amicorum brengt Manuel Kneepkens (1988) het thema van de maatschappelijke uitsluiting en strafrechtelijke repressie van homoseksualiteit misschien nog wel het meest expliciet onder woorden, wanneer hij de ‘abolitionist’ Oscar Wilde ‘geboren’ laat worden in Reading Gaol, waar hij vanwege zijn homoseksuele contacten gevangen zat.
Dat Bianchi zelf ook literair actief was, wist men wel, maar wat hij als romancier schreef, was veel minder bekend. In zijn literaire alter ego kon hij zijn homoseksuele ‘ik’ wel kwijt. Tijdens zijn hoogleraarschap zei hij, dat hij er niet aan moest denken deze literatuur ooit te publiceren, maar na zijn emeritaat heeft hij er wel pogingen toe ondernomen. Toen lag er een kloeke trilogie en dat bleek wel wat veel voor een debutant: zijn literaire werk bleef dus onuitgegeven. In 1991 is er, onder het pseudoniem Thomas Cashet, wel een dichtbundel van Bianchi verschenen, A Breviary of Torment, waarin Sint Sebastiaan en de ‘sado-masochists (…) who are capable of turning mud into gold’ een hoofdrol vervullen (Cashet, 1991: xi).
En toen ging de kast weer dicht. In een interview met de Volkskrant van 21 augustus 1998 geeft Bianchi er blijk van, dat, nu homoseksualiteit met uitbundige en decadente uitingen als de Gay Pride wordt geassocieerd in plaats van met ‘de liefde, die vriendschap heet’, zoals Albert Verwey het uitdrukte, we wel eens met een nieuwe golf van homodiscriminatie te maken zouden kunnen krijgen. Deze angst kan niet los worden gezien van het feit, dat zijn intellectuele vader, Piet Meertens, tijdens de Duitse bezetting met zijn homoseksuele contacten in de problemen is gekomen en dat Bianchi’s vriend Per Jordal in 1985 (waarschijnlijk) het slachtoffer is geworden van potenrammers.
In Bianchi’s biografie tonen vele respondenten zich verbaasd, dat Bianchi zijn homoseksuele ik op het einde van zijn leven heeft ontkend. In een (niet geplaatste) ingezonden brief aan de Volkskrant, naar aanleiding van een in memoriam in die krant van 21 januari 2016 vraagt Martin Moerings zich bijvoorbeeld af waarom op het einde van zijn stuk wordt vermeld, dat Bianchi zijn leven lang vrijgezel zou zijn gebleven, terwijl iedereen, die hem persoonlijk heeft gekend, wist dat hij, tot diens dood op 28 januari 1992, met Per Jordal had samengewoond. De auteur, Peter de Waard, antwoordt Moerings, dat Bianchi en zijn intimi dit zelf zo hebben willen verwoorden… het zij zo, maar het heeft wel iets ongelofelijk triests als je je zo laat in je leven nog gedwongen voelt terug in de kast te gaan. Toen Bianchi vertelde, dat hij zich, toen hij al bijna negentig was, had bekeerd tot het katholicisme, omdat hij daarin meer aansluiting vond bij zijn mystieke interesse en liturgische beleving, vroeg ik grappend, of hij Gerard Reve achterna wilde: het huisje in Fryslân en de meedogenloze jongens waren er al, en nu werd hij dus ook nog katholiek! Bianchi kon er maar moeilijk om lachen.
Mijns inziens kunnen we Bianchi’s emotionele betrokkenheid bij ‘uitgespuugde figuren’ en zijn zeker zo emotionele walging van ‘machthebbers’ alleen begrijpen, wanneer we oog hebben voor zijn moeizame omgang met zijn homoseksuele gevoelens en zijn permanente angst voor een nieuwe golf van homovervolging. Een betere illustratie van Erving Goffman’s notie van de ‘geschonden identiteit’ en zijn analyse van het managen van ‘front-stage’ en ‘back-stage’ gedragingen zal nauwelijks te vinden zijn.

De emotionele afwijzing van straf

Van labeling en stigmatisering naar het abolitionisme is niet zo’n enorme stap: om de buitensluitende effecten van labels en stigma’s te voorkomen, zou volgens Bianchi een op herstel gerichte benadering de plaats van strafrechtelijke vervolging en veroordeling dienen in te nemen. Maar om de emotionele toon, waarop Bianchi het gevangeniswezen typeerde als ‘het meest schunnige instituut, dat de mensheid in de laatste vierhonderd jaar heeft uitgevonden’ (Sluys, 2016: 87), moeten we wederom iets meer van zijn persoonlijke ervaringen weten. Zijn fysieke afkeer van opsluiting als straf, omdat dat erom gaat mensen bewust pijn te doen, brengt ons op Bianchi’s ervaring als gevangene in Kamp Amersfoort in 1944. Het zijn misschien wel de meest indrukwekkende passages in de biografie van Kees Sluys (2015: 18-21).
Ook over zijn kampervaring en de vernederingen, die hij daar, onder meer van de beruchte kampbeul Joseph Kotälla, heeft moeten ondergaan, heeft Bianchi tijdens zijn hoogleraarschap nooit gesproken. Wanneer hij daar wel over is gaan praten, is vrij precies te traceren: dat was toen hij in mei 1989 het abolitionistencongres ICOPA bezocht in het Poolse plaatsje Kazimierz Dolny. De laatste dag van het congres werd er een excursie georganiseerd naar het voormalige vernietigingskamp Majdanek. Bianchi en ik zaten naast elkaar in de bus er naar toe en we liepen samen over het terrein van het concentratiekamp. Op een gegeven moment begint Bianchi onbedaarlijk te huilen. Alles kwam weer boven; alles wat hij (waarschijnlijk) al die jaren had weggedrukt. Sterk geëmotioneerd riep hij uit: ‘Zo was het… zo was het precies! En zó moesten we staan, op die appèlplaats… iedere ochtend weer.’ In de bus terug hebben we geen woord gezegd.
Vanaf dat moment begreep ik de fysieke afkeer, die Bianchi voelde voor uniformen en gevangenschap; zonder de soms wat onsmakelijke vergelijkingen met de politie en het gevangeniswezen in een democratische rechtsstaat als Nederland hiermee te willen goedpraten, begreep ik wél, waar het vandaan kwam.
Op zichzelf genomen is het abolitionisme een vorm van ‘positieve’ criminologie, in de zin, dat het laat zien, dat er een andere, humanere en waarschijnlijk ook effectievere omgang met criminaliteit mogelijk is. Bianchi’s ideeën over de vrijplaats als onderhandelingsruimte voor conflictbemiddeling en zijn idee van ‘assensus’ als alternatieve, op een intersubjectieve partijwaarheid gebaseerde, procedurele orde zijn hiervan goede voorbeelden. Dit wordt ook vaak beschouwd als Bianchi’s belangrijkste bijdrage aan de ontwikkeling van een op herstel gerichte aanpak van criminaliteit (Van de Bunt, 2016; Claessen, 2016).
Aan de ene kant was Bianchi’s geloof in ‘het goede’ in de mensheid en in de mogelijkheid om af te zien van straf inderdaad zeer optimistisch, zo niet naïef, maar aan de andere kant was zijn wereldbeeld juist vrij somber. In Gerechtigheid als vrijplaats zegt hij hierover: ‘De mens is te goed om alleen maar kwaad te zijn en hij is te slecht om alleen maar goed te zijn.’ (Bianchi 1985: 71) Bianchi’s idee van de vrijplaats, waar politie en justitie om conflictbemiddeling een kans van slagen te geven geen toegang zouden moeten kunnen krijgen, stoelt op een zeer optimistisch beeld over de bereidheid van daders en slachtoffer om zich met elkaar te verzoenen, maar net zo goed op een diep wantrouwen jegens strafrechtelijke autoriteiten.
Inhoudelijk heeft Bianchi met zijn abolitionisme geen echte medestanders, laat staan leerlingen gekregen. Zijn werk heeft uiteindelijk wel een eerste vonk gegeven aan de ontwikkeling van een praktischer en gematigder herstelrecht beweging. In zijn bekende boek Crime, Shame and Reintegration uit 1989, dat wordt beschouwd als de basis van de herstelrecht beweging, toont John Braithwaite zich dan ook nadrukkelijk schatplichtig aan het abolitionisme (Van Swaaningen, 1996).
Tegen zijn emeritaat zag Bianchi een totaal veranderd justitieel landschap. Op penologisch terrein had hij niet langer de wind mee; er waaide zelfs een ijzige tegenwind recht in zijn gezicht. Bianchi heeft hier nog wel tegen geageerd, maar eigenlijk luisterde er niemand meer naar: populistisch rechts had gewonnen en een politiek revanchisme tegen alles wat ooit ‘progressief’ werd gevonden, begon.

De historische criminologie

Met geschiedenis had Bianchi zich altijd graag bezig gehouden en naarmate hij aan de actuele penologische ontwikkelingen minder dacht te kunnen bijdragen, begon die historische belangstelling een steeds centralere plaats in zijn werk in te nemen. In 1978 had hij, met onder andere Pieter Spierenburg, aan de wieg gestaan van de International Association for the History of Crime and Criminal Justice (IAHCCJ), die tot op de dag van vandaag het forum voor historisch criminologen is. Als student vond ik Bianchi’s historische benadering van de criminologie weliswaar interessant, maar van het nuttig effect van die kennis was ik als adolescent nog niet zo overtuigd. Neem nou zoiets als de doodstraf, die volgens Bianchi de uiterste consequentie was van onze punitieve manier van denken. Was dat nou niet een echo uit een heel ver verleden; zoiets als hekserijprocessen, marteling of homovervolging? Bianchi zei mij toen: ‘Je vergist je. Het komt allemaal weer terug. De mens trekt geen lessen uit het verleden en zal telkens weer dezelfde fouten maken.’
Juist omdat Bianchi historisch onderzoek vooral gebruikte om er lessen voor het heden uit te kunnen trekken, of in ieder geval om hedendaagse fenomenen mee te kunnen duiden, ontmoette hij veel weerstand onder vakhistorici. De vermeende historische voorbeelden, die Bianchi zag, bleken ook lang niet altijd te kloppen; zoals Marijke Gijswijt-Hofstra (1984) bijvoorbeeld aantoonde in haar historische studie naar vrijplaatsen – waar Bianchi overigens wel de eerste aanzet toe heeft gegeven. Desalniettemin moeten we vaststellen, dat Bianchi, ook omdat hij vakhistorici als Arie van Deursen of Arend Huussen en de rechtshistoricus Sjoerd Faber nauw bij zijn onderzoeksprogramma betrok, een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van de historische criminologie. Als we kijken naar de binnengehaalde onderzoeksbeurzen en de de historisch criminologische proefschriften die onder Bianchi’s promotorschap zijn verschenen, dan kunnen we zelfs stellen, dat deze fase in zijn wetenschappelijke carrière tot de meest succesvolle episodes behoort. (7) De thema’s van de onder zijn promotorschap geschreven historisch criminologische proefschriften hielden altijd verband met onderwerpen, die Bianchi na aan het hart lagen. Zo heeft Sibo van Ruller de afschaffing van de doodstraf bestudeerd, Herman Roodenburg de rol van de kerkenraad bij conflictbeslechting en Theo van der Meer de homovervolgingen in de zeventiende eeuw.

De balans opmakend

Met zijn oude vakgebied, de criminologie, heeft Bianchi zich na zijn emeritaat nog maar nauwelijks beziggehouden. Hij vond het altijd al een ‘wetenschap van de schande’ en dat was na zijn emeritaat alleen maar erger geworden. Het door Bianchi verfoeide beleidsgerichte instrumentalisme, dat vooral wordt ondersteund door allerlei positivistische aannames, had de criminologie sterker dan ooit in zijn greep. Voor kritisch denken was in dit klimaat volgens Bianchi geen plaats meer.
Na zijn emeritaat ging Herman zich Thomas noemen, de noodzakelijke verdieping zocht hij niet langer in de wetenschap, maar in de vrijmetselarij en in de wijsheid van mystici en zijn oer protestantse religieuze, sterk talige maatschappelijke betrokkenheid werd vervangen door een liturgisch georiënteerd katholicisme. Nadat hij zich vooral met hele andere zaken was gaan bezighouden, kwam de criminologie op het einde van zijn leven toch nog om de hoek kijken. Terwijl hij zich er over beklaagde, dat niemand nog in zijn gedachtegoed geïnteresseerd was, zei ik hem eens, dat dat toch niet helemaal juist was en dat er naast een onmiskenbare verkilling van het justitiële klimaat en een neo-positivistische wending in de criminologie, ook een andere stroom zichtbaar was. Er was ook een herstelrecht beweging op gang gekomen en het symbolisch interactionisme was, met de culturele criminologie, eveneens weer helemaal terug van (even) weggeweest.
Vooral dat eerste, die opkomst van een internationale herstelrecht beweging, had zijn warme aandacht. Hij had er nooit aan getwijfeld, dat mensen ooit zouden gaan inzien, dat je met het strafrecht geen problemen oplost, maar dit was toch een mooie opsteker. Vooral toen Jacques Claessen (2010) Bianchi in zijn proefschrift nadrukkelijk naar voren schoof als wegbereider voor een op de mystiek (sic!) geënte herstelrechtelijke benadering, kon hij zijn geluk niet op – zeker toen hij ook nog eens werd uitgenodigd bij Claessens promotie in Maastricht te opponeren. In zijn In memoriam voor Bianchi in het Tijdschrift voor Herstelrecht typeert Claessen (2016) Louk Hulsman, Nils Christie en Herman Bianchi als ‘de Grote Drie’ pioniers op het terrein van het naoorlogse herstelrecht in Europa. Het zal Bianchi (postuum) deugd doen. Bij leven en welzijn is er een Bianchi Herstelrecht Prijs in het leven geroepen en in 2012 was Claessen hier de eerste winnaar van. (8)
Herman Bianchi heeft een belangrijk stempel gedrukt op de ontwikkeling van de Nederlandse criminologie van de jaren 1950 tot de jaren 1990. Het hoogtepunt van zijn carrière ligt in de jaren 1970, toen hij bijkans de status van goeroe had bereikt voor een jonge generatie, die toen de wereld wilde veranderen. Hij mag dan wel meer door emotie zijn voortgedreven dan de meeste wetenschappers, hij mag ‘de feiten’ dan wel eens hebben ingepast in zijn idee over de werkelijkheid en hij mag ‘muren van stilzwijgen’ hebben opgetrokken rond zijn eigenlijke drijfveren, feit blijft, dat hij een flink aantal maatschappelijke en justitiële ontwikkelingen intuïtief haarfijn heeft aangevoeld. Aan het feit, dat een op herstel gerichte benadering van criminaliteit ooit de wind mee zou krijgen, heeft hij nooit getwijfeld. Dat dit evenzeer geldt voor de door hem voorgestane symbolisch interactionistische benadering, die haar heropleving beleeft in de culturele criminologie, zal hem misschien meer verbazen, maar dat l’histoire se répète, dat wist hij natuurlijk wel.

Literatuur

Bianchi, H. (1956), Position and Subject-Matter of Criminology; Inquiry Concerning Theoretical Criminology. Amsterdam: North Holland Publishers.
Bianchi, H. (1958), Waar en waarom misdaad. Amsterdam: Noordhollandsche Uitgeversmij.
Bianchi, H. (1964), Ethiek van het straffen. Nijkerk: Callenbach.
Bianchi, H. (1967), De vliegengod; opstellen over gezag, recht en orde. Alphen a/d Rijn: Samsom.
Bianchi, H. (1971), Stigmatisering. Deventer: Kluwer.
Bianchi, H. (1974a), Naar een nieuwe fenomenologische kriminologie. Nederlands Tijdschrift voor Criminologie, 16, 97-112.
Bianchi, H. (1974b), York en Florence; op weg naar een nieuwe criminologie (?). Nederlands Tijdschrift voor Criminologie, 16, 3-17.
Bianchi, H. (1974c), Goevernementele en non-goevernementele kriminologie; een meta-probleem. Nederlands Tijdschrift voor Criminologie, 16, 201-217.
Bianchi, H. (1980), Basismodellen in de kriminologie. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Bianchi, H. (1985), Gerechtigheid als vrijplaats; de terugkeer van het slachtoffer in ons recht. Baarn: Ten Have.
Bianchi, H. & R. van Swaaningen (red.) (1986), Abolitionism; Towards a Non-Repressive Approach to Crime. Amsterdam: Free University Press.
Bunt, H. van de (1988), Bianchi en de Utrechtse School, in: R. van Swaaningen, B. Snel, S. Faber & E. Blankenburg (red.), à Tort et à Travers; liber amicorum Herman Bianchi. Amsterdam: VU uitgeverij, 21-32.
Bunt, H. van de (2016), Vrijplaatsen als proeftuinen. Delikt & Delinkwent 3 (in druk).
Cashet, T. (1991), A Breviary of Torment. San Francisco: GLB Publishers.
Claessen, J. (2010), Misdaad en straf. Een herbezinning op het strafrecht vanuit mystiek perspectief. Nijmegen: Wolf Legal Publishers.
Claessen, J. (2016), In memoriam Herman (Thomas) Bianchi (1924-2015). Tijdschrift voor Herstelrecht, nr. 1 (in druk).
Gijswijt-Hofstra, M. (1984), Wijkplaatsen voor vervolgden: asylverlening in Culemborg, Vianen, Buren, Leerdam, IJsselstein van de 16de tot 18de eeuw. Amsterdam: Bataafsche Leeuw.
Kneepkens, M. (1988), Een abolitionist rond 1900: een essay over Oscar Wilde voor Herman Bianchi, in: R. van Swaaningen, B. Snel, S. Faber & E. Blankenburg (red.), à Tort et à Travers; liber amicorum Herman Bianchi. Amsterdam: VU uitgeverij, 131-147.
Meer, T. van der (2011), Dien Avond – en – die Rooze: De veroordeling van Piet Meertens in 1941, in: G. Hekma & T. van der Meer (red.), Bewaar me voor de waanzin van het recht: homoseksualiteit en strafrecht in Nederland. Diemen: ABM.
Roodenburg, H. (1990), Onder censuur: de kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-1700. Hilversum: Verloren.
Roos, T.A. de (2015), De democratiseringsbeweging aan de faculteit rond 1970, in: J. de Bruijn, S. Faber & A. Soeteman (red.), Ridders van het recht: de juridische faculteit van de Vrije Universiteit, 1880-2010. Amsterdam: Prometheus-Bert Bakker, 237-246.
Schuilenburg, M., D. Siegel, R. Staring & R. van Swaaningen (2011), Over cultuur en criminaliteit. Tijdschrift over Cultuur en Criminaliteit, 1(0), 3-17.
Schuilenburg, M. & R. van Swaaningen (2014), Criminologie en strafrechtsbedeling. Tijdschrift voor Criminologie, 56(4), 157-163.
Sluys, K. (2015), Herman Bianchi en zijn levenslange strijd voor gerechtigheid. Amsterdam: Bas Lubberhuizen.
Swaaningen, R. van (1988), Ik ben geen zoon der laauwe westerstranden, in: R. van Swaaningen, B. Snel, S. Faber & E. Blankenburg (red.), à Tort et à Travers; liber amicorum Herman Bianchi. Amsterdam: VU uitgeverij, 3-19.
Swaaningen, R. van (1996), Braithwaite en het abolitionisme. Tijdschrift voor Criminologie, 38(4), 366-370.
Swaaningen, R. van (2015), Herman Bianchi en de criminologie, in: J. de Bruijn, S. Faber & A. Soeteman (red.), Ridders van het recht: de juridische faculteit van de Vrije Universiteit, 1880-2010. Amsterdam: Prometheus-Bert Bakker, 257-264.

Noten

(1) De ARP (Anti Revolutionaire Partij) was een aan de gereformeerde zuil gelieerde politieke partij, die later in het CDA is opgegaan. Veel meer tot het establishment behorend dan Diepenhorst kon je het haast niet krijgen. Maar Diepenhorst stond ook zeker open voor andersdenkenden (Sluys, 2015: 187). Toen ik begin jaren 1980 bestuurslid was van het criminologische studentengezelschap aan de VU, Crime Does Pay, nam Diepenhorst ons jaarlijks mee uit eten in het meest chique hotel in Amsterdam: het Amstel Hotel. Daar zaten wij criminologen in de dop dan met onze gescheurde broek en zwarte make-up: het waren de hoogtijdagen van de kraakbeweging en de punk en new wave. Na wat gemeenplaatsen over de linkse dwalingen van criminologen, vertrok Diepenhorst om een uur of tien, en nadat hij de rekening had betaald, meldde hij ons: ‘Dames en heren, ik ga nu, dus het feest kan beginnen. Ik heb voor u ieder nog twee drankjes besteld.’
(2) In de romanliteratuur zijn beide heren door Han Voskuil in Het Bureau vereeuwigd als respectievelijk Meneer Beerta en Karel Ravelli; een boekenserie, die wij medewerkers van Bianchi niet mochten lezen, omdat het ‘vol leugens’ zou staan. Bianchi en zijn vriend Per Jordal woonden met Meertens in één huis op de Prinsengracht 1101 in Amsterdam.
( 3) York en Florence zijn de steden, waar respectievelijk, met de National Deviancy Conference (NDC) in 1969, de Britse kritische criminologie ontstond en waar, met de European Group (EGSDSC) in 1973, de Europese kritische criminologie was geboren.
(4) Deze afwijzing van ‘gouvernementele’ criminologie wordt vaak aan zijn beroemde artikel uit 1974 verbonden. Maar hierin maakte Bianchi (1974c) feitelijk alleen een onderscheid tussen ‘gouvernementele’ criminologie, die het establishment bedient met systeem interne adviezen, en een ‘non gouvernementele’ criminologie, waarin een kritische, systeem externe positie wordt ingenomen. Tot een afwijzing komt het pas zes jaar later, wanneer het WODC de Nederlandse criminologie veel meer was gaan domineren.
(5) In een (gedeeltelijke) Duitse vertaling van het boek, dat onder de titel Der Homosexuelle Nëchste in 1963 bij het Hamburgse Furche Verlag is uitgegeven, wordt Bianchi als eerste auteur opgevoerd.
(6) Pier Paolo Pasolini’s film Salò o le 120 giornate di Sodoma uit 1975 heeft toen hij uitkwam onmiddellijk voor veel ophef gezorgd, omdat hij te pervers en gruwelijk zou zijn. Het wordt ook wel beschouwd als Pasolini’s testament. Kort nadat de film uitkwam, werd Pasolini op het strand van Ostia op gruwelijke wijze vermoord. De moord is nooit opgehelderd, maar een van meest waarschijnlijke scenario’s is dat extreem rechtse krachten uit de Italiaanse politiek een aantal schandknapen de opdracht tot de moord hebben gegeven.
(7) Zo heeft Sibo van Ruller voor zijn proefschrift Genade voor recht in 1988 de prestigieuze Modderman prijs ontvangen en heeft Theo van der Meer voor zijn proefschrift Sodoms zaad in Nederland in 1996 de Praemium Erasmianum studieprijs ontvangen.
8 Samen met Restorative Justice Nederland, een initiatief van Bianchi’s oud studenten Anneke van Hoek en Gert-Jan Slump. Latere winnaars zijn de Rotterdamse strafrechtsgeleerde John Blad en de Limburgse bemiddelaar vanuit het Openbaar Ministerie Wiel Erens.

DOI 10.5553/TCC/221195072016006001009

Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 2016

https://www.bjutijdschriften.nl/tijdschrift/tcc/2016/1/TCC_2211-9507_2016_006_001_009

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Koos+Dalstra