Olof Baltus – De Duinroos (5): De Kruisweg

Het was vrijdag.
Ik was naar boven gelopen, naar de bijkeuken. Rechtsaf, als je boven aan de trap stond.
Hier moest ik zijn.

Maar iemand had het briefje weggehaald, dat ik daar eerder had opgehangen.

Aan een van de vier punaises, waarmee ik een belangrijke mededeling aan het hout van de deur had bevestigd, hing nog een minuscule snipper papier.
‘Werkkamer’ had de boodschap geluid.
Iemand was het daar zeker niet mee eens geweest.
Ik haalde mijn schouders op. Er waren wel belangrijker zaken om mij over druk te maken.

In een flits overzag ik alle tekeningen, die ik Jos Tiebie zou kunnen laten zien.
Ik besefte, dat ik nog lang niet alles getekend had, zoals ik het gewild had en, zoals ik het naar ik hoopte, ook ooit zou kunnen.
Jazeker, ik was er bepaald handig in geworden de mislukkende mast van een visserstrawler nog gauw om te vormen tot het opvallend houten been van een éénogige piraat. Zelfs nerven en knoesten ontbraken niet.
Maar met echte tekenkunst hadden dergelijke goocheltrucs natuurlijk niets van doen. Daar was ik zeker van.
En al hield zelfs meester Van Hoorn dat soort escapades voor de uitingen van een rijke fantasie, voor mij veranderde het niets aan het feit, dat het op bijna al mijn tekeningen fout was gegaan.

Ook al zagen ze eruit als wereldwijze globetrotters.
Ik liet mij geen rad voor de ogen draaien, mijn tekeningen waren verdwaalde reizigers. Slechts bij hoge uitzondering waren ze uitgekomen op de oorspronkelijke bestemming van hun reis.

Nu ik er goed over nadacht, was het duidelijk, dat ik mijn faam als tekenaar alleen te danken had aan het vermogen om te verdoezelen.

Maar wat kon ik eraan doen…
Ik had niet veel tijd meer tot zondag.
Ik sloop naar het slaapkamertje dat ik deelde met mijn broer Kees en keerde mijn spaarpot om.
Genoeg geld voor een nieuw schetsboek.

Nog stiekemmer dan ik er op uitgegaan was, smokkelde ik mijn nieuwe bezit het huis in.

Want, dat mijn ouders mij er niet mee mochten zien, was een ding dat vaststond.
Spaarzaamheid werd beschouwd als een hoofddeugd.
In de filosofie van De Duinroos was dat het enige middel…
Om te overleven.
Om te overwinteren.
Om te overwinnen.

En als kinderen van ‘iemand in zaken’ kon dat ons niet vroeg genoeg ingeprent zijn.

Ik verborg mijn schat tussen het matras en de onderlegger van mijn bed.
In het geheim zou ik ze moeten maken, de tekeningen waarin ik mijzelf zou overtreffen en waarmee ik de wereld zou verbazen.
Niettemin en ondanks de geringe tijd ook, die mij restte tot het bezoek van de Tiebies, was ik zeker van mijn zaak. Ik zou de veertien kruiswegstaties uitbeelden.
Alleen dat onderwerp al zou respect afdwingen.

’s Avonds op zijn vaste uur viel kruidenier Den Hollander binnen met zijn gebruikelijke folders, aanbiedingen en Snoepjes van de Week.

Hij had de deur nog maar nauwelijks achter zich dicht getrokken of hij begon zijn beste maat, mijn vader, omstandig uit te leggen welke nieuwe wijsjes en potpourri’s het Budhome kwartet had ingestudeerd voor de landelijke talentenjacht die aanstaande was.
De winnaars zouden in aanmerking komen voor een radio optreden.
Wie weet, zelfs misschien wel voor een plaatopname, zei hij.
Den Hollander zuchtte er van.

Maar vaders aanhoudend deprimerend commentaar bood mij mooi de gelegenheid onopgemerkt naar boven te sluipen.

Weg schetsboek en als de wiedeweerga opnieuw naar beneden.

‘Je biedt je excuses aan,’ eiste moeder.
Haar boodschappenlijstje lag nog voor haar op tafel.
‘Ik bied niks aan,’ antwoordde vader.
‘Hij kan mij wat met zijn talentenjacht.’
‘De kift’, zei moeder, ‘je doet het alleen maar, omdat hij misschien wat gaat bij verdienen.’
‘Bijverdienen, bijverdienen. Opzuipen en dronken langs de weg zwalken zal je bedoelen. Niks houdt hij er aan over.’
‘Het is een schip van bijleg, zeg ik je.’

‘Ik bel Aagt’, zei moeder.
‘Om zulke kinderachtige dingen wil ik geen ruzie.’
‘Jij belt niks. Laat ze maar stikken.’

Stikken, Tante Aagt in haar astma laten stikken….
Expres of misschien wel gespeeld expres, moeder nam dat van dat stikken veel te letterlijk.

‘Hoe durf je, Siem Baltus.’ ´
Zelden had ik haar zo verontwaardigd gezien.
En vader kon hoog of laag springen, maar zij belde tante Aagt om te zeggen, dat het allemaal verkeerd overgekomen was van die talentenjacht.

Toen daar na veel heen en weer gepraat geen misverstand over leek te bestaan, waagde moeder het om meteen maar te vragen of het goed was als zij morgenavond met vader langs zou komen om bij te praten.

Een lange pauze volgde.
Aan de andere kant van de lijn werd overleg gevoerd.

‘Laat ze dood vallen,’ monkelde vader nauwelijks hoorbaar vanuit zijn hoek.
‘Wat denken ze dat zo´n lang telefoongesprek vandaag de dag niet kost.’

Maar na lang en geduldig wachten, met de bakelieten telefoonhoorn tegen haar oor gedrukt, hoorden we moeder zeggen…
‘O, gelukkig maar…’
Gelukkig maar, dacht ook ik, want bij afwezigheid van vader en moeder zou ik morgenavond in alle rust de dertien resterende kruiswegstaties kunnen tekenen.

En intussen waren de Baltusjes en de Den Hollandertjes al weer zo ver verzoend. dat moeder haar boodschappenlijstje telefonisch begon door te geven en zelfs nog wat uitbreidde met wat lekkere dingen uit de rubriek ´Snoepje van de Week´.

‘Paneermeel, pannesponsen, paprikapoeder …, ’vulde broer Kees een plotseling invallend stilzwijgen van moeder op.
Wij lachten.
Maar Kees kon meteen door naar hoger sferen, gaf vader hem te verstaan.

‘Nou, Siem, vanavond de generale…, ’informeerde moeder tenslotte.
Alsof ze het hele verhaal van het Budhome kwartet nog niet gehoord had.
‘Succes ermee, zou ik zeggen.’
Toen hing zij op.

Zodra vader en moeder de volgende avond het huis uit waren, had ik mij aan mijn arbeid gezet.
Ik had nu natuurlijk ook beneden aan tafel kunnen gaan zitten. Maar uit voorzorg, ik wenste liever niet gestoord te worden door mogelijke op- en aanmerkingen van mijn broer of zusjes, had ik toch maar weer gekozen voor dezelfde plek en dezelfde lichtval als in de avonduren van de dag van gisteren.

Het tekenen van de complete kruisweg, nog dertien staties te gaan, bleek behoorlijk tegen te vallen. Want er mocht niks afgeraffeld worden, alles moest pico bello.

Ik was pas gevorderd tot de zesde statie: DE ZACHTE TROOSTENDE DOEK WAARMEE VERONICA HET BEBLOEDE GELAAT VAN DE VERLOSSER AFWIST, toen Kees het elektrisch licht aan floepte, omdat hij zijn bed opzocht.

‘O, dacht ik het niet. Daar zit hij,’ zei hij.
Toen zag hij het Missaal, dat ik naast mijn schetsboek neergelegd had om er zeker van te zijn, dat ik de juiste volgorde en de goede taferelen aan hield.

Vooruitlopend op mijn volgende tekening las Kees daaruit hardop voor…
‘Geef, o Jezus, dat ik door uw tweede val onder het kruis, dat ik nooit meer herval in de zonde en dat alle zielen na de zondeval aanstonds daarop mogen opstaan. Laat mij nu moedig de kruisweg opgaan van mijn leven….’

‘Schijnheilige donderstraal.’
Kees sloeg het Missaal dicht en keek mij aan.
Toen draaide hij de schakelaar om en kroop te bed.

Nog weer veel later in de avond kwamen vader en moeder terug van hun bezoek aan Den Hollander.
Ik trok mij schielijk weg van het raam, borg vliegensvlug mijn attributen op en trok het beddengoed over mijn hoofd.
Maar ik hield mij slapende toen moeder het laken even wegsloeg en een kruisje tekende op mijn voorhoofd.
Beneden hoorde ik vader.
Hij neuriede.
‘Zo´n goeie hebben wij nog niet gehad,’ die wijs, maar zonder woorden.
‘Stil toch. iedereen slaapt’, ´waarschuwde moeder toen zij weer naar benden liep.

’En toch zijn het zulke mensen,’ antwoordde vader.
En vanuit mijn bed kon ik wel raden welk gebaar met de duim hij daarbij maakte.
En dat die uitspraak niet op ons sloeg, maar op het kruideniersechtpaar waarmee hij weer dikke maatjes was.

‘Pas de elfde statie.’
‘Jezus wordt aan het kruis genageld,’ mompelde ik in mijzelf.
‘Dat wordt de Vroegmis morgenochtend.’
’s Morgens waren ze verbaasd, toen ze mij uit de vroegmis zagen komen. Vader smeerde de scheerzeep bij zijn mond weg en zei:
‘Zo zo,nu al aan je zondagsplicht voldaan. Dat wordt nog wel wat met jou.’
Alleen Kees niet, die leek het de gewoonste zaak van de wereld te vinden.
‘Harriejakkus, patroon van de Reetketelsteen,’ luidde zijn commentaar.
Maar belangrijker was dat hij niets zei over mijn tekeningen.
Gelukkig, dat hij daar niet aan dacht.
En toen de rest van de familie een uurtje later in de kerk zat om de hoogmis bij te wonen, haalde mijn potlood de volgende kunsten uit met de Here Jezus.
Achtereenvolgens liet ik hem sterven aan het kruis, twaalfde statie, afnemen van dat zelfde kruis, dertiende statie, neerleggen in het graf, veertiende statie.

‘Het is geschied’, mompelde ik geheel in stijl.
En terugbladerend in mijn schetsboek zag ik dat ik iets geweldigs gepresteerd had.

‘Welkom, ome Kees. Welkom, tante Riet, al heb ik u nog nooit gezien. Welkom ook Jos Tiebie…. ja, daar ligt mijn kruisweg, hier zit ik…. Ja, inderdaad, levend als een kleine heilige, tekende ik de grote mysteries van het Geloof.

Want weet wel, al zou je dat niet zeggen als je mij hier zo ziet zitten, maar geloof maar, dat ik er veel over nagedacht heb…..
En nee, echt niet, ik zal geen verbeelding krijgen, maar ook in de toekomst werken als een dagloner in de Wijngaard des Here….’
Niettemin signeerde ik de laatste statie met, ‘O. Baltus, zondagmorgen.’

Toen verschenen de eerste voorlopers op het kerkplein.

Ik legde mijn kruisweg op een geheim plekje.
Ruimschoots op tijd zat ik weer in de huiskamer. Armen over elkaar en van de prins geen kwaad wetend, zoals ze dat noemen.

´Gloria Tiebie, dominee’,´begroette ik vader toen hij binnenstapte.
Hij antwoordde, dat hij van die flauwe kul niet gediend was.

Dan niet, dacht ik in stilte.

Maar niet alleen ik popelde van ongeduld. Ook moeder was erg benieuwd naar de komende visite.
Vader had tante Riet nog maar één keer gezien en toen eigenlijk alleen maar heel eventjes.
Toch moest hij moeder keer op keer beschrijven welke indruk zij op hem gemaakt had en wat voor kleren zij die keer had gedragen.
‘Zij leek mij een aardig mens,´zei vader,’ ‘maar wat kan je er verder van zeggen als je iemand zo kort ziet.’´
‘Verdorie,’ klaagde moeder, ‘jij wilt ook nooit eens wat vertellen.’

Toen rinkelde de winkelbel en werd er geklopt op de deur die de winkel scheidde van de huiskamer
Zowel vader als moeder stoven overeind om de deur te openen.
Het was een beetje een gênant gezicht.
In hun haast misten ze allebei de deurkruk. En toen, terwijl de deur al van de winkel uit geopend werd, riepen ze als in koor….
‘Binnen.’
Gelukkig zag noch ome Kees, noch zijn vrouw, noch de jongen, die Jos moest zijn, hoe ze kleurden.
Of zij interpreteerden die blos als een charmante uiting van verlegenheid.

Kees was er niet, maar verder werden wij allemaal, zoals gebruikelijk bij dat soort gelegenheden, in een rijtje opgesteld, de oudste voorop, in dit geval Els dus, want Kees was hem gesmeerd om ons aan Tante Riet voor te stellen.

Naast de stoel waarop zij zat, vaders zetel, en anders dan Tante Aagt had zij die stoel zonder tegenstribbelen bezet….
Maar naast haar leunend op de armsteun, stond Jos Tiebie.
Ja, in zijn eentje een rij vormen, dat ging natuurlijk moeilijk, en daarom stond hij daar maar wat te staan.
Toch maakte hij van stond af aan direct een uiterst sympathieke indruk.

‘Dat is hem,’ had ome Kees al naar mij geknipoogd.
Ook hij leek ervan overtuigd, dat wij dikke kameraden zouden worden.

Ondertussen stond ik al tegenover de Nieuwe Tante. Want nog voordat wij haar ooit in levende lijve aanschouwd hadden, heette zij in de voorbesprekingen al Tante Riet.
En dan had iedereen zo zijn eigen gedachten.
Zij was een opvallend lange blonde vrouw, terwijl ome Kees juist een klein mannetje was.
Jos had het meest van zijn moeder.

‘Dag tante Riet,’ zei ik evenals de anderen, die mij voorgegaan waren in het rijtje.
‘O, dus jij bent Olof,’ lachte zij uiterst ontspannen.
En ik bewonderde de rij witte tanden achter haar lippen.

Zij richtte haar blik op Jos en lachte al weer. Nu om Jos, die van verlegenheid aan een pluisje op zijn trui begon te rukken.
‘Ja,’ antwoordde ik in een reflex, ‘ik ben Olof.’
O, hoe brutaal klonk dat. Van schaamte had ik mijn tong wel kunnen afbijten.
Wat moeten ze wel niet van mij denken.

Maar ome Kees scheen over een speciaal zintuig te beschikken om mij uit benarde situaties te redden.
Hij kwam tussen Jos en mij in staan.
‘Dit is nou die jongen die zo mooi kan tekenen, Jos.’
Vervuld van dankbaarheid keek ik opzij naar zijn trouwring en naar de haartjes op zijn vingerkoten.

Maar gek genoeg, kon ik er op dat moment alleen maar aan denken, dat er hoog in de hemel een god was, die alles zag en nu glimlachte.

Met zijn handen had hij een toeter gevormd, die hij aan mijn oorschelp hield.

Eerst liet ik een keus zien uit het beste van mijn oude tekeningen.
Jos was verrukt, maar zelf was ik er mij van bewust, dat dit nog maar het voetvolk was in het leger van mijn creativiteit.
De volwassenen hadden even toegezien en toen kennelijk geconcludeerd, dat het wel klikte tussen ons beiden
Ze lieten ons onze gang gaan. Mijn moment brak aan.

‘Wil je soms ook de Kruisweg zien, die ik van de week gemaakt heb?,’ vroeg ik.
Natuurlijk wilde Jos dat. Hij zat op zijn school in dezelfde klas als ik op de mijne.

‘Wacht maar even,’ zei ik.
Uit de geheime bergplaats haalde ik het schetsboek en ik keerde terug.

‘Dit is de Kruisweg,’ zei ik toen ik vanuit de keuken de kamer binnenstapte.
‘Alle veertien staties van de Kruisweg. En ik heb ze gemaakt in iets meer dan twee dagen. Vrijdag begonnen, en nu klaar…’
‘Hier beginnen,’ en ik legde het schetsboek open voor hem op tafel.

‘Wie is dat,’ vroeg Jos.Hij wees op de huilende vrouw achter in de menigte.
‘Maria, zij huilt.’ zei ik. Alsof dat al niet duidelijk genoeg te zien was op de tekening.

Moeder tikte mij zachtjes op mijn rug..
‘Of je even bij vader komt,’ vroeg zij bedachtzaam, én hij wil dat je dat tekenboekje meeneemt.´
‘Wacht. Nog even. Jos is pas bij de tweede statie.’ protesteerde ik.
‘Nee nu. Je vader wil dat je nú komt,’ fluisterde zij.
Zij wilde zeker niet, dat de Tiebies het hoorden.

Vader wachtte mij op in de keuken en liep mij van daar zonder een woord te zeggen voor naar de bloemenschuur.
Eenmaal daar draaide hij zich abrupt om.
‘Hoe kom jij aan dat schetsboek…’
‘Gekocht,’ antwoordde ik naar waarheid.
‘Moest er bij komen dat je het nog gestolen had ook,’ gromde hij.
‘Geld uit je spaarpot, hè… En niks gevraagd. Geef hier.’
Statie voor statie bekeek hij mijn Kruisweg.

Hardop las hij uiteindelijk zijn eigen variant op het onderschrift onder de laatste afbeelding.

’S. Baltus, zondagmiddag…’

Hij klepte het deksel van de vuilnisbak omhoog en zorgde dat alle snippers van het verscheurde schetsboek terecht kwamen tussen het huisvuil.

En klep deed het deksel ook weer, toen de vuilnisbak alle lijden van Christus bevatte.