Olof Baltus – De Duinroos (40): De Lach en Een Traan

Als je vanuit De Duinroos de Kerkstraat helemaal uitliep, overstak op het kruispunt met de Voorstraat en dan linksaf sloeg bij de Prins Hendrik Stichting, kwam je, daar waar je voorbij het groentewinkeltje van de gebroeders De Boer de leegte van de weg naar De Hoef al voor je zag, uiteindelijk uit bij Rooie Jaap, Herenkapper en uitbater van wat hij met een groot woord zijn Sigarenmagazijn noemde. In feite een aangepast voorkamertje achter de schuifdeuren, waar zich in de eveneens aangepaste achterkamer en in de aangebouwde serre de kapsalon bevond. Terwijl ook de woorden Kapsalon en Herenkapper meer doen vermoeden, dan door de feiten waar gemaakt werd.
Rooie Jaap was van huis uit visserman en heette voor de burgerlijke stand Jaap Zwart, en dus niet Rooie Jaap. Maar wie gebruikte of kende überhaupt nog ’s mans achternaam? Hij had in zijn jonge jaren rood haar gehad en daarmee was zijn naam voor het leven gevestigd.
Ooit was hij bij thuiskomst in de haven van IJmuiden in zijn haast om snel aan wal te komen gestruikeld en letterlijk tussen wal en schip geraakt en toen ze hem eindelijk uit het koude water hadden kunnen ophijsen, bleek in het ziekenhuis, dat hij zowat alles wat er binnen het menselijk lichaam te breken was ook inderdaad gebroken had. Na een lange revalidatie restte hem een eenmalige uitkering van de Verzekering waarvan het geld opging aan de verbouwing van zijn huis tot “ Sigarenmagazijn annex Kapsalon J. Zwart.” Maar hij bleef Rooie Jaap, een bonkige zeeman, het tegendeel van wat je je voorstelt van een kapper. Met vrouw en twee kinderen woonde hij boven “de zaak”. Het was bijna een wonder te zien hoe hij zich met zijn ene half lamme been naar boven en beneden werkte langs de leuning van de trap.

Zoals De Duinroos het voor haar inkomsten vooral moest hebben van de kerk, terwijl de nabijheid van de Prins Hendrik Stichting, immers het tehuis voor oude zeelieden, met het oog op het bestellen van grafwerk ook geen kwaad kon, zo zou Rooie Jaap op zijn beurt zonder het periodieke scheren en knippen van al die Stichting mannetjes wel kunnen opdoeken.
“Ze hebben de zeeën bevaren. Nu, voor de dagen, die ze nog tegoed zijn aan de vaste wal, hebben ze recht op een fatsoenlijk kapsel en een gladde kin. En ik zal daar voor zorgen, want in de Stichting wonen mijn vrienden, “ verklaarde Rooie Jaap, toen hij als nieuwbakken middenstander geïnterviewd werd in het Dorpskrantje. Waarlijk, een Herenkapper met een roeping.
Tussen de oude uitgerangeerde zeelieden voelde hij met zijn verleden zich begrijpelijkerwijs onder lotgenoten, maar of hij inderdaad fatsoenlijke kapsels en gladde kinnen afleverde is een heel andere kwestie, een kwestie van smaak zou ik geneigd zijn te zeggen. Maar wat kon je verwachten van een kapper, die tot voor kort alleen maar gewend was kieuwen en staarten te knippen. Schubben af te schrapen, ook van dode vissen. Wat een totaal andere techniek vereist, dan het omzichtig hanteren van een scherp geslepen scheermes op een gevoelige mensenhuid.
Menigmaal vloeide er dan ook bloed over de wang van de man op de scheerstoel, maar niemand die het waagde Rooie Jaap daar van de schuld te geven. Er ging dan een niet geringe dreiging van hem uit. Hij was een eventueel ontevreden klant trouwens altijd voor: “Eigen schuld. Je zat niet stil, draaitol,” hoorde je hem grommen.

Bij deze Rooie Jaap sprak het voor zich, dat de schooljongens op hun beurt moesten wachten totdat “de grote mensen” (lees: Stichting mannetjes) op waren. Als er dan niet tussentijds, terwijl de kapper het haar op de vloer wegwerkte achter een luikje, nog weer een nieuw “groot mens” was binnen gestapt, gebaarde Jaap je onder zijn tondeuse en stond je nog geen vijf minuten later buiten. Op een petieterig polletje haar op je scalp na, rigoureus ontdaan van je vacht. In het spiegelruit van de winkel zag je dat iemand zich aan je vergrepen had.
Maar hoe langer de wachttijden en hoe meer grote mensen, die voorrang hadden, hoe liever het ons was, want Rooie Jaap deed niet aan een God en daarom waarschijnlijk gunde hij de mensheid, inclusief dus ook ons, Rooms Katholieke jochies, De Lach. Wat zeg ik: De Lach, hij gunde ons in zijn lectuurbak hele jaargangen van het weekblad, dat gold als het je van hét op het gebied van Zedeloosheid en Ondeugd, zaken waar het natuurlijk, de pastoor niet meegerekend, om ging in dit leven.
Hete gifgassen uitademend zat ik menigmaal bij Rooie Jaap op de bank de oprijzende bobbel in mijn korte jongensbroek te verbergen, terwijl mijn blik langs de plaatjes gleed, die mij zo ongeveer gek van begeerte maakten. Ik verloor de voorzichtigheid uit het oog, bijna snuffelde ik aan de plaatjes, maar dan was daar dat onvermijdelijke Stichting mannetje, dat mij al de hele tijd in de smiezen had gehad en die nu zijn tijd gekomen achtte.
”Jongetje,” zei hij, “mag ik even? Die mevrouw had je moeder wel kunnen zijn. Zit je thuis ook zo te kijken als zij een bordje aardappelen voor je op tafel zet?” Maar ik had De Lach intussen al weer razendsnel neergelegd en nog voordat Rooie Jaap zich omdraaide om ook even dubbelhartig als dat akelige mannetje naar mij te gaan staan grijnzen, had ik De Katholieke Illustratie al in handen, dat de nieuwswaarde van het bezoek van de bisschop van Haarlem aan de processie van Echternach met minstens tien met foto’s verluchtigde pagina’s beloond had. Echternach, de processie: met zijn allen drie stappen vooruit, dan weer twee stappen achteruit. Het leek verdomme de gang van zaken in De Duinroos wel, zo krachten verspillend en weinig effectief als de prelaten, hoogwaardigheidsbekleders, nonnetjes en leken zich voortbewogen naar het graf van de Heilige Willibrord.
Daar in de lectuurbak aan mijn voeten lag het hoogste doel van mijn dromen nutteloos te zijn. Het liefst was ik zowel kapper als klanten in de kapsalon te lijf gegaan, had ik al die hinderpalen het liefst naar buiten gesmeten, omdat terzelfder tijd, dat ik met mijn gedachten zogenaamd in Echternach verwijlde, de filmsterren in De Lach volkomen machteloos op mij lagen te wachten in de lectuurbak. Maar mij opnieuw voorover buigen om De Lach nog weer opnieuw te pakken, durfde ik niet meer. Ik legde de Katholieke Illustratie maar weer terug en bleef verder et mijn armen over elkaar voor mij uit zitten kijken. Kans verkeken.
Iets meer dan vijf minuten later stond ik buiten, weerloos schaap, zojuist kaal afgeleverd, maar nog net niet bij het slachthuis. In de lucht boven mij las ik het mene tekel: ik was te licht bevonden en zou daar voor in het hiernamaals boeten.
“Moet je hem nou zien kleuren, dat schoffie.” De woorden van Rooie Jaap echoden na over straat.

De dagen verstreken. In de biechtstoel had meneer pastoor uit je eigen mond te horen gekregen dat jij met De Lach in handen gehandeld had tegen het zesde en negende gebod. Meneer pastoor was vervolgens bereid geweest je uit te horen over de meest intieme details, maar omdat je je geneerde en het zelf ook allemaal te erg vond voor woorden had je gezwegen. Toch had de biechtvader je uiteindelijk uit naam van de Schepper vergeven. Hij raadde je aan een andere kapper te zoeken en hij betreurde het dat Rooie Jaap niet tot onze moederkerk behoorde. Was dat immers wel zo geweest, dan had pastoor hem De Lach kunnen verbieden.
Maar Rooie Jaap was niet van het houtje. Hij viel buiten het gezag van Rome.
Gelukkig, dacht je. Pastoor had gelukkig niets over hem te vertellen.
Je stond intussen weer buiten, onder de zon op het kerkplein. Opgelucht ook, dat je van je zonden verlost was. Blij, dat er nog heidenen en ketters waren, die het gezag van de pastoor weerstonden. Aan hen behoort het rijk der hemelen, lachte je zelfs, zodra je de oversteek van het plein achter je had.
En je kwam iets verderop in de straat de duivel in de persoon van een wereldwijs vriendje tegen, die jou wist te vertellen dat de tekst van het negende gebod intussen was aangepast aan de nieuwe tijden.
“Gij zult geen onkuisheid begeren, die een ander toebehoort,” zou er in de jongste encycliek te lezen staan. Je voelde je op slag bevangen door de slappe lach, die het gevolg was van de totale kwijting van alle schuld en voordat je in slaap viel probeerde je je in de stilte van de avond opnieuw de plaatjes in De Lach te herinneren. Het lukte je niet. Je voelde aan je schedel, draaide een pluk haar om je vinger en stelde tevreden vast, dat het binnenkort weer tijd zou zijn voor een kappersbeurt. Dan zakte je weg in een diepe slaap, maar zelfs in het absoluut diepste van die diepe slaap groeide al weer het besef, dat je in de ogen van de goede God eigenlijk een waardeloos zondig sujet was geworden.
Ik schrok wakker en besloot, dat ik mijn leven zou gaan beteren.
Desondanks zorgde ik de volgende keer, dat ik plaats nam op de bank in de kapsalon, dat ik een wijd om taille en kruis vallende plusfour broek droeg, een erectie bestendige drollenvanger. Maar Rooie Jaap liet direct bij binnenkomst nog voordat ik mij direct naast de lectuurbak kon installeren al blijken, dat hij mij doorzag. “Zo,” zei hij, “je bent er wel op gekleed, zie ik.” En in de hoek van de Stichting mannetjes ging er een Homerisch gelach op. Kennelijk was ik sinds mijn laatste bezoek een verhaal geworden.
“Zeg, hoorde ik nou de winkelbel?” vervolgde de kapper, “ga jij eens even achter de schuifdeur kijken of er misschien een klant is.” Maar in het winkeltje trof ik natuurlijk alleen zijn vrouw, Riek, staande op een keukentrapje, bezig met het afstoffen van aanstekers en pijpenrekken. Verstoord keek zij op van haar werk. “Weg wezen hier, smeerpijp,” snauwde zij.
Schielijk schoof ik de deur weer dicht. “Zo,” hoorde ik Jaap nog zeggen, “moeder heeft er ook weer zin in vandaag.” Daarna restte mij in mijn schaamte niets anders, dan mij te verdiepen in de Katholieke Illustratie: in Lourdes scheen er weer eens sprake te zijn geweest van een wonderbaarlijke genezing. Een zes en tachtig jarige herderin uit Portugal (of iets dergelijks, het interesseerde mij immers geen ene moer, wat er zoal buiten de paradijselijke wereld van de Lach gebeurde) zou haar krukken van zich af geworpen hebben. Een toevallig aanwezige kardinaal sprak van een wonder, maar ik stond in gedachten al weer bijna buiten op de keitjes zonder via De Lach ook maar één moment vertoefd te hebben in De Tuin der Lusten.
Toen is mij, God zij geprezen, de duivel te hulp geschoten.
Een rauwe kreet opeens, gevolgd door een luid uitgesproken godsverwensing uit de mond van Rooie Jaap: zijn vlijmscherpe scheermes was boven de bakkenbaard van het Stichting mannetje, dat hij toevallig onder handen had tot stilstand gekomen tegen het zeemansringetje in diens oorlel.
“Zit dan ook niet de hele tijd te draaien met die rotkop van je.”
Doch het heftig bloedende hoofd van het slachtoffer op de scheerstoel knakte als het ware naar voren en toen was daar die plotselinge paniek in de kapperszaak. Jaap sjorde het mannetje weer zo ordentelijk mogelijk in zijn stoel en propte een handdoek tegen de wang.
“Riek,” schreeuwde hij richting winkel, ”Riek, er gaat er hier eentje om, zeep zonder potje. Doe iets, heb je ergens in je medicijnkastje vlugzout of zo? Dit kunnen wij niet hebben.”
Vaagjes hoorde ik weliswaar nog de roffel van voeten die de trap naar boven oprenden, maar, wel of geen peigerend mannetje, ik zag dat de aandacht was afgeleid en dankzij een vlugge greep in de lectuurbak was ik al bezig de door een sweater benadrukte borsten van Lana Turner te transplanteren op het bovenlijf van Ava (volgens De Lach: op zoek zijnde naar de ideale man) Gardner. Zou ik er zittend in mijn plusfour broek naast de lectuurmap in geslaagd zijn dat medische kunststukje tot stand te brengen, dan zou ik schokkend en krimpend kunnen klaarkomen. Maar dat was voor dit moment te hoog gegrepen, dat was het lekkerste en dat bewaarde ik toch maar liever voor vanavond: drie korte, drie lange en nogmaals drie korte stoten – S.O.S. – S.O.S. – S.O.S. -, sperma als wegstervende Morse de nachtelijke ether in geslingerd.
Want onmiddellijk na het voltrekken van de daad zou ik gekneveld worden in de greep van een ongeneeslijke wroeging. Dood, verdoemenis en ruggenmerg tering. Maar desondanks zou ik weer opnieuw mijn antenne oprichten en in gedachten nog een keer plaats nemen op de bank van Rooie Jaap om daar dat altijd weer in een Pyrrhus overwinning eindigende feest van angst en pijn aan mijzelf te voltrekken.
“Oh, liefste, mijn schat, alles,“ fluisterde ik mijn hoofdkussen toe, “ik zal, ik zal, ik zal…”
Maar dan spoot mijn zaad al weer ver over alle toekomstbeloften heen om eenmaal verstijvend in het beddengoed het Roomse zaad van schuld en wroeging te doen ontkiemen.

Niet aflatende gevoelens van schuld en wroeging, alle Roomse jongens van mijn leeftijd wisten volgens mij waarom zij zo graag bij de kapper binnen stapten, maar geen van ons zou het wagen er ook maar met één woord over te spreken tegenover een volwassene. En onderling hadden we het er liever ook niet over. Dat had alles te maken met het feit, dat je je maatjes liever niet je kwetsbaarheid toonde. Stel je voor…
Op het bestaan van de seksualiteit rustte binnen de muren van De Duinroos zelfs zo’n taboe, dat alleen maar de veronderstelling, dat ze na de geboorte van een kindje aan het sneetje of het piemeltje zouden kunnen vaststellen, of de nieuwe wereldburger een jongetje was, of een meisje, dat alleen die gedurfde veronderstelling je al een oorvijg opleverde.
Eén keer op de ochtend van een dag, die ik niet licht zal vergeten, was het gebeurd, dat ik om de een of andere reden de niet afgesloten doucheruimte binnenstapte op een moment, dat moeder zich daar juist aan het wassen was. Maar binnenstappen was het niet: ik stond als versteend op de drempel van de badkamer met mijn hand nog aan de deurklink. Een kreet van schrik en ontzetting kaatste tegen de wanden en ik zag voor het eerst van mijn leven schaamhaar. Als om haar maagdelijkheid te beschermen daalden moeders beide handen bliksemsnel af naar haar kruis, maar nog steeds stond ik daar een schaapachtig kijkende getuige te zijn. Totdat een pets om mijn oren en een duw tegen mijn schouder mij terug deden wijken. Ik zette het op een rennen.
(Ja Suzanne, gij nam een bad en de jongeling, die u bezig zag, noemde de ruimte, waarin gij u baadde, de ene keer een doucheruimte en dan weer een badkamer. Deze jongeling moet derhalve wel schuldig zijn!)
Als een veroordeelde was ik aan het einde van de ochtend thuis gekomen uit school. Ik verwachtte een afstraffing als nooit tevoren. En dat werd het ook, alleen niet in de vorm, die ik gevreesd had. Vader wist misschien wel van niets. Of deed hij voorlopig alleen maar alsof? Van onder mijn wenkbrauwen keek ik in zijn richting. Hij merkte het op en knikte mij zelfs vriendelijk toe. Het vergrootte de angst voor de dingen, die onafwendbaar komen gingen. De spreekwoordelijke stilte voor de storm. Met gebogen hoofd at ik mijn bordje leeg.
Ik keek op, maar wat moeder betrof, het incident van de vroege morgen leek zo overduidelijk vergeten, dat ik maar één conclusie kon trekken: de hele zaak was overgedragen aan het Hemelse Gerecht. Er moest vast en zeker sprake van zijn, dat er door mij, bij het krieken van de dag zou je kunnen zeggen, een verschrikkelijke doodzonde begaan was. Als ik dood zou gaan zonder gebiecht te hebben zou ik tot in eeuwigheid branden in de hel.
Nog één keer probeerde ik de blik van moeder te fixeren, zij sloeg haar ogen neer.

Op mijn weg terug naar school stelde ik vast, dat er nog steeds geen represailles genomen waren. Des te erger. Ik voelde wanhoop alom en smachtte naar troost. Hoeveel onbegrip en eenzaamheid kon ik nog aan?
Met de anderen dreunde ik in koor de tafels van één tot en met tien op. Daarna leek ik het voor het oog ook nog belangwekkend te vinden, waar Rio de Janeiro lag. Ik stak zelfs mijn vinger op, toen meester de klas vroeg welke diersoorten er zoal tot de katachtigen gerekend werden. Ik kwam met een antwoord, dat de klas een lachsalvo ontlokte, want nee, wolven zijn geen katachtigen. En meester was niet achterlijk, zei hij. In de loop van de lange middag had hij al twee keer eerder gezegd, dat ik met mijn gedachten bij de lesstof moest blijven. Ik bloosde heftig, maar als afleidingsmanoeuvre wist ik hem toch zo ver te krijgen, dat hij mij toestemming gaf om even naar de wc te gaan.
Ik liep langs de haken in de gang, waaraan de jassen van de kinderen hingen. Ik ontwaarde de jas van Vera, de dochter van collega bloemenman Janus, het klasgenootje op wie ik mijn lagere schooljaren lang zo verliefd was.
Ik kon het niet laten, ik bleef staan en drukte mijn gezicht in de voering van haar jas. Eigenlijk wilde ik huilen, maar in plaats daarvan snoof ik haar geur op en wist ter plekke, dat geen moedertje lief er iets aan kon veranderen. Ik nam de geur mee, koos voor het moment en rukte mij af in de beslotenheid van de WC. Direct daarna was ik een nog beklagenswaardiger mensenkind.
Toch was ik het klaslokaal weer ingegaan en juist toen ik mijn plek weer opzocht viel het zonlicht naar binnen door de hoge ramen en zag ik, dat de lichtval zo’n fantastisch mooi aureool vormde om het kastanjebruine haar van mijn liefste Vera, toen heb ik begrepen, dat ik haar op deze toch al zo rampzalige dag voorgoed had onteerd. Er was geen weg terug.
Dus maakte het ook niet meer uit, dat ik haar op een “Botticelli” gelijkende portret van die middag ’s avonds in bed nog eens flink verniste en afsopte met mijn sperma.
Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa, maar wat anders rest de verdoemde: de volgende dag zou ik mij het beeld van de Heilige Vera hoogstwaarschijnlijk niet meer zo tot in de geringste details voor ogen kunnen halen. Ik zag in haar ogen het mededogen, waarmee zij mij toelachte.

Wat de stand van zaken in De Lach aangaat trof ik het bijzonder, dat vader wekelijks en altijd met succes bij Rooie Jaap aan de deur kwam. Het stel, dat het Sigarenmagazijn annex de Kapsalon beheerde, was iedere week wel goed voor een paar bossen bloemen. Hetgeen De Duinroos verplichtte tot gepaste tegenprestaties. Dat er iedere week een vergelijkbare som geld retour ging. Wederkerigheid, zo hoorde dat immers en daar werd binnen het bestedingsbudget van De Duinroos altijd rekening mee gehouden als het ging om de overige middenstand, die kocht bij ons.
Wel waren er natuurlijk de verleidingen, afkomstig van mensen als kruidenier Gaarthuis die ons iedere vrijdag, wanneer hij het boodschappenlijstje kwam ophalen, aanzette tot de aankoop van sigaretten, shag, pijptabak, pruimtabak desnoods, in zijn onvolprezen Centra winkel en, indien gewenst, de volgende ochtend al te bezorgen door zoon Cor op diens transportfiets, maar die smeekbeden gingen aan De Duinroos straal voorbij. Voor de aanschaf van rookwaren was er immers maar één adres. En dat was en bleef het adres, waar je kwam als je bij het tehuis voor oude zeelieden de hoek omsloeg, en dan voortliep langs de groentewinkel van de gebroeders De Boer tot waar je de leegte van de weg naar De Hoef al voor je zag.
Met enkel het kopen van zijn rookwaren zouden wij naar de mening van de kapper uiteraard onze goede wil richting Rooie Jaap nog niet voldoende tonen. Volgens Jaap zat er praktisch geen stuiver winst op dat soort artikelen. Alles ging eigenlijk rechtstreeks naar de schatkist. Die rookwaren verkocht hij meer, omdat zijn vrouw zich anders zo zou vervelen.
Toevallig was ik die dag vaders assistent. Mijn taak bestond er uit achterop te zitten achter de brede rug van vader, zolang hij reed, om dan als zijn motorbakfiets vaart minderde, razendsnel af te stappen nog voordat de bakfiets helemaal tot stilstand was gekomen. Dan diende ik naar de huizen te rennen en twee tot drie maal aan te bellen aan de deuren, waarachter zich mogelijk klanten verschansten.
Zodoende hoorde ik, nadat ik aan de overkant bij een paar huizen had aangebeld, nog net met mijn eigen totaal verbaasde oren hoe vader de tot kapper omgeschoolde visserman onvoorwaardelijk bijviel. Hij haastte zich te verklaren, dat juist ook in ons geval het gevaar van eventuele verveling de reden was waarom wij thuis een winkel hadden. Met alleen een vent wijk zou hij persoonlijk ook dik tevreden geweest zijn, verklaarde vader.
“Maar die vrouwen hé, die vrouwen,” verzuchtte Rooie Jaap. Hoofdschuddend liet hij zich voor de halve prijs nog een extra boeketje blauwe druifjes in de handen drukken.
“Tja, het is mij allemaal wat,” beaamde vader. Hij hield zijn hand op om te vangen. Ik keek intussen al die tijd toe en dacht er het mijne van. Ik haalde mijn schouders op: als ik met mijn boerenmelk hondenhaar maar weer binnenkort onder het mes kon, beter gezegd als ik maar weer gauw een greep kon doen in de lectuurbak.

Gelukkig werd mijn aanbod om maar weer eens bij Rooie Jaap langs te gaan, omdat ik de mensen op straat al had horen zeggen, dat het geen gezicht was, al dat haar voor mijn ogen, met instemming begroet. Vader liep mij voor naar de winkel en diepte uit het geld bakje in de winkella de benodigde muntjes op. Hij telde de centjes en stuivers uit in mijn handpalm en bezwoer mij vooral niets ervan onderweg te verliezen. Dat was namelijk in de tijd, toen De Lach mij nog niet interesseerde, een keer gebeurd. Jaap had mij bij die gelegenheid gezegd, dat alleen de zon op ging voor niks, en terug gestuurd naar huis.
Maar ja, dacht ik tegenwoordig, dat was gebeurd in de tijd, die vooraf ging aan De Lach. Alsof ik het had over het Stenen Tijdperk, waarin de mensen nog lang niet zo slim waren als vandaag de dag, nu men weet heeft van het alfabet en de kunst van de fotografie gekend wordt tot in de uithoeken van de aardkloot.
“Tjonge, jonge, wat heb je weer een haast,” constateerde vader, ”als dat maar niet bescheten afloopt.”
Ik loog, dat het klopte dat ik haast had en snel wilde opschieten. Anders zou het etensuur in de Prins Hendrik Stichting zijn afgelopen. Misschien waren al die vervelende kereltjes dit eigenste ogenblik ook allemaal al op weg zijn naar Rooie Jaap, zodat het mij uren zou gaan kosten, voordat ik aan de beurt zou zijn. Hoe eerder geknipt, hoe eerder ik mij aan mijn huiswerk kon zetten.
Vader knikte en daar sjeesde ik de hoek van de Kerkstraat al om, op weg naar de kapper, mijn haar in feite nog zo kort, dat de schaduw van mijn schedel met mijn beide oren eraan nog het meest weg had van een slanke Griekse amfoor met aan weerszijden twee enorme hand vaten.

Op de stoep voor het kapperszaakje annex sigarenwinkeltje stond een wrakkig fietsenrek, dat ooit door een of ander frisdrank merk was verstrekt. Zo’n rek was lang niet zo modern als de langwerpige spleten in het trottoir bij De Duinroos voor, maar ach, ook bij ons kwamen de klanten nooit op de fiets. Alleen Cor Gaarthuis deed dat. Die moest van zijn vader, de kruidenier, zuinig zijn op zijn vervoermiddel en die wilde als hij de wekelijkse boodschappen kwam afleveren het voorwiel van zijn transportfiets daarom nog wel een enkele keer in één van de daartoe bestemde gleuven schuiven. Verder werden die o zo handige uithollingen in het trottoir alleen in de knikker tijd gebruikt door de kinderen uit de buurt. Bij het spel, waarin het er om ging knikkers van afstand te laten toe rollen naar een zo genoemde pot, waren de fietstegels bij uitstek geschikt bevonden. Maar het seizoen van de knikkers en stuiters was zo weer voorbij en dan stoof ons hele fietsenplan weer vol met een mengsel van zand, proppen papier, peuken en afgevallen bladeren.
Vader bleef echter stug volhouden, dat de mensen hun fietsen kwijt moesten kunnen. Dan zuchtte moeder, dat het net gekkenwerk was onze stalling intact te houden en kwam vader met het povere verweer, dat ook zij bij het zien van de plattegrond, die de architect had gemaakt, gezegd had ,dat de stenen er inderdaad prachtig bij lagen en het zicht op de etalage niet belemmerden. Wat een gewoon ouderwets fietsenrek wel gedaan zou hebben. Even later zag je haar dan in al haar wijsheid om niet persé haar gelijk te willen halen op de stoep vóór het etalageraam bezig met stoffer en blik. Niemand die er iets van zei.

Hoe dan ook, modern bleef modern en verdiende alleen daarom al de voorkeur. Ik vond, dat het fietsenrek van Rooie Jaap maar één voordeel had. Dat je er op kon klimmen om zo over de gordijntjes heen te zien, wat er allemaal op de bank zat te wachten. Om het meer precies te zeggen: je kon vanaf het fietsenrek de mensen niet herkennen, maar je zag wel hun benen en de schoenen, die zij droegen. Dat was genoeg, want delen door twee was geen kunst en wel zag je aan de schoenen en de stof en de kleur van de broeken van de personen achter het winkelglas onder je, of en hoeveel Stichting mannetjes er binnen aanwezig waren. De oude zeelieden waren immers verplicht het zwart te dragen van hun uniformpjes, waarbij zij als zij buiten de Prins Hendrik kwamen ook nog hun platte petten met klep behoorden te dragen.
Als ik dus voor de kapsalon de pas inhield beklom ik mijn uitkijkpost. Na uiteraard eerst even goed rond gekeken te hebben of niemand zag wat de bedoeling was. Want je kon niet voorzichtig genoeg zijn als het uiteindelijke doel van je bezoek aan Rooie Jaap De Lach was.
“Verdomme, acht benen, vier mannetjes! Niet naar binnen. Wachten.”
Ik trok mij terug van de winkel en stelde mij verdekt op in de belendende tuin van De Boer, of aan de overkant in het steegje van Buter, waar ik ook goed zicht had op de deur van de kapsalon. Ik telde de eindeloze minuten af, totdat in ieder geval drie van hen geknipt en geschoren naar buiten waren gekomen.
Van die ene, die zich dan nog binnen was, had ik niets te duchten. Diens kopje ging dan onder het mes en dus was dat mannetje als storende factor te verwaarlozen. Ook al zag hij vanuit de stoel in de spiegel van alles en nog wat zich afspeelde achter zijn rug, hij zou geen kik geven. De mare, dat je het risico liep onder Jaaps scheergerei je oor of een gedeelte daarvan te verliezen, schrikte een ieder af en voorkwam een heleboel frivoliteiten.
God zij geprezen en gedankt, de hele lectuurbak voor mij alleen! En geen bemoeial naast mij op de bank die met mij mee zou kijken. Voorlopig althans niet, voorlopig, want ja, ieder moment kon de winkelbel overgaan en dat zou het einde zijn van de pret.
Met dat angstwekkende idee in mijn achterhoofd had ik in mijn hopeloze verlangen naar de tophit onder de voor handen zijnde pin ups zo’n haast, dat ik mij als een razende Roeland heen werkte naar de bodem van de lectuurbak.
Het omslaan van zoveel pagina’s in zo weinig tijd veroorzaakte zoveel turbulentie in de ruimte om mij heen, dat Rooie Jaap zich omdraaide om mij toe te bijten, dat hij aan één windveer in zijn zaak wel genoeg had. Of ik het misschien een beetje kalmer aan wilde doen, omdat hij ook na mijn bezoek nog graag de beschikking wilde hebben over een lectuur map, die niet helemaal uit elkaar lag.
In de paniek, die volgde op deze boze woorden, liet ik per ongeluk een dubbeltje vallen en die moest ik op mijn knietjes voort kruipend tussen de plukken haar rond de stoel zien terug te vinden. Dat ging niet zomaar en voor straf ging Jaap heel even, maar ook heel hard, op mijn hand staan.
“O, sorry, neem mij niet kwalijk,” zei hij. Maar ik hoorde in zijn stem de grijns, die hij niet kon onderdrukken.
“ O, die snotapen… Ik krijg er wat van. Plaatst hij ook nog zijn hand precies op de plek, waar ik mijn voet neerzet,” zuchtte de kapper, terwijl het mannetje uit de Stichting het muntje stiekem nog een stukje verder schopte.
Nee, de hemel boven de kapperszaak mocht die middag op wat liefelijke schapen wolkjes na blauw zijn, maar nooit zouden de mensen ophouden elkaar pijn te doen.

Een ander seizoen, de schoonmaakwoede had het dorp in haar greep en we mochten van geluk spreken, dat het weer zo meewerkte, want voor de rest werkte tijdens de grote schoonmaak gewoonlijk niets mee: het humeur van vader was niet te genieten en moeder stond de hele tijd alleen maar te roepen, dat je in de weg stond.
Ik was de Duinroos ontvlucht en kwam op een willekeurige zwerftocht door de straten van het dorp langs Rooie Jaap, toen ik daar het fietsenrek zag staan bij de berg grof vuil, die later op de dag opgehaald zou worden.
“Jezus Christus,” ging het door mij heen, ”moet je dat nou eens zien. Rooie Jaap is vast en zeker aan het moderniseren geslagen.” Als dat maar niet inhield, dat hij ook zijn lectuurbak in de zin van de Katholieke Illustratie zou gaan aanpassen aan de eisen van de tijd.
Ik stak de straat over, maar zag gelukkig nog geen gleuven in het trottoir voor de zaak. Toch was de geruststelling, die ik even voelde maar zeer betrekkelijk, want een kenmerk van de moderne tijd is juist, dat datgene wat je vandaag nog voor onmogelijk houdt, de realiteit is van morgen.
Net als vader was ik ervan overtuigd, dat eventuele winkelklanten, die per fiets kwamen aanrijden, – en waarom zouden ze dat niet doen in deze moderne dagen nu het gemak de mens meer en meer zou gaan dienen? – dat die klanten onmiddellijk weer verderop zouden gaan als zij zouden merken, dat zij hun stalen ros niet eens fatsoenlijk zouden kunnen stallen voor de winkel, waarin zij met alle hedendaagse egards behandeld wensten te worden. Het fietsenrek als visitekaartje voor hetgeen de klant binnen te wachten stond, iedere middenstander was van het belang daarvan doordrongen.

Het kon gewoon niet anders: het voorlopig nog ontbreken van de mogelijkheid om op verantwoorde wijze je fiets kwijt te kunnen duidde op een rigoureuze stijlbreuk in de geschiedenis van de kapsalon.
Automatisch tastte ik naar mijn schedel, maar de stoppeltjes haar daar op mijn schedeldak waren nog in zo’n embryonaal stadium, dat het uitgesloten was, dat ik binnenkort een kappersbeurt zou kunnen claimen. Ik was vorige week geweest, toen ik nog niet kon bevroeden, dat in de week daarop de grote schoonmaak zou uitbreken.
“O, hoe zou het de kreukbare borsten, billen en kapsels in deze tijden van schoonmaak vergaan? Zouden ze overdekt met theebladeren en koffiedik misschien al op de vuilnisbelt geëindigd zijn?”

Via de schuurdeur glipte ik De Duinroos binnen. Op de weg terug van de kapsalon was het mij duidelijk geworden, dat ik, haar of geen haar op mijn kop, zo snel mogelijk bij de lectuur map moest zien te komen.
In de huiskamer waren vader en moeder in het kader van de schoonmaak juist bezig het behang van de wanden te trekken: het bloemetjes motief zou vervangen worden door een patroon van verticale strepen. Zo schreef de mode het voor. Al weer de tirannie van de mode! De mode, die ons opgedrongen werd vanuit de hoofdstad van Frankrijk, Parijs: er viel niet aan te ontkomen.
Ik bleef staan voor de spiegel bij de trap naar boven om nog eens precies vast te stellen, hoe lang het nog kon duren met mijn haar. Gewoonweg erbarmelijk.
Koortsachtig ging ik de mogelijkheden na, die mij restten. Algehele kaalslag? Nee, dat zeker niet, want een kale kop had zeker niets te winnen met een bezoek aan de kapper.
Achtereenvolgens verwierp ik het idee om mijn haar te kleuren met blauwe inkt. Had geen zin, ik zou met een blauwe kruin zeker niet doorverwezen worden naar Rooie Jaap. Moeder zou mij onder de kraan duwen en de inkt zou verdwijnen onder het schuim van een fles shampoo. Ik zou protesteren en zeggen, dat de kleur blauw de mode was en dat het wegwassen van inkt alleen door een ter zake kundige mocht worden gedaan, maar daaraan zou moeder geen boodschap hebben. Bleekwater dan? Zou ook weinig uithalen. Ik had van nature al wit haar en ze zouden vast en zeker zeggen, dat de nog wittere kleur er wel vanzelf uit zou groeien.
Verdomme, andere mogelijkheden waren er niet om de zaak te forceren.
Of, wacht eens even, bedacht ik mij, terwijl ik mij opnieuw wendde tot mijn spiegelbeeld: er was nog één andere optie. Ik besloot tot het uiterste middel, een wanhoopsdaad ook: middels een greep in de winkella zou ik mij het kappersgeld toe eigenen. Komt wat er van komen zou, maar ik was vastbesloten.

In de kamer waren ze inmiddels al zo ver gevorderd, dat er aan de wanden geen bloemetje meer heel was. De ontluistering was totaal, maar vader en moeder stonden over de behang tafel heen gebogen te studeren op de behangers gids, waarin tot in detail beschreven stond hoe mooi het zou kunnen worden mits men de grondregels van de behang kunst in acht nam. Aan het andere eind van de tafel lagen de nieuwe rollen behang, zo voor het oog even makkelijk hanteerbaar als een stapel gebedsrollen.
“Vier delen water op één deel geconcentreerd stijfsel. Hier staat het,” las vader. Ik had hem die hele emmer geconcentreerd stijfsel wel over zijn kop willen trekken. Zo lelijk had hij onze vertrouwde huiskamer gemaakt met zijn mode fratsen. Vol walging trok ik mij terug en nam ik plaats op de onderste trede van de trap, het hoofd neergezonken in de beide handpalmen.
Sorrow! Mijn vastbeslotenheid ebde weg. Hoe vindingrijk als ik normaal gesproken was, tegen het geconcentreerde stijfsel van vader kon ik niet op. En moeder, die toch anders zo’n lief zachtmoedig mens kon zijn, was nu een kenau met een doek zo om haar hoofd gebonden, alsof zij een moslima was.
Weken, eindeloos lange weken verstreken. Ik had mijzelf wijs gemaakt, dat slaolie de haargroei bevorderde, maar de methode kreeg geen eerlijke kans. Steeds als moeder mij zag met van die vette haren duwde zij mijn hoofd onder een ijskoude straal water om de troep er uit te wassen.
“Wat voor spelletjes jij tegenwoordig speelt, mag Joost weten,” mopperde zij en klikte zorgelijk met de tong. Nee, waar ik mee speelde? Het ging ze geen fluit aan, dat alles gebeurde in dienst van dat ene doel, de kapsalon van Rooie Jaap, waar De Lach op mij wachtte. Totdat mijn haar lang genoeg zou zijn zou ik de groei desnoods met allerlei heidense rituelen proberen te bevorderen, maar nooit zouden ze van mij het “waarom” vernemen: ik was verdoemd, maar ik droeg het als een man. Ook later als ik voor eeuwig zou branden in de hel zouden de duivels, die het vuur stoken, moeten erkennen, dat niemand zijn lot zo trots onderging als de jongen, die zo’n fatale liefde had ontwikkeld voor de filmsterren uit De Lach. Ik wilde eigenlijk wel eens zien, of God zelf daar op den duur niet zenuwachtig van zou worden. Nog langer dan het wachten op de volgende kappersbeurt scheen immers de eeuwigheid te duren.
Wie echter zonder dat de eeuwigheid daarvoor nodig was zenuwachtig werd, dat was vader. Het bleek, dat hij het al lang doorhad, dat de slaolie steeds maar weer werd aangesproken door mij. De reden voor het gebruik zou hem een rotzorg zijn, maar het moest gewoon afgelopen zijn. En afgelopen was het natuurlijk als ik geen haar meer had. Hij pakte de telefoon en belde Rooie Jaap om te zeggen, dat ik er aan kwam en dat het de bedoeling was, dat Jaap het hele zootje met zijn tondeuse zou wegmaaien.
“ Bebop,“ riep hij, “stekeltjes, het schijnt nog modern te zijn ook en dan staat er in ieder geval zo weinig op die kop van je, dat alle vettigheid die je er overheen gooit direct op de grond druipt zonder dat het per keer een fles shampoo kost.”
Ik begreep hem, het rekenduiveltje was het, die hem tot deze beslissing bracht, maar mij maakte het echt niet uit. Mijn gedachten gingen alleen maar uit naar de Lectuurbak. Zou Jaap, die bij de grote schoonmaak hebben weggedaan? Misschien ook wel niet, er waren ook nog steeds geen gleuven te zien in het trottoir bij hem voor. Er was integendeel een ander wat minder wrakkig fietsenrek gekomen, van een sigarenmerk dit keer. Het ding had voor zover ik het zag, maar één nadeel: je kon er niet in klauteren om naar binnen te gluren.
Afgezien daarvan leek nog niet alles verloren te zijn. Misschien had Rooie Jaap wel halverwege de modernisering de totale zinloosheid daarvan ingezien. Het kon, dat hij tegen zijn vrouw iets gezegd had in de trant van: “Riek, ik doe niet langer meer mee.” En misschien had hij zich, nadat hij dat gezegd had, opgesloten in de kapsalon, waar hij de gaskraan uiteindelijk toch maar niet had opengedraaid, maar waar hij zich in plaats daarvan verzadigd had aan alle blonde meiden van de wereld. Hetgeen mij des te pikanter voorkwam toen ik er de fantasie aan toevoegde, dat Riek intussen met beide vuisten op de gesloten deur stond te bonzen.
Zo stelde ik mij de stukgelopen modernisering voor en nog voordat ik de winkelbel deed rinkelen beleefde ik al een hitsig visioen.
Behoedzaam trad ik binnen. Het viel mij op, dat de bel nog het oude vertrouwde geluid gaf, een goed voorteken.
“Doorlopen,” dat was Riek. Als het je niet om rookwaren te doen was had je in haar domein alleen maar recht van overpad. Je werd gedoogd, mits je je voeten goed veegde op de mat, zodat je geen spoor van smet achterliet op haar vloerkleed. “Doorlopen,” herhaalde Riek, nu wel degelijk dringend. Blijkbaar ergerde het haar, dat ik mijn voeten bleef vegen, zolang het geluid van de winkelbel nog niet geheel was weg gestorven. Gedienstigheid prima, maar te veel daarvan maakt je in de ogen van de ander een slappeling.
Nogmaals bedacht ik, dat het oude fietsenrek toch wel makkelijk was geweest. Toen wist je tenminste van te voren wat je te wachten stond en kon je nog in geval van onraad terug de tuin van De Boer in of de steeg van Buter. Nu, in deze moderne tijden, zou ik voortaan meteen als ik de arena betrad voor de leeuwen worden geworpen, in casu de leeuwin, Riek.
Onderschat haar mensenkennis immers niet, had ik mij al vaker bedacht als zij mij na gedane zaken bij vertrek uit de salon nakeek. De eigenaardige grijnslach, die zich dan om haar mondhoeken plooide, kon ik bij die gelegenheden weliswaar niet thuis brengen, maar had weinig menselijks gehad, vond ik.

Bij binnenkomst in de kappersruimte werd ik meteen geconfronteerd met Rooie Jaap, die zo ongeveer schuimbekkend van woede een van zijn broekspijpen stond op te rollen om de man op de scheerstoel de spataderen op zijn kuit te laten zien. Die zat naar zijn half weggeschoren snor te gebaren en beweerde, dat hij niet van plan was ook maar een cent te betalen voor een dergelijke scheerbeurt. Jaap boog zich over zijn melkwitte onderbeen, wees op de spataderen en vroeg de man, of hij wist hoe dat was gekomen.
“Nee, weet je dat niet? Dat komt alleen maar, omdat ik hier de hele dag voor jullie om die stoel loop te drentelen. Om mensen als jij van dienst te zijn.”
Hij draaide zich om: ”En wel eens naar mijn rug gekeken?”, nu toonde hij zijn bochel, “allemaal jullie schuld, ondankbare krengen.”
Wat er verder nog gezegd zou worden kon mij gestolen worden.
Met twee drie grote stappen was ik bij de lectuurbak. Ik had het al gezien, daar lagen zij, sommigen in katernen samengebonden door middel van een katoenen draad, anderen al zo vaak opgepakt en beduimeld, dat uit de losse pagina’ s niet meer was op te maken tot welke jaargang hun geschiedenis terug ging.
Een beknopte inspectie ronde leerde mij, dat er geen ontbrak op het appel. Sterker nog: hun gelederen waren in de tussentijd aangevuld met nog recentere uitgaven. Die van vorige week lag er en die van de week ervoor, toen ze thuis aan het behangen waren. En hoe kon ik het zo treffen, verder waren er geen klanten in de zaak. Alleen Rooie Jaap en de man, die zijn snor had willen laten bijpunten en die nu zat te schreeuwen, dat hij hier niet was gekomen om zich te laten bedreigen door een half invalide kapper.
Ik, na zo lange tijd herenigd met mijn liefelijke harem, bedreigingen, doodslag, aangifte bij de politie, ik vond het allemaal allang best, dat ze iets anders te doen hadden dan op mij te letten.

Ze hadden namen, Anita Ekberg, Jayne Mansfield en Diana Dors als exponenten uit de stal der peroxyde-achtigen, terwijl in het donkerharige Italiaanse kamp Gina Lollobrigida en Sofia Loren streden om de erepalm. Ja, ja, allemaal in hoge mate zaad vragend en in een verwoede nek aan nek race verwikkeld om de gunst van een erectie, maar als dan voor mijn ogen de afbeelding verscheen van Marilyn Monroe, de oppergodin, platina blond en nog meer Amerikaans dan het Vrijheidsbeeld, dan moest ik grootmoedig erkennen, dat zij onbetwistbaar de vorstin was over alles en allen.
De kampioene! De heerseres! De Amerikanen, ons in alles de baas, noemden haar niet voor niets de blonde waterstofbom.
Zoveel kaarsvet van brandende kaarsen als er in het bedevaartsoord van Onze Lieve vrouw ter Nood wegsmolt voor het beeld van de Moeder Maagd, zoveel erecties verhieven zich ter ere van haar, die meer te weeg bracht, dan de som van alle andere sterren in De Lach zouden kunnen vermogen.
Maar o wee, Marilyn in haar op een paleis gelijkende villa in het altijd zonnige Hollywood was niet gelukkig in de liefde, berichtte ons vanuit de United States de correspondent van De Lach. Ik hoorde er niet van op en geloofde de man graag, want ik wist, dat Marilyn al de tijd al uitzag naar mij. Kon ik haar maar in het diepste geheim een brief schrijven met een foto er bij ingesloten van mijn gezicht. Dan zou zij alvast weten hoe ik over haar dacht en hoe ik er uit zag.
Ik wist evenwel, dat dat niet ging. De Lach deed verder alles voor je, hun correspondenten achtervolgden je favorieten met hun fototoestellen en notitie blokjes tot in hun hartvormige zwembaden, badkamers en bedden, maar adressen verstrekken aan de achterban deden ze niet. Waar de sterren woonden, dat hielden ze bij De Lach voor zichzelf, de egoïsten.

Lieve Marilyn, maar als ik even zou hebben na gedacht, was het mij allemaal wel duidelijk geworden. Alleen de brieven van een mensensoort, waarvan de afzonderlijke individuen werden aangeduid als “gentlemannen” maakten een kans gelezen te worden. Ik was maar een moedwillig kaal geknipt jochie uit De Duinroos.

“O ja? O ja? Aangifte doen wegens bedreiging?” wekte de bulderende stem van Rooie Jaap mij uit mijn naar melancholie neigende dagdromerij, “eruit zeg ik je, eruit, en je centen wil ik niet eens”.
Ik zag de klant met de gehalveerde snor bukken om het blok aluin te ontwijken, dat hij kreeg toegeworpen. Jaap had het over zijn beroepseer en dat hij niet van plan was met zich te laten sollen door iemand, die wenste een Hitler snor te dragen. “O zo!”
De balsturige klant klapte de winkeldeur met een smak dicht en achter de schuifdeur vandaan verscheen de kappersvrouw.
“Hoe durft hij, die oude gek,” viel Riek haar man bij en zij pakte hem bij de schouder om hem tot zinnen te brengen. “Kalm, Jaap, kalm. Trek het je niet aan. Kom eerst maar even mee naar boven om een kopje thee te drinken. Die jongen van Baltus moet maar even wachten. Die heeft de tijd.”
“Laat die pottenkijker ook maar opsodemieteren,” tierde Jaap, “het is mooi geweest zo. Ik gooi de tent op slot.”
Maar Riek zei dat het nog veel te vroeg was. Nog lang geen sluitingstijd, er konden nog wel minstens tien klanten komen. Zij zei, dat er geld verdiend moest worden.
Zo slaagde zij er in hem te kalmeren. Jaap legde het werk voor even neer en zou naar boven gaan om een kopje thee drinken. Riek had gelijk. Het zou hem goed doen en ik, de pottenkijker, moest maar tegen de mensen, die tijdens het theedrinken zouden komen binnen lopen, zeggen, dat hij weer zo terug zou zijn.

Pottenkijker? Ja, ik had Jaap goed verstaan en ik ervoer het als een regelrechte ontmaskering. Ze hadden mijn fratsen natuurlijk allang doorzien. Doch toen ik er nog eens beter over nadacht, besloot ik, dat die uitspraak niet over De Lach kon gaan. Het moest slaan op het feit, dat ik getuige was geweest van de hele scene van zojuist. Jaap vreesde natuurlijk, dat ik buiten de kapsalon aan de haal zou gaan met het verhaal van wat zich zojuist allemaal had afgespeeld.

De winkelbel rinkelde, gedempte stemmen, maar het ging gelukkig alleen maar over een pakje shag. Mij lieten ze met rust en mijn ogen gleden over strakke buiken in zwempakken, borsten in zinnenprikkelend tegenlicht gefotografeerd, lachende zelfbewuste met parelcolliers en oorhangers versierde droomverschijningen.
Dit was de wereld, waarin de zondeval niet bestond en de vrouwen, die deze wereld bevolkten, droegen vlijmscherpe naaldhakken, waarmee zij hun onverschilligheid etaleerden voor alles wat zij hautain en minachtend vertrapten. Vertrappen of zelf vertrapt worden: zij vatten het op als een uitdaging!
Zij om wie het ging zou echter tussen de vele anderen mij opmerken en naar zich toe roepen en dan zou ik mijn mond durven openen en mijn hele hart blootleggen. Ademloos zou zij staan toeluisteren en zich plots herinneren, wat zij zelf zo lief had vroeger: de zee, het zien van de buurman, die zijn scharretjes te drogen hing aan de waslijn en hoe de kat daar dan altijd weer tevergeefs bij probeerde te komen.
“Jij zag dezelfde dingen als ik zag in mijn Amerikaanse wereld,” zou zij stomverbaasd uitroepen. En dan zou zij ingaan op mijn uitnodiging om hand in hand met mij door de Voorstraat naar zee te lopen. Naar de werf, waar de bootjes lagen.
Toen pas drong tot mij door, dat er daar waar ik haar zou ontmoeten helemaal geen werf was. Daar was alleen de bank van Rooie Jaap.
Plotselinge paniek en voordat ik wist wat ik deed, had ik De Lach van die week, het meest aanlokkelijke nummer, dat ooit verschenen is, tussen mijn hemd en mijn blote huid laten glijden.
Snel knoopte ik mijn blouse weer dicht en ik bereikte een nieuwe dimensie van angst. Wat zou Rooie Jaap straks gaan doen als hij mijn diefstal doorhad?
Ik stond op, ik ging weer zitten, het leven zou mij onmogelijk gemaakt worden. Het was niet meer de kapper, de vader, of desnoods de dood, maar het zou regenen in het dorp en de zon zou schijnen en inderdaad zou er weer vers gevangen vis te drogen gehangen worden, terwijl ter zelfde tijd op de landjes in het duin over het aardbeienveld heen een net gespannen werd om te voorkomen, dat de hele oogst zou worden opgegeten door de hongerige vogels.
Ja, dat alles en meer nog zou gewoon blijven gebeuren, ook zonder dat ik er nog getuige van kon zijn.
De jongens van mijn leeftijd zouden het vaak nog over mij hebben en iedere keer weer in lachen uitbarsten: hoe kon iemand zo stom geweest zijn. En ja, logisch, dat hij de schande niet langer kon dragen en zich daarom… God hebbe zijn ziel.

Ik sloop door het dennenbosje bij de begraafplaats. Bebop kapsel en Rooie Jaap ten spijt was ik er op wonderbaarlijke en uiterst geheime wijze in geslaagd met De Lach aller Lachen weg te komen zonder dat het angstbeeld, dat het blad bij het opstappen uit de kappersstoel onder mijn hemd zou wegzakken en aan de voeten van Rooie Jaap zou neer ploffen op de vloer, werkelijkheid werd. Maar ook buiten hield ik het zondige tijdschrift verborgen onder mijn hemd, want nog steeds kon er van alles misgaan. Dat ik de nabijheid van De Duinroos moest mijden was zonder meer duidelijk, maar nu ik de begraafplaats naderde beeldde ik mij in, dat ik onder mijn leeftijdgenoten vele vijanden telde, die allemaal ook wel in het bezit wensten te zijn van mijn schat en die niet zouden aarzelen mij mijn bezit af te pakken. Waren zij misschien al niet gealarmeerd door Rooie Jaap op pad gegaan om mij op te speuren? Dan zouden ze mij als ze mij vonden overdragen aan de kapper en er zelf vandoor gaan met de buit.
Ik klom de hoogste boom in van het hele bos en nestelde mij op de dunne takken in de top, met de meest begeerlijke pagina open geslagen op de meest begeerde jachtprooi.
Ach, en toen ik mijn zaad uitstootte was het eindelijk eens geen S.O.S., maar ruiste integendeel het hele bos een V for Victory.
Ik wenste, dat ik zo in deze gelukzalige staat uit de boom naar beneden zou storten, dat mijn schedel verbrijzeld zou worden als ik de grond raakte en dat voor mij dan voor altijd het licht uit zou gaan.
Ik kwam tot een diep begrijpen: het bos was mij dankbaar, zo’n vruchtbaarheid, een groeistoot gelijk, waardoor het naaldbomen voor altijd onmogelijk geworden was kaal te worden.
Ik keek uit over de bomen, die vanaf nu mijn vrienden waren. Ik wist, dat het goed was, zo. De andere bomen beneden mij bewogen wat op de voorjaarswind, het wuiven van handen.
“Kom,” zei ik, “ik ben een jongen precies zoals jullie.”
Toen verliet ik mijn hoge post en het sprak voor zich, dat ik op de grond onder mijn boom een oud afgedankt fluitketeltje vond, waarvan de bodem in de loop der tijd was weggerot. Nu leek het een soort koepeltje, waarin het makkelijk was mijn liefdes weg te stoppen voor een volgende keer. Nattigheid noch insecten zouden de plaatjes kunnen aantasten, verwachtte ik. Met een laag dennennaalden dekte ik mijn fluitketel koepeltje toe. Precies een schildpadje onder haar schild, zag ik. En ik was vertederd en dacht aan vroeger tijden, toen moeder mij ook altijd zo instopte in bed. En ik haar dan wel eens vroeg, wat sneller ging: groeien of een schildpad?
De volgende keer, wanneer zou dat zijn?
Op mijn hoede alweer sloop ik terug, de lange en riskante weg naar het dorp.