Olof Baltus – De duinroos (25): De Leeuw van Juda

Als de eerste sneeuw begon te vallen en de andere kinderen in de buurt juichten, zoals de kinderen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog juichten, toen er aan parachutes Zweeds witbrood neerdaalde uit de hemel, hielden wij ons gedeisd. Wij wisten, dat zelfs het minste vreugde vertoon van ons de woede zou kunnen opwekken van vader.
Stil namen wij op een zondagmiddag plaats achter de plantjes voor het raam in de huiskamer en zagen, hoe de sneeuw bezig was het aanzien van de wereld te veranderen.
“Kijk, Kees, je kan de kerk al bijna niet meer zien.”
“Nee, en de pastorie al helemaal niet meer”, fluisterde mijn broer.
En zo communiceerden wij voort in telegramstijl tot het onvermijdelijke moment, waarop vader zijn krant liet zakken.
“ Er uit, weg wezen. De wind dood lopen, jullie. Stelletje idioten.”
We maakten, dat wij weg kwamen. De ratelende val van een rolluik zou het zicht uit de kamer niet effectiever hebben kunnen afgrendelen. Wij dropen af en moeder, al lang berustend in de verschrikking van het leven met twee gezichten, de Janus rol van de huissloof, probeerde te zorgen voor wat afleiding. Zij gaf ons gauw nog een koekje mee, voordat wij de kamer uit waren en mopperde tot vader, dat zij ook een afgrijselijke hekel had aan dat gedwarrel daar buiten. Zij kreeg er altijd een verschrikkelijke hoofdpijn van.
“Migraine”, constateerde vader.
“Ja, migraine”, beaamde zij.

Nu braken de dagen aan dat vader ons van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat achtervolgde met vragen, waarmee hij de verspilling van licht en warmte zo veel mogelijk wilde tegengaan.
Of wij het straalkacheltje in de douchecel wel hadden uitgedaan?
Het licht op de overloop?
Het butagas kacheltje?
Of wij de tussendeur wel achter ons gesloten hadden, zodat de kachel niet brandde voor de buren?
En of het petroleumstel bij de bloemen niet was uitgewaaid toen wij de fietsen binnen zetten?
Je kon bij wijze van spreken geen stap verzetten zonder er op attent gemaakt te worden, dat het geld je vader niet op de rug groeide. En dat werkte je knap op de zenuwen. Te meer omdat de neiging alle antwoorden persoonlijk te gaan controleren op den duur haast pathologische vormen begon aan te nemen.
O wee, als hij meende, dat je hem iets voorloog. Beter was het zelf maar even te gaan kijken of het wel klopte, wat je hem zojuist gezegd had. Als je bewering niet overeenstemde met de feitelijke situatie was het huis te klein.
Dat leidde ertoe, dat soms iedereen tegelijk door het huis zwierf om zijn of haar eigen handelingen van eerder maar liever nog even te checken.

Eén winter overtrof alle andere winters uit mijn kinderjaren.
Het was al in de sinterklaastijd begonnen. Een pak sneeuw zo dik, dat je haast zou vrezen, dat de duinen, die het dorp omringden, er onder geplet zouden worden. Zoals ook in het dorp de daken van de huizen het maar met moeite leken vol te houden.
De lucht had dagenlang de kleur van asbest en het zeewater proefde bijna zoet van alle sneeuw, die er in was opgelost.
De enige toegangsweg vanuit het binnenland naar het dorp dreigde nog vóór Nieuwjaar al meerdere malen onbegaanbaar te zijn. Sneeuwploegen konden de situatie maar met moeite onder controle houden.

Wat kon één enkel bloemenmannetje nog uitrichten in dit kerstkaarten landschap?
Helemaal in het leer gestoken nam vader plaats op het zadel van zijn motorbakfiets. Precies een pinguïn, zoals hij zich voortbewoog van zijn bakfiets naar de huizen van zijn klanten van wie de meesten zo bang waren voor een vlaag kou, dat zij hoogstens het kleine kijkraampje in de deur openden om te zeggen, dat zij niets nodig hadden. Sommigen openden zelfs dat raampje niet, maar schudden door het glas heen alleen maar van nee.
“Tot volgende week maar weer“, riep vader dan quasi joviaal.
Als hij wegreed kleefde een ballonnetje van witte rook aan zijn uitlaatpijp.

Toch was dit nog maar het begin van die winter.
Complete meeuwen kolonies kwamen uit de duinen en van het strand aangevlogen op zoek naar iets eetbaars.
Zij verzamelden zich op het oude zeemanshuis De Prins Hendrik Stichting en op de daken van de verschillende kerken, die het dorp rijk was.
Vanaf die hoog gelegen plekken hadden zij het beste zicht op de straten en in de tuinen, waar de mensen soms etensresten weggooiden.
Die op onze kerk noemden wij de Roomse meeuwen en het was een imponerend gebeuren als zij zich massaal van het dak van de kerk stortten om in hun vlucht de broodresten op te slokken, die moeder eigenlijk voor de mussen bedoeld had.
Zij stond er met haar armen zwaaiend tussen en schreeuwde: “Kunnen jullie wel, lummels. Nou hebben de mussen helemaal niks.”
Dat ontroerde mij, maar ook weer niet in die mate, dat ik mij geroepen voelde haar te assisteren: het was mij veel te koud en tegen de meeuwen was er toch geen beginnen aan.
“Roomse meeuwen”, zei moeder, “Kannibalen, als je het mij vraagt.”
Doch Kees en ik spraken in die dagen alleen nog van het vliegdekschip De Karel Doorman als wij de kerk bedoelden. En als wij naar de Heilige Mis gingen zei een van ons steevast:
“Ik val aan, volg mij.”

Begin januari brak de lucht open en leek het leed geleden.
De barometer deed niets meer, het grootste deel van de meeuwen trok zich terug uit het dorp en de smeltende sneeuw vormde op de duinhellingen een soort van gletsjers.
“Een mooie witte Kerst gehad en ook prima weer geweest voor de jaarwisseling”, oordeelden de mensen op straat. En na het angstaanjagende geschreeuw van de meeuwen klonken die geluiden rustgevend als het gekwetter van de mussen.
Alleen vader meende, dat het niet goed ging.
“Ze hebben er geen kijk op”, zei hij. En hij legde ons uit, waarom ze er dan wel geen kijk op hadden.
Het werd gauw volle maan, de sterren zagen er aan de nachthemel uit als kristallen en de wind zou volgens hem wel eens over de Noord naar het Oosten kunnen draaien.
Voor alle zekerheid werden wij er op uit gestuurd om extra kannen petroleum te halen voor de drie en vier pits stelletjes, die in de winkel en de schuur paraat stonden om de bloemen te vrijwaren van bevriezing.

Terwijl Kees en ik de olieman bezochten om onze voorraden petroleum verder aan te vullen, ging vader zelf in de schuur de ramen te lijf en de tochtspleet tussen de dorpel en de onderkant van de schuurdeur. In een mum van tijd hingen er oude gordijnen en jute zakken vóór de ramen. En een wollige barrière op de vloer vóór de deur, die op slot ging en pas weer van het slot zou gaan als de winterperiode afgelopen zou zijn. De sleutel stopte vader na gedane arbeid in zijn zak. De fietsen, die buiten stonden, zouden buiten blijven en degene wiens fiets binnen stond had pech.
Met een kolenhok vol eierkolen, een stapel briketten en plakken turf zo hoog als het plafond, acht kannen petroleum op een rijtje en de hele voddenmand leeg geschud voor schuur- en winkeldeur leken de emmers bloemen en de voorraad planten, zowel in de winkel als in de schuur, beschermd tegen welk kou dan ook.
Wij waren er vast van overtuigd, dat, mocht het echt zo erg worden als vader voorzag, wij zouden wonen in – het was Kees, die het zei – Het Behouden Huis.
Ik keek hem vragend aan. Op school was onze klas pas bij Karel de Grote. Dus vertelde Kees van Barendtz en Heemskerk, die overwinterd hadden op een eiland, dat Nova Zembla heette.
Maar vader, die als afsluiting van het karwei nog bezig was een oude jas te spijkeren voor het luchtrooster in de schuur, vloekte, dat we op moesten donderen met die praatjes.
Met de grootste moeite slaagde hij erin de twee spijkers, die hij tussen zijn lippen geklemd hield, ondertussen niet te laten vallen.
Kees en ik moesten er om lachen, dat dat hem lukte en toen ontschoten de spijkers hem alsnog en zette hij de achtervolging in tot op de stoep bij de voordeur.
“Addergebroed”, siste hij ons na.
Met een smak smeet hij vervolgens de voordeur dicht.

“Hebben we hem de hele middag geholpen en dan krijg je dit.”
Kippenvel, omdat wij in de gauwigheid niet onze jassen van de kapstok hadden kunnen grissen.
“Voortaan bekijkt hij het zelf maar”, zei ik.
En hij zou het bekijken, de volgende dag al.
De bloemen stonden tastbaar als een reliëf op de ramen en een laagje ijs, hoorden wij later, bedekte het waterglas, waarin hij ’s avonds zijn kustgebit had neergelegd.

Wij hadden nog maar net een kijkgaatje geblazen in ons slaapkamerraampje en lagen daarna nog maar nauwelijks te fantaseren over de komende ijspret, toen wij vader over de overloop hoorden hollen.
“Die gaat schaatsen,” zei ik.
“Nee’, wist Kees, “die gaat kijken hoe zijn petroleumstelletjes het gedaan hebben.”

En zo was het, want beneden hoorden wij een lawaai als een oordeel.
“Het hele zootje”, riep hij onder aan het trapgat, “mijn hele kostelijke handeltje…”
Opnieuw voetstappen over de overloop. Moeder dit keer.
Haaf hoofd om de deuropening stekend, vroeg zij ons onmiddellijk uit bed te komen om vader te helpen.
Maar, zoals er in de zwarte rouwsfeer van een sterfkamer weinig te helpen valt, zo was er ook in de schuur weinig uit te richten. De pitten van het petroleumstel waren veel te hoog afgesteld geweest en hadden de hele nacht een vette walm afgegeven, die zich als een soort zwarte roet had vastgezet op de wanden en op het plafond. En nog veel erger was, dat het stel nog veel te weinig warmte geproduceerd had ook.
De bossen bloemen, althans de onsamenhangende resten daarvan, stonden vastgevroren in de emmers en de bladeren van de planten zagen er uit als tot snot gekookte groenten.
Toen ik de ravage een tijdje lang met open mond had staan aanzien was ik benieuwd, of het mogelijk zou zijn bijvoorbeeld een hartje te tekenen in het roet, maar ik was daar nog niet mee bezig, toen Kees mij een por in de rug gaf om mij te beduiden, dat ik daar maar beter mee op kon houden.
Vader had inmiddels de bijl gepakt en sloeg het ijs in een van de emmers daarmee aan flinters. Toen bukte hij en pakte een stukje ijs tussen duim en wijsvinger.
“Wel vijf centimeter dik”, mompelde hij.
“Dan houdt de vijver”, was ik zo onverstandig uit te jubelen, maar nog voordat Kees zijn vinger voor zijn mond had kunnen leggen om mij tot zwijgen te manen, zagen wij vader een stukje krimpen.
“Ja, dan houdt jullie vijver.”
En hij legde de bijl niet in mijn nek maar hij hing het gevaarlijke ding weer op zijn vaste plek boven het kolenhok.

In de loop van diezelfde dag ging vader naar het Gemeentehuis en hij zei, dat het zo niet langer ging. Naar de veiling gaan om verse bloemen in te kopen, dat kon met behulp van een paar dekens, waarmee hij het spul op de weg terug naar huis afdekte, nog net. Maar venten was onmogelijk, omdat de bloemen kapot vroren op de kar.
Zodoende waren zijn inkomsten hem ontvallen.
“Met dat venten van je kan je je boeltje toch ook afdekken met dekens”, zeiden ze.
Vader antwoordde, dat dat niet kon, want dan stonden de bloemen al in emmers water en waren er stukjes van de steel gesneden, omdat de bloemen het water beter opzogen als dat gebeurd was.
“ Maar waarom in het water?“, luidde de vraag.
“Ja waarom? Mooie vraag, hoor! Als jullie niet eten, gaan jullie toch ook dood. Ze moeten wel in het water. Het kan niet anders en dat water bevriest natuurlijk bij deze temperaturen.”
Dat vonden ze op het Gemeentehuis geen bevredigend antwoord en ze zeiden, dat hij voor geen enkele regeling of uitkering in aanmerking kwam.

Nog natrillend van woede zei vader thuis, dat ze daar achter dat loket van sociale zaken wel mooi buiten de waard gerekend hadden. Hij had die ambtenaren de waarheid zo duidelijk onder ogen gebracht, dat de burgemeester zelf uit zijn kamer was gekomen was om te kijken, wat er allemaal loos was.
Nu zou hij morgen een gesprek onder vier ogen hebben met hem, de burgemeester.

Op het kerkplein lag geen sneeuw meer. Het zout, dat moeder er uit haar Keulse pot had rond gestrooid, had zijn werk gedaan.
Ach ja, als mijnheer Pastoor er uit zou moeten met de Heilige Hostie voor een ernstig zieke of met het Heilig Oliesel voor het sacrament der stervenden…. Je mocht hem toch niet het risico laten lopen, dat hij zijn nek zou breken. En op Broeder De Haas, wiens taak het eigenlijk was het Kerkplein schoon te houden, kon je niet rekenen was wel vaker gebleken.

Het was na de middag. De klinkertjes op het plein sloegen al weer wit uit en en in de vrieslucht drongen de geluiden van buiten vreemd helder door tot in De Duinroos.
Binnen hoorde je alleen vader. Met een stemgeluid als van het geweten zelf vertelde hij van vroeger en van armoede in het algemeen.
Het waren verhalen, waarin mannen voorkwamen, jonge jongens nog, omes van hem, die verdronken zijn in de Eerste Wereldoorlog, 1914 – 1918. Toen het oorlog was, hadden ze geen keus gehad. Of verhongeren op de armetierige zandgrond, of een zee bevissen, die vol mijnen lag.
Verhalen van verschrikking en dood, die over gingen op de haat, die gevoeld werd tegen de persoon van Prins Hendrik. Zijn naam dook op in verband met het verbod op stropen, dat werd uitgevaardigd.
De Prins had een jachtgebied in de buurt van het Vogelwater, in de duinen onder het dorp. Jonge mannen uit het dorp werden geronseld als drijvers en de Prins zat op een luie stoel bovenop het hoogste duin, jachtgeweer, maar vooral een fles jenever binnen handbereik.
De drijvers hadden de opdracht alle wild in het dal onder dat duin langs te drijven, zodat Hendrik het werk vanuit zijn zetel af kon maken, als hij al niet te zeer onder invloed was.
Het ergste echter, wat deze Prins van koninklijke bloede was aan te rekenen was, de manier, waarop hij na de jacht in het zogenaamde Rode Huis omging met de jonge meisjes, die een adjudant geëscorteerd door een paar gewapende mannen in het dorp was gaan ophalen.
Vader leek te schrikken van zijn openhartigheid op dit punt: hij ging er verder niet op door.

“Maar hij noemde het verdorie wel“, hoorde ik moeder later tegen een van haar zussen zeggen. Zij wist toen niet, dat ik haar kon horen.
Het maakte mij razend nieuwsgierig. Maar bij die ene vingerwijzing bleef het.

Ja, vader herinnerde zich, dat de Prins een paar handjes vol kleingeld op straat strooide voor de schooljeugd als hij vertrok uit het Rode Huis, maar verdomme, wat maakte dat uit, zolang de dorpelingen de gevangenis in draaiden voor het stropen van één enkel konijntje?

Verhalen vertelde hij die middag over de crisisjaren en over de kerkklok, die de eigenaar van de Kalkovens Pastoor cadeau had gedaan. Er stond een tekst in Latijn op de rand en die tekst luidde: Het laatste uur is verborgen. In het Latijn: Ultima latet.
O, er weerklonk zo’n helder geluid als de klok geluid werd, vond iedereen.
Totdat bleek, dat de aanschaf van de klok de Kalkovens zoveel gekost had, dat die kosten doodgemoedereerd werden doorberekend in de lonen van de mannen, die op het strand de schelpen visten, die de kalkovens voedden. Van die tijd af was de kerkklok voortaan niets anders dan het klokje van gehoorzaamheid en berusting.

Verhalen waren het van een wilde, maar altijd weer machteloze, opstandigheid. Verhalen, die eigenlijk nooit gehoord werden in De Duinroos.
Wij, kinderen, wisten gewoon niet, wat wij beleefden. Maar vader vertrouwde voor de volle honderd procent op de goedertierenheid van de burgemeester. Die moest immers als een vader zijn voor de burgers.

“Ik dacht eerst nog gewoon dat hij een grapje maakte”, zei vader. “Maar verdomd, hij meende het echt.”
Moeder zuchtte.
Vader had zijn gesprek gehad onder vier ogen met de burgemeester.
“Om mee vooruit te komen op de slee, vroeg ik nog?”
“Nee,” de burgemeester bleef bloedserieus , “ je bent dus, beste Baltus, voorlopig, zolang dit winterse weer aanhoudt in gemeentedienst. Wij verwachten je morgenochtend om precies acht uur bij Gemeentewerken. Daar zullen ze je de prikstok geven, waarover ik het eerder had. Jij gaat het duin achter de vuilnisbelt op om alle weggewaaide papierzooi te verzamelen en terug te brengen naar de belt om het daar te verbranden. Begrepen?”
“Er zal weinig te zien zijn”, veronderstelde moeder, “alles ligt ondergesneeuwd.”
“Dat zal ze een rot zorg zijn”, zei vader.

Tussen de middag kwam hij thuis. Helemaal kapot en grimmig als een beest. Hij kon zijn kaken, maar nauwelijks van elkaar krijgen en grauwde dat hij naar boven ging en dat ze hem zijn hapje daar maar moesten brengen.
Gruwelijke spanning, toen hij de hak van zijn rubberlaars achter de drempel klemde, om zo zijn voet uit de schacht te wurmen.
Zoals meestal onder soortgelijke omstandigheden was het breekpunt te zoeken bij een van de meisjes.
Plotseling liep er een gierend de kamer uit.
“Huil verdomme als je moeder begraven wordt!”
Moeder liet alle lepels uit haar handen vallen en gilde dat het over moest zijn. Haastig ging zij haar kind achterna.
“ Wat over”, kreet vader.
“ Alles moet over zijn, alles. Je gaat vanmiddag niet meer terug naar het duin, zeg ik je. En ik ga dadelijk naar Pastoor. Laat die de gemeente maar bellen, want ik heb nog liever, dat wij verhongeren, dan dat wij leven moeten op zo’n manier. Dit is geen harden.”
“Nee, je hebt gelijk: dit is geen doen.”
Vader fluisterde en in plaats van naar boven te gaan, raapte hij de gevallen lepels op en veegde die af aan zijn broekspijp.
Toen aten wij ons bord leeg.

Onmiddellijk na het eten knoopte moeder haar schort los en schoot zij haar goede jas aan. Vastberaden stak zij het Kerkplein over op weg naar de Pastorie.
Wij keken haar na, totdat zij achter de manshoge ligusterheg aan het zicht was onttrokken.
Vader zat intussen met de binnenkant van zijn ene hand te draaien over de knokkels op zijn andere hand, die hij tot een vuist had samengebald.
Kees stootte mij aan en fluisterde: “Krijt op tijd.”
De ergste spanning leek geweken en ik grijnsde, want ik wist dat Kees verwees naar een term uit de biljartsport.

Het vroor nog steeds als nooit tevoren. Of zoals het alleen maar kan vriezen in kinderboeken of op antieke schilderijen.
Het water in de vijver bij de Prins Hendrik Stichting was veranderd in een massieve klomp ijs. Maar nog slechts een enkeling, die daar ging schaatsen. Van de ijsbaan klonk immers vrolijke muziek en verderop, waar het polderland achter de zandwallen begon, kon je via de sloten en vaarten komen, waar je maar wilde.
Het was allemaal schitterend om te zien, maar het meest wonderbaarlijk nog oogde het strand en de zee.
Tot aan de horizon toe strekte zich een vlakte uit van drijfijs.
Een golfslag zag je niet meer. Tussen de verschillende schotsen deinde enkel een mengsel van sneeuw, ijs en zoutkristallen, dat er precies zo uitzag als suikerbieten pulp.
Het verschil tussen eb en vloed viel geleidelijk aan weg.
Maar waar waren de meeuwen gebleven, vroeg ik mij af. Ze waren niet opnieuw terug gekomen naar het dorp.
Hadden zij elders een ander vliegdekschip gekozen?
Ook Kees bleef het antwoord schuldig. Al kwam hij wel met een mooi verhaal over de Dode Zee. Die was zo zwaar van het vele zout erin, dat je er op kon blijven drijven zonder wat dan ook te doen. Op de bodem van die zee lagen de resten van Sodom en Gomorra.
Dat had Pastoor verteld.

’s Avonds kon de Dode Zee en die vrouw van Lot, die omkeek en daarom veranderde in een zoutpilaar, ons verder gestolen worden.
Er was goed nieuws. We kregen te horen, dat vader ontslagen was van papier prikken. Wij zouden bij Maartje Kikker boodschappen mogen doen op rekening van de gemeente.
Maartje wist er al van. En door haar toedoen het hele dorp vast en zeker ook wel, veronderstelde vader. Een schande noemde hij dat.
“Dank liever mijnheer Pastoor en Onze Lieve Heer’, antwoordde moeder scherp.
Maar omdat die opmerking Kees en mij toch iets te gortig leek, zongen wij samen van “Kyrie Eleison, gooi de pot met rijst om.”
Zodat wij voortijdig ons bed konden gaan opzoeken.

Boven kropen wij diep onder de dekens en zetten het raam wagenwijd open. Zo konden wij vanuit ons warme bed de muziek horen van de ijsbaan.
“Hoor”, zei Kees, “een tango.”
En na een tijdje: “Goed luisteren jongen, want dat noemen ze nou een wals, een Weense wals.”
Hij wist dat allemaal veel beter dan ik, moest ik erkennen, maar om hem te pesten zei ik, dat hij niet in staat was echt van muziek te genieten. Daar was hij te beperkt voor.
“Jij dan wel? Denk je echt, dat jij meer in je mars hebt dan ik?”
“Ja,” vond ik, maar toen stopten wij met praten.
Plotseling verstomde de muziek en een stem sprak: “ Graag tot morgen dames en heren, jongens en meisjes. Dit was het voor vandaag.“
“Hup, het raam dicht”, beval Kees.
“Ga je gang”, antwoordde ik.

In de pauze, die na deze korte woordenwisseling volgde, merkten wij, dat het niet echt stil was buiten.
Toch hoorden wij niets. Ik vond het maar griezelig.
“Nee, stil”, siste Kees, “we moeten luisteren. Gewoon luisteren.” En wij luisterden naar wat wij niet konden horen.
De stilte was als een dobbelsteen. Hij kon zomaar gaan rollen op “Nietes” of op “Welles”. Voorlopig deed hij niets of bleef hij maar de hele tijd balanceren op een van de snijvlakken.
De hele tijd verroerden wij ons niet in ons bed. Maar het bleef maar doorgaan. Het zou van alles kunnen zijn, maar het was niet de stilte, zoals wij die hadden leren kennen in ons kustdorp.
“Nee, het is wel stil”, probeerde ik het opnieuw. “Luister maar goed, er is echt niets te horen.”

Het was mijn broer evenwel, die uiteindelijk kwam aanzetten met de voor de hand liggende verklaring voor die stilte, die geen stilte was.
“Het is de zee”, zei hij opeens, “het is zee die bevroren is.”
“Ja, ik heb het gezien”, antwoordde ik simpel, maar een vreemde angst had mij nog nijpender in haar greep.
“Godverdomme, de Dode Zee. We hadden het er vanmiddag nog over.“
“Ja’, beaamde ik onnozel en ik was het jongere broertje, dat steun zocht bij zijn oudere en wijzere broer.
“Houd jij je er buiten”, grauwde Kees.
En het besef drong tot mij door, dat hij net zo bang was als ik.

De volgende dag had het hele dorp het er over. Dit hadden ze nog nooit meegemaakt. Zelfs het mannetje van De Munk niet en die was toch bijna honderd jaar. Ze zeiden, dat ze hem de vraag hadden toe geschreeuwd en dat hij toen met zijn kopje had geschud van nee.
Op straat, in de winkels, ja zelfs in de kerk, waar mijnheer Pastoor de getemde zee vergeleek met de Leeuw van Juda, – iedereen was maar bezig de oorzaak van de stilte en de reden van de beklemmende sfeer, die die stilte bij de mensen te weeg bracht, te achterhalen.
“De branding, ik bedoel juist, dat er geen branding meer is.!”
“Het veilige ruisen van de zee, dat mis je gewoon, omdat het er altijd geweest is zonder dat je er aan dacht.”
“De zee, het lijkt de Pool wel.”
Maar intussen leken ze met al hun drukte de stilte alleen maar te willen overstemmen. Om maar niet te zeggen: te willen bezweren.
Ik voelde een soort heimwee naar vroeger, toen alles nog gewoon was. Het vroeger van een paar dagen terug, toen de zee nog de zee was.
Maar nog steeds toch woonde ik thuis en daar was toch iedereen, die ik liefhad…

‘s Middags, toen de muziek op de ijsbaan ook weer in alle hevigheid losbarstte, besloot ik het dorp te ontvluchten en in mijn eentje het strand op te gaan.
Ver moest ik lopen, want de luidsprekers op de ijsbaan hadden een enorm bereik, maar eindelijk was ik na een paar kilometer lopen en uitglijden over sneeuw en ijs uit de wurgende greep van het dorp.
Ik waagde mij een klein stukje de Poolzee op, maar het was te gevaarlijk. Ik keerde om, het leek mij verstandiger de duintoppen te volgen van de zeereep.

Hoog boven de ijswal op het strand liep ik nu. Rechts van mij voorbij het strand lag de bevroren zee en aan de andere kant strekte het besneeuwde duingebied zich uit. Geen voetstappen in de sneeuw, niets. In weken had zich hier geen sterveling gewaagd.
Nee, nee, bedacht ik met schrik, niet omkijken. Ik wilde niet veranderen in een zoutpilaar. Het schrikbeeld, dat het zou kunnen gebeuren had ik eerder al achter mij gelaten, toen mijnheer Pastoor mij uit de Doopceel had voorgelezen over de juiste datum van mijn geboorte, maar ondanks die ervaring kwam het beeld steeds weer terug in mijn gedachten: ik veranderd in een zoutpilaar, omdat er iets onherroepellijks fout was gegaan.

Ik was de enige rechtvaardige geweest in het dorp. Ik zou niet eindigen op de bodem van de Dode Zee.
En zie: een teken. De zon brak door.
“Dank God, Maartje Kikker, op je blote knieën, dank God, want niet eens vijf rechtvaardigen waren er in je winkeltje te vinden…”, riep ik en toen begon ik te brullen als de Leeuw van Juda.
Ik schreeuwde het uit over de Dode Zee.
“Kyrie Eleison, keer de pot met rijst om!“
Fantastisch, zoals de echo van het “Leison” en “Rijst om“ terugkaatste van het beton van de bunker beneden mij op het strand.
Het was meer dan het rollen van de golven, het was de stem van God zelf.
“Leison.”
“Rijst om.”
Ik zoog mijn longen vol lucht en liet voor de verandering een vraag los:
“Wat eet de koning van Beieren?”
“Eieren, “antwoordde de bunker.
Had ik het niet gedacht?
Maar, alsof ik het desondanks nog steeds niet geloven wilde, stelde ik nogmaals mijn vraag: “Wat eet de koning van Beieren ?”

Toen bedacht ik, dat het goed was, eindelijk eens te gaan zoeken, waar precies de echo gemaakt werd. Dat moest toch uit te zoeken zijn.”
Zo betrad ik de bunker.
Binnen heerste een schemerdonker, dat nog versterkt werd door het roet, dat de vele vuurtjes, die ooit in het inwendig van de bunker waren gestookt, op plafond en wanden had achtergelaten.
Het deed mij denken aan de aanslag op de muren van de schuur thuis na de rampzalige nacht, waarmee deze periode van extreme koude was aangevangen. En zonder, dat ik er verder over nadacht, tekende ik nu wel een hartje in het roet.
Maar geleidelijk aan wenden mijn ogen aan het half duister en toen pas zag ik de verschrikking om mij heen.

Tientallen, misschien wel honderden meeuwen hadden beschutting tegen de koude gezocht in het inwendige van de bunker. En ze waren doodgevroren, allemaal. Ze lagen op en over elkaar heen, de poten gestrekt in de lucht en de lijfjes keihard bevroren.
Ik wist niet wat te doen.
Ik zette mij neer op een brok steen en liet mijn hoofd met geweld tegen het meedogenloze beton botsen.
Ik ging er maar mee door. Alsof ik mijn verstand voorgoed verloren had. Al gauw voelde ik een straaltje lauw bloed door mijn wenkbrauw naar mijn oog lopen.
“Ja”, huilde ik, “jullie vijver houdt. Jullie vijver houdt en zal nooit meer ontdooien.”

Ik weet niet hoe lang ik daar gezeten heb, maar op een gegeven moment stond ik weer buiten de bunker.
Ik kwam thuis in De Duinroos en zei, dat de vijver hield.
“Zo, dat noemen wij nou een nieuwtje”, zei Kees niet begrijpend, “en ben je aan het vechten geweest?”
Allemaal hadden ze het geronnen bloed gezien, dat via mijn oog over mijn wang gelopen was.
“Ja”, zei ik,” ik heb gevochten. Ik was een admiraal en voer op een vliegdekschip. Ik voer uit om de Leeuw van Juda te temmen. Daar is het van gekomen.”
Ik wees op het bloed en de wond op mijn voorhoofd.
“Je bent niet goed wijs,” concludeerde moeder.
Maar zij stond er op, dat ik de bloedsporen eerst verwijderde, voordat ik naar Maartje Kikker ging om de boodschappen op te halen.
“Zeg maar gewoon, dat je van Baltus bent. Maartje weet ervan”, zei zij toen ik de deur achter mij dichttrok.

1 Comment

  1. heleen van der leest 24 december 2016 op 13:08

    Wat een prachtig verhaal.

Reacties zijn afgesloten bij dit onderwerp.