Olof Baltus – De Duinroos (22): De Lange Leegte

Op vrijdagochtend kwam Jantje ziek thuis van de kleuterschool. Hij had buikpijn en hoge koorts
Op de volgende vrijdag hebben wij hem begraven. Zijn blinde darm was gesprongen en toen was het binnen een paar dagen over en uit geweest.
Eind september was het.
En Els was uit de klas uit de klas geroepen om Jantje behulpzaam te zijn bij het oversteken van de Wilhelminastraat en het begeleiden over de stoep tot in ons huis.
Het was geen lange weg geweest: de sint Jozefschool, inclusief de kleuterschool, stond naast het huis van meester Franken, die onze directe overbuurman was. Rechts van Franken, gezien vanuit De Duinroos, volgden dan de kerk en daarnaast de pastorie.

Mijn denken ging op die leeftijd, ik was twaalf jaar, nog niet erg diep. Of probeerde ik angstvallig niet de diepte te willen kennen, omdat hoogtevrees mij bij voorbaat al zoveel angst aanjoeg?

Toen dan bekend werd dat Jantje zou worden opgebaard in de badgastenkamer boven de winkel voelde ik mij vooral opgelucht. Dat het goed uitkwam, dat Jantje niet eerder was gestorven, maar pas nu in de herfst, nu wij het grootste deel van de bovenverdieping niet hoefden te delen met de badgasten.
Want waar had het kistje anders moeten staan?
In de winkel? Die dan natuurlijk gesloten zou moeten worden voor de klandizie. Kon geen sprake van zijn.
Of in de schuur tussen de fietsen, het kolenhok, de wasmachine en de centrifuge? Onder de onderbroeken en hemden aan de waslijn?
Met de kamer boven de winkel had Jantje het getroffen, oordeelde ik. ’s Morgens vroeg scheen daar evenals in de winkel de zon, er was een grote plantenbak aan haken opgehangen vóór het raam en je had er het mooiste uitzicht op het kerkplein en op de bomen in de Wilhelminastraat. Helemaal in de verte achter de Troelstraweg zag je zelfs iets van de duinen.

De dood zo dichtbij kende ik niet. Ik had eens op een logeerpartijtje bij Jos Tiebie de dood van opa Van Kessel meegemaakt, maar die hadden Jos en ik niet mogen zien, toen hij lag opgebaard. Daarvoor vond de familie ons nog te klein.
Maar zelf had ik toen al één maal eerder in het echt een dode gezien over wie ik, toen die keer dat ik bij hen logeerde, tegenover Jos Tiebie flink had opgeschept.
Een overleden vriendje van de kleuterschool was het geweest: Gerrie Butter, bij wiens ouders vóór de deur een tamme kastanje stond.
Toen ik met vader namens het kerkbestuur bloemen bracht voor het dode vriendje hadden de ouders het goed gevonden, dat ik Gerrie nog één keer zag.
Hij zag eruit als gemaakt van bleek marsepein, zei ik op de terugweg.
Maar vader hoorde mij niet en dus pelde ik nog maar één van de tamme kastanjes, die ik was gaan plukken, terwijl vader in de bijkeuken van Butter nog een kopje koffie kreeg aangeboden.
Nee, het wegvallen van een dode in persoon en in al zijn consequenties kende ik niet, maar wel had ik als overbuur van de kerk en als misdienaar in diezelfde kerk al heel wat ervaring opgedaan met de rituelen en ceremonies van het sterven.

Er kwamen advertenties aan te pas in de krant en als het iemand uit onze parochie overkwam werd de kerkklok om twaalf uur ’s middags een kwartier lang geluid.
Dat was erg vervelend vanwege het hondje van De Munk en omdat een kwartier zo lang duurde.
Maar dat gebeurde, zoals meneer pastoor het plechtig uitdrukte, om de ziel van de overledene te begeleiden op weg naar Gods’ Rechters stoel.
Als het luiden van de klok tussen de middag dan ook langer aanhield dan noodzakelijk voor het bidden van het Engel-des-Here, zag ik in gedachten iemand bezig een eindeloze reeks treden te beklimmen.
Aan het einde van die klim wachtte die persoon de Lieve Heer, gezeten op een troon en met een scepter in de hand.

Gruwelijke rechtvaardigheid, onbarmhartige God, die eerst nog een doodziek iemand zich helemaal de schompes liet lopen, alvorens hem of haar te woord te staan.
Want ik dacht, dat behalve schipbreukelingen alleen, een uitzondering als Gerrie Butter daar gelaten, ernstig zieke oude mensen dood gingen. En natuurlijk de soldaten, die sneuvelden op het slachtveld en dan Helden waren en daarom linea recta zonder vóór God’s zetel te hoeven verschijnen het Paradijs ingingen.

Naar mijn idee sprongen de mensen beter met de doden om dan God.
Als de begrafenisstoet op weg naar het graf langs de Prins Hendrikstichting kwam, stond alle personeel in linie opgesteld op het bordes. Vóór de hoofdingang zetten de kraaien de baar dan even neer en zelf klikten zij de hielen tegen elkaar en klemden zij de armen straks langs het lijf.
Alles bij elkaar maakte dat zo’n indruk van waardigheid, dat ik mij voorstelde, dat ook het lijk in de kist spontaan de houding aannam.
De manier waarop de Prins Hendrik afscheid nam, daaraan zou God eens een voorbeeld moeten nemen!
Een waar schrikbeeld toch, al die arme sloebers, die met hun zieke lijf, overdekt met afschuwelijke zweren of met hun longen vol zeewater, op weg waren naar het Uiteindelijke Oordeel.
Maar normaal gesproken was het altijd zo geweest, dat, wanneer het luiden van de klok hier beneden na een vol kwartier van toenemende ergernis ophield, er voor De Duinroos een tijd aanbrak, waarin het medeleven met de nabestaanden toenam of juist slonk. En dat was afhankelijk van het aantal rouwkransen of grafstukken, dat door vader in zijn geklede pak moest worden afgeleverd.
Een proces van wikken en wegen, waarvoor zo’n drie dagen kon worden uitgetrokken. Dan volgde de uitvaartdienst, die ik in de regel als misdienaar van zeer nabij meemaakte.

Al vanaf mijn achtste was ik misdienaar. Zo had ik al tientallen doden in de aarde zien verdwijnen. De doodgravers lieten hen zakken door twee touwen, waarvan er één aan het hoofdeinde en één aan het voeteneinde onder de kist was doorgehaald, gelijktijdig te laten vieren.
Een spannend moment was dat: aan weerszijden twee doodgravers, die zich schrap zetten om niet achter het lijk aan in de kuil te tuimelen. Ook was het mogelijk, dat er één het touw uit zijn handen liet glippen, waardoor de kist met een smak uit de lussen zou vallen en misschien wel ondersteboven op de bodem van de kuil zou neersmakken.

Vol belangstelling en heimelijke hoop keek ik toe hoe het karwei geklaard werd. Om de een of andere reden sprak ik tegen mijn medemisdienaars ook nooit van de ter aardebestelling, maar van de tewaterlating. Alsof het om de doop van een schip ging.
Maar helaas, nooit heb ik meegemaakt, dat het fout ging.
Ook sloten wij, misdienaars, bij het verlaten van de kerk na de rouwdienst vaak weddenschappen af over wie er als eerste in tranen zou uitbarsten. En één keer hebben wij het mogen meemaken, dat er eentje aan de rand van de groeve luidkeels uitriep, dat hij de overledene zijn leven lang maar had laten aanmodderen, maar dat hij daar nu zo’n spijt van had, dat ook zin eigen leven geen zin meer had.
“Springen dan,” fluisterde een mede-misdienaar en prompt stond ik te schudden van het ingehouden lachen.
Hetgeen mij op een woedende blik van meneer pastoor kwam te staan.

Maar nu was de familie Baltus zelf aan de beurt en dat was een verschil van hemel en aarde.
Om te beginnen viel Jantje buiten alle bestaande categorieën van de dood. Hij was geen schipbreukeling, geen gesneuvelde soldaat en ook had de klok niet geluid: Jantje had nog de leeftijd der Engelen gehad en kinderen van die leeftijd hadden het voorrecht rechtstreeks toe gelaten te worden in het Hemels Paradijs.
Stel je voor, zeg!
Zo dobbert ergens in mijn herinnering nog altijd ergens een keukentafel rond. Als een stuk wrakhout, waaraan de overlevenden van een scheepsramp zich vastklampen. De kist met Jantje erin stond boven in de badgastenkamer, hij zou de volgende dag begraven worden, maar het was die dag ondanks alles ook de verjaardag van Rietje.
Zomaar voorbijgaan aan die verjaardag zou sneu geweest zijn en dus zaten wij allemaal rond de keukentafel, waarop een berg pinda’s lag. En ook was er chocolademelk, alles zoals het altijd ging op de avond van een verjaardag. Alleen stond dit keer de radio niet aan met een hoorspel of met wat vrolijke muziek.
Wij luisterden naar moeder, die zei dat het cadeautje voor Rietje volgende week zou komen. De afgelopen week was het er niet van gekomen naar de winkel te gaan.
Rietje knikte braafjes en terwijl wij allemaal elkaar nog steeds maar bleven behandelen alsof wij stuk voor stuk van breekbaar aardewerk gemaakt waren, zat vader, die zich de hele tijd afzijdig had gehouden in zijn hoek, opeens luidkeels te vloeken: het was mistig, geen stuiver te verdienen, nat in de Kerkstraat, en als De Bilt gelijk kreeg ook nog weer een nieuwe storm op komst vanuit het Noordwesten.
Dat alles somde hij op in één lange volzin, zo woest uitgesproken, dat het de wanhoop ver voorbij was.
Een pijnlijke pauze volgde.
Zelf zat ik langdurig naar mijn schoenpunten te kijken en naar het patroon op de linoleum vloerbedekking.
En toen kwam het er werkelijk uit. Dat hij de mensen op straat toen ze dachten, dat hij zo ver op afstand was dat het niet verstaan kon worden, tegen elkaar had horen zeggen, dat het natuurlijk wel erg was, maar dat er genoeg kinderen overbleven.
“Per slot van rekening zijn ze Rooms. Dus volgend jaar zal er wel weer één nieuwe geboren worden “, had hij nog opgevangen, voordat hij zijn bakfiets weer verder het duin opduwde.
“Mooi weer spelen, daar zijn ze goed in, de mensen“, mompelde hij voor zich uit, terwijl moeder zich met een zakdoek voor het gezicht naar buiten spoedde.
Vader keek op en leek wakker te worden uit een boze droom.
Snel liep hij haar na.

In een poging de ontstane patstelling te verbreken misschien, stootte Kees mij aan en zei op een fluistertoon, waarin een armzalig soort solidariteit doorklonk: “ De Lange Leegte.”
Normaal was ik gaan lachen na het horen van de naam van dit voetbalstadion, waarover wij samen vaker onze fantasie lieten gaan en dat ergens in het Noorden van het land in het echt scheen te bestaan.
“De Lange Leegte” , probeerde hij het nog een keer, maar opnieuw gaf ik geen sjoege.
Toen kwam vader weer terug in de keuken en zei op een heel gewone manier, dat wij onze chocolademelk maar rustig moesten opdrinken en daarna naar bed moesten gaan. Moeder had nog even in haar eentje naar de Werf willen gaan om het zeetje welterusten te zeggen. Dus haar nachtzoen hielden wij nog tegoed voor later als zij terug was van De Werf.

Gedwee liepen de zes kinderen, die onze ouders nog resteerden, de trap op naar boven. De vier meisjes links af naar hun twee aaneengeschakelde slaapkamertjes, het eerste voor de twee oudsten, Els en Rietje, het ander voor Marijke en Simone. Kees en ik rechtsaf naar het betonnen hol, dat zomers dienst deed als keuken voor de badgasten en waar wij dan sliepen achter een met een gordijn afgeschermde hoek. De rest van het jaar hing er aan het plafond een rail, maar was het gordijn opgeborgen.
Ik trok mijn bovenkleren uit en verliet, terwijl Kees zich al met een bons op zijn matras had laten vallen, in ondergoed het vertrek om mij ervan te vergewissen, dat de deur van de badgastenkamer niet op een kier stond.
Op de mat voor de dichte deur bleef ik nog een tijdje staan dralen. Hoe zou het daarbinnen zijn?
Maar ik durfde niet. Voor geen prijs. Misschien was daarbinnen nu ook wel de duivel.
Toen beklom ik het trapje naar de hoogste laag van het stapelbed. Kees, beneden mij, sliep al en naast het stapelbed stond het lege kinderbedje van ons broertje.
Het was afgelopen.
Ik beet in het met stro gevulde hoofdkussen. Het rook naar varkens.