Mischa Cohen – Onderweg met Martin Bril: ‘In mijn hart zou ik het liefst een Vinexman zijn’

Martin Bril is overal. Op het podium, samen met Giphart en Chabot. Op de televisie, met ‘Evelien’, de serie. In de boekhandels, met twee nieuwe bundels. Maar ook onderweg naar Den Haag, voor een stukje in de Volkskrant. VN ging de weg op met een handelsreiziger in woorden. ‘Ik vertel van het leven en van het land. De geschiedenis van nu.’

‘Nee, er is echt heel weinig rock ‘n’ roll aan mij.’ Martin Bril geeft gas en zijn lichtgele Volvo 850 5Tr schiet de ringweg op. Hij is op weg naar Den Haag, voor een stukje over politiek – of over iets anders, mocht dat toevallig op zijn pad komen. Maar nu, in het donker, op de snelweg, gaat het over muziek. En dus over zijn voorkeur voor verdwaalde, treurige en korte levens: Sam Cooke, Elliott Smith, Eddie Hinton. Jazeker, hij is zelf ook veel alleen onderweg. En een voortijdig einde dreigde, niet eens zo lang geleden. Verder berusten overeenkomsten tussen zijn muziekhelden en zijn dagelijks leven geheel op toeval, zegt Bril, een beetje weggezakt in de leren bekleding, fors beringde vingers op het stuur. Zijn auto is geen Cadillac Fleetwood maar een degelijke gezinswagen – speciaal geïmporteerd en opgevoerd, dat dan weer wel. En de Van der Valk aan de A4 is niet te vergelijken met het ranzige motel – in rood neon ‘no vacancies’ – waar Charlie Rich stierf. Hij mikt zijn halfopgerookte John Player Special uit het raam. ‘Melancholie is de essentie van Amerikaanse muziek, weg willen en thuis willen komen, een hopeloze, tragische dichotomie. Mijn muziekverhalen gaan over eenzaamheid, en over onthechting. Het heeft allemaal met heimwee te maken. Met: I feel like going home. Ik voel me daartoe aangetrokken. Misschien toch omdat ik zelf graag in de auto stap en wegrijd, maar wel al bij Hoofddorp, ter hoogte van tankstation Den Ruygen Hoek het idee heb: wat doe ik hier, ik moet snel weer terug naar huis.’

Al weer vijf jaar lang doorkruist Martin Bril Nederland, om voor de Volkskrant zijn dagelijkse kroniek te schrijven. Hij begon in Het Parool, in navolging van de bewonderde misdaadverslagen van Jimmy Breslin in de New York Herald Tribune en de stadskronieken van E.B. White in The New Yorker. ‘Die was zeer bedreven in het waarnemen van de eerste krokus in de stad.’

In een essay vergeleek White de schrijver met een jager: ‘Sometimes waiting in the blind for something to come in, sometimes roaming the countryside hoping to scare something up.’ Het eerste is eigenlijk het moeilijkst, volgens Bril. ‘Als je binnen blijft zitten en je moet ploeteren op een stukje over je achterburen of wat je bij de sigarenboer hebt meegemaakt. En dat dan ook nog uittillen boven het strikt particuliere, het komische. Dat is echt zwoegen.’

Als hij geen onderwerp heeft, en met zijn huidige achterburen is het lastig, die lézen de Volkskrant, dan gaat hij vaak zomaar ergens naartoe. ‘Als je maar beweegt. Dan komt het vanzelf. ’s Heren wegen zijn me altijd heel genadig.’ Dan tuurt hij op de landkaart in zijn door vriend en ontwerper Ronald Hooft ingerichte kantoor, ooit een slagerij, om te kijken waar hij nog niet geweest is. Het noorden blijft trekken, in Limburg is het door taal en landschap lastiger door te dringen. ‘Het begint moeilijk te worden voorbij Zaltbommel. En de Drechtsteden ken ik slecht, net als Brabant. Maar het humeur van het land, de sfeer, de stemming, die heb ik nu wel in de vingers.’

Zijn gebundelde verhalen uit de provincie verraden een milde, bijna onthechte blik. Er komen asielzoekers in Den Ham in voor, en de bakkerij in Stoutenberg waar Jermaine W. werkte. Maar verder is zijn beeld van het eenentwintigste-eeuwse Nederland nogal arcadisch. ‘Klopt,’ zegt Bril. ‘Ik ben het met filosoof Karl Popper eens: optimisme is een morele plicht. Zeker als je zo ongeveer het eerste bent wat mensen ’s ochtends lezen. Ik schrijf een kroniek, schop geen heilige huisjes om. Ik ga niet op pad om een zurig stukje te schrijven. Ik ben ook geen instituut, zoals Blokker, die drie keer per week dezelfde column tikt. Ik vertel van het leven en van het land. Als je dat dag na dag doet, en je legt een paar jaar achter elkaar, dan schrijf je uiteindelijk een geschiedenis van hedendaags Nederland. Al moet je dat niet hardop zeggen, dan gaan mensen weer zeuren over wat er ontbreekt.’

De recente cartoonkwestie kwam in zijn column bijvoorbeeld alleen zijdelings aan de orde. Hij beschreef de benauwende media-aandacht voor die rellen. ‘Het gevoel dat je gegijzeld bent door het nieuws. Daar heb je wéér Hirsi Ali, nu met Submission IV, de tekenfilm. Er is ook bij krantenlezers een grens aan de tolerantie voor dit soort hypes.’

De multiculturele samenleving neemt in zijn stukjes geen grotere plaats in dan in het dagelijks leven van de meeste mensen, zegt Bril. ‘Ik zie het demografische probleem echt wel, ik woon in Amsterdam-Oudwest, niet ver van de uitvalswegen naar Klein-Istanbul. Maar het is uiteindelijk allemaal een kwestie van economie. Die allochtone jongens hebben niets te doen, niets te winnen. Discriminatie op de arbeidsmarkt, slechte opleidingen. That’s it. Ik zal niet van mezelf zeggen dat ik wél de ideale thermometer van de samenleving ben, maar het is echt een veel minder groot probleem dan de Jaffe Vinks van deze wereld ons willen doen geloven. Het is een happy few die zich daar druk over maakt. De geluiden van die intellectuele voorhoede vinden maar heel beperkt weerklank in de achterhoede.’

Misschien naïef, je mag het voor zijn part ook oud-links noemen, maar hij blijft ervan overtuigd dat immigranten vooral iets toevoegen. ‘De Kanaalstraat in Utrecht, een verkeersader die helemaal gedomineerd wordt door Turkse en Marokkaanse middenstand. Dat vind ik pure rijkdom. Of een Haagse wijk met allemaal Polen: Poolse belhuizen, Poolse worsthandelaren. Dan is het maar ouderwets of sentimenteel, ik heb bewondering voor de inspanningen van die mensen om het hoofd boven water houden. Dat je uit zo’n dom Rifgebergte komt en het hier gaat maken. Zo is het in Amerika ook. Alleen ontbreekt hier de opwaartse mobiliteit, daar zijn we dan weer te kleingeestig voor. Wij zijn een samenleving van apartheid, gespecialiseerd in het buitensluiten. Ik heb dus wel sympathie voor opstandige jongeren. Wij smeedden vroeger ook plannen om de heersende klasse opzij te schuiven – al hadden we nog geen internet om het linkse evangelie te verspreiden en liep het allemaal zo’n vaart niet.

Ja, zelfs voor de Hofstadgroep kan ik begrip opbrengen. En voor die grote Parijse rellen. Die kids in die buitenwijken hebben geen leven. Logisch dat ze de boel in de fik steken. Dat is Marx, klassenstrijd, heel eenvoudig.’

Geen doorsnee-standpunt voor een Volks­krant-medewerker, beaamt Bril. Hoewel, wie weet eigenlijk nog waar die krant voor staat? ‘Je neemt als columnist in zekere zin de gedaante van je krant aan, maar ik begin me af te vragen: wat ís die gedaante eigenlijk? Het is een permanent zoekend gezelschap geworden. Niet strijdbaar, niet optimistisch, voortdurend in het defensief. Het zou het dagblad van een linkse gemeenschap moeten zijn, à la Libération, een krant die ik trouwens zeer bewonder, al is ie soms onleesbaar. Jong, vrolijk en monter, dat moet de toon van links zijn. En dan kom je toch uit bij Wouter Bos. Femke weet het niet meer, Marijnissen is eigenlijk eng. Maar Bos heeft de PvdA een frisse, Nokia-achtige impuls gegeven. Antiglobalisme, Greenpeace, jeugdige private enterprise, dat hangt om Wouter heen. De toekomst, die voelt hij aan. Draadloos. Het enthousiasme waarmee hij door het land reist, neemt bijna pathetische vormen aan, dat wel. Wouter Bos bestaat eigenlijk alleen maar als hij aangeraakt wordt. Maar wat hij met een zaal kan, is ongelooflijk. Dat is groter dan Pim.’

Het is mistig en stil op het Lange Voorhout in Den Haag, waar Joost Eerdmans en Alexander Pechtold vanavond tijdens een ‘politiek café’ zullen debatteren over bestuurlijke vernieuwing. Terwijl hij in het schijnsel van de straatlantaarns naar bodega De Posthoorn wandelt, dwalen Brils gedachten af naar interessantere mensen dan die twee gemankeerde Pietje Bells. En naar boeiender tijden. ‘Ik zou eigenlijk liever schrijven over het verlaten Lange Voorhout in de avond. Ik noteer het, voor later. Als ik er nu voor ga zitten, ben ik er uren mee bezig. Maar soms blader ik in mijn aantekeningen en dan is plotseling de eerste zin goed, de tweede zin raak, de derde zin ook al.

Toen ik begon als columnist was het echt punniken. Nu ben ik trefzekerder, heb ik aan een detail genoeg. Het is net Marianne Timmer, klap-klap-klap en ineens ben je op het Lange Voorhout. En dan gaat het maar door, over glimmende keitjes en Couperus met zijn tikkende stok komt voorbij en Mozart heeft er gelopen en Napoleon is er geweest, of in ieder geval zijn broer.’

Brils boek over Napoleon verschijnt in het najaar, vertelt hij aan een achteraftafeltje in het nog vrijwel lege oud-Hollandse etablissement, waar hij als een oude bekende is begroet. In zijn linkerhand een Parker ballpoint, voor zich op tafel een aantekenboekje, ‘van Monzese, die haal ik uit Italië’. ‘Ik heb voor dat boek heel Europa afgereisd. Corsica, slagvelden in Tsjechië en Oostenrijk.’ Het is niet het vuistdikke standaardwerk geworden dat hij voor ogen had. ‘Het ziet ernaar uit dat dat mislukt is. Omdat het zo’n groot onderwerp is, wil je er natuurlijk eer mee inleggen. Maar dat is ontzettend moeilijk, vooral omdat het me altijd aan tijd te kort komt. Ik voorzag tijdig een sikkeneurige bespreking van Jan Blokker.’

Dus wordt het, voorlopig, een verzameling van de stukken die hij schreef voor de Belgische krant De Morgen, aangevuld met nieuw materiaal. ‘Het was de merkwaardige parallel met Elvis die me in Napoleon aantrok. Je hebt de jonge zwarte Elvis, de echte rock ‘n’ roll-Elvis, met die geile kuif en die gekke mooie schoenen en Heartbreak Hotel en Love Me Tender. En je hebt de dikke, witte Elvis. En zo zijn er ook twee Napoleons. De jonge revolutionair, uitgemergeld, langharig, door veel historici bejubeld om zijn militaire genie en zijn snelheid van geest. Heel swingend. En de latere Napoleon: opgedoft, dik en voorzien van een enorme hofhouding van louter parvenu’s. Zoals Elvis ook allemaal white trash om zich heen had verzameld. Napoleon was een tragische, eenzame figuur. Hij had de regel ingesteld dat er om hem heen niet gepraat mocht worden, tenzij hij zelf iemand aansprak. Tot op Sint Helena was dat zo. Daar zat hij met anderhalve man en een paardenkop in een soort schuur. En die mannen stonden allemaal in uniform met de handen op de rug, op de noodzakelijke drie passen afstand. Als Napoleon iets tegen iemand wilde zeggen, wenkte hij hem naar voren. Verder was het altijd stil om hem heen. Zo gaat het boek ook heten: De stilte rond Napoleon.’

Martin Bril (1959) groeide op in een christelijk milieu, als oudste in een gezin met vier kinderen. Zijn vader was vertegenwoordiger bij Unilever. ‘Typisch jarenvijftigmiddenklasse, onderweg naar boven.’ Hij vond het lange tijd jammer dat hij net te laat was geboren om de hippe jaren zestig mee te maken. ‘Tot vooral Theo van Gogh me ervan overtuigde dat we daar echt helemaal níéts aan hadden gemist.’ In Youth for Christ-koffieshops had hij zijn eerste politieke ervaringen. ‘Net als Wouter Bos trouwens, die komt ook uit zo’n kutdorp waar niets gebeurde.’ Er werd druk gediscussieerd over het einde der tijden. ‘Dat deden we aan de hand van de auteur Hal Lindsey, die met elk boek een andere versie van de Openbaring van Johannes schreef. Apocalyptische literatuur. Dat vond ik geweldig. Het was een christelijke versie van no future. We demonstreerden ook tegen de neutronenbom, naar verluidt lagen die kernkoppen in ’t Harde, waar ik toen woonde. Eén keer per jaar kwamen een paar honderd linkse mensen met van die linnen tassen daar demonstreren, onder aanvoering van de PSP-mannen Fred van der Spek en Bram van der Lek. Dat was een hoogtepunt. Ondertussen schreef ik poëzie – ik heb als zestienjarige een serie gedichten aan de toenmalige VN-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse gestuurd. Het leek me wel wat om als dichter in Vrij Nederland te debuteren, maar ik stuurde het voor de zekerheid wel op onder een vrouwelijk pseudoniem. Ik kreeg per omgaande een vriendelijke brief van Ferdinandusse. De gedichten vond hij niets, maar ik moest maar eens langskomen. Verder draaiden we veel Wishbone Ash en Uriah Heep en Yes. Het waren slechte tijden – ook voor de popmuziek. Maar goed, toen ging ik studeren en toen was dat ook afgelopen. Toen was het meteen punk.’

Aan de Groninger universiteit leerde Bril Dirk van Weelden kennen, net als hij een filosoof in opleiding met literaire ambities. Maar de letterkundige wereld was een onneembare vesting. ‘Bovendien ging het in de jaren tachtig meer over muziek, punk, kraken, videokunst. Als je toen begin twintig was, was je geneigd je daarin te begeven. Wij richtten ons op de tegencultuur, en ook in de literatuur ging het om het experiment. Het was een vrij destructieve periode. In die jaren heb ik veel tijd verdaan, en ik was niet de enige. Het waren cocaïnejaren. Ik ben later lang bezig geweest met een boek over die tijd, over de affaire-Rob Scholte, maar op een gegeven moment wilde ik me er niet meer in verdiepen, ik kon niet meer tegen de gesprekken met al die dopeheads. Joost Zwagerman heeft een gedeelte van die periode beschreven in Gimmick, maar dat is niet het definitieve boek. Het meest geslaagd is nog A.F.Th. van der Heijdens De slag om de Blauwbrug. Maar hij was een buitenstaander.’

In 1987 drongen Bril en Van Weelden toch door tot de literaire wereld. Ze werden als de nieuwe generatie binnengehaald bij de destijds zieltogende uitgeverij De Bezige Bij. Bril heeft niet aan die hoge verwachtingen kunnen voldoen, zegt hij. Zoals trouwens wel meer generatiegenoten. ‘Verloren Generatie, dat is te sterk uitgedrukt. Maar ook bijzondere talenten als Theo van Gogh, Rob Scholte, Felix Rottenberg bleven uiteindelijk outsiders. De babyboomers hebben de deur te lang dichtgehouden.’

Niet dat hij zich miskend voelt, want wat stelt de literaire kritiek nu nog voor in Nederland: ‘Arie Storm die je voor een paar euro omlegt in Het Parool.’ Maar literaire ambities heeft hij nog steeds. ‘Tot mijn vijfendertigste heb ik geen spat uitgevoerd. Behalve dromen van een betere wereld respectievelijk een grote carrière als kunstenaar. Ik heb wat schrijven betreft lang op een dwaalspoor gezeten. Ik ben gevormd door literatuur en muziek en ik wilde dat die dingen iets met elkaar te maken hadden. Terwijl: er is geen literatuur die op rock ‘n’ roll lijkt. Ook niet het New Journalism, Hunter Thompson, Tom Wolfe. Te breedsprakig, te slecht geschreven, de auteur is te prominent aanwezig. De eerste dingen die ik schreef, zijn ook allemaal tamelijk woest en wild. De omslag kwam in Ann Arbour, ik woonde daar begin jaren negentig. In de kamer trouwens waar onlangs Henk van Woerden is overleden. Heel treurig, daar was ik niet graag doodgegaan. In Amerika ben ik tegen de New Yorker-cultuur aangelopen. Genoemde E.B. White, maar ook Joseph Mitchell, A.L. Liebling. Als ik geen onderwerp heb of als ik denk: ik moet uit andere vaatjes tappen, nieuwe dingen leren, dan lees ik hoe die mannen dat deden. Eerst moest het groots en meeslepend. Daarna ben ik naar klein en puntig gegaan. Ik streef elegantie en mooie zinnen na. Stijl. Precisie. Ik houd niet van heel veel beelden. Ik houd van één beeld.’

De druilerige bijeenkomst in bodega De Posthoorn is al weer bijna vergeten. Minister Pechtold heeft Bril, zo zal twee dagen later blijken in de krant, onweerstaanbaar aan quizmaster Fred Oster doen denken. Nu rijdt hij Den Haag uit over de N44, langs het eerste Haagse flatgebouw Nirvana, langs de verdwenen krotten van Wassenaar. Het effect van het gewiste landschap zal hij drie dagen later in een andere column beschrijven.

Soms, vertelt hij, belt een van zijn broers hem als ze zijn opvallend gele auto spotten. Ze zijn vertegenwoordigers, net als hun vader. ‘In de vakantie mocht ik soms met hem mee. Ik kan me herinneren dat we bij Schoonhoven de rivier overstaken, de eerste keer dat ik op een pont zat. Aan de overkant een heel groot wit restaurant, met allemaal Rivella-vlaggen. Dat wordt nu alleen nog maar in Friesland gedronken. En in mijn stukjes.’

Hij kan zich nog steeds gemakkelijk verplaatsen in de mannen langs de weg. ‘Echte handelsreizigers die met een stationwagen vol zeep of worsten of pindakaas rondrijden, die bestaan niet meer. Het vak is veranderd, maar die mannen zijn nog altijd op pad. Met hun koffers en hun tassen. Ik ga wel eens naar die tenten waar ze zitten, zoals Schep, in Hoevelaken. Beroemd om zijn huzarensalade. Ford Mondeo-mannen, met slechtzittende Peek & Cloppenburg-pakken. En van die grote telefoons, waar je ook mee kunt internetten. Die illusie van vrijheid. De paden op, de lanen in. Hapje eten hier, adresje daar, scharreltjes, beetje sjansen met serveersters. Ranzigheid langs de snelweg, maar ondertussen wel het land zien. Dat ik me thuis voel bij die mannen is het verkeerde woord. Het breaks my heart.’

Zijn ziekte, de kanker, lijkt definitief overwonnen. Dit jaar is er nog een laatste controle, maar dan is hij medisch gezien weer gezond. ‘Het lijkt erop dat ik er met veel geluk uit ben gekomen. Ik had achteraf beschouwd moeten stoppen met werken toen ik ziek werd, ruim vier jaar geleden. Maar ik was toen nog niet zolang begonnen bij de Volkskrant, dus ik durfde niet te zeggen: moet je horen, ik ben doodziek, ik houd er even driekwart jaar mee op. Ik dacht: dan gooien ze me eruit. Bovendien leek het me een interessant onderwerp, de gezondheidszorg. Dus ik ben er maar twee weken uit geweest, terwijl ik toch een halfjaar chemokuren heb gedaan. Dat heeft me gesloopt, daar ben ik een jaar doodmoe van geweest. Ik ben er, denk ik soms, nu nog steeds uitgeput van. Ik heb dat onderschat, ik wilde er per se overheen daveren. Easy does it, ik mag het graag zeggen, maar ik doe nooit easy, ik ben niet easy. Ik heb de afgelopen jaren heel hard gewerkt, en daardoor veel dingen laten liggen. Met de opvoeding van mijn kinderen heb ik me bijvoorbeeld nauwelijks bemoeid. De klassieke afwezige vader. Je kunt ermee leven, maar dat is wel een misser die ik mezelf verwijt. Ik leef heel egocentrisch alleen voor het schrijven. Alleen in het werk besta ik, niet daarbuiten.

Als je eens verslaafd bent geweest, zoals ik, dan blijf je altijd verslaafd. En al is werken als verslaving verre te verkiezen boven de drank, voor mijn directe omgeving heeft het vervelende gevolgen. Zodra ik niet werk, ben ik niet leuk en niet interessant meer. Eigenlijk alleen maar moe. Ik heb met die levenshouding erg veel energie van mijn vrouw opgevreten.’

Via de Overtoom rijdt Bril de inmiddels slapende hoofdstad binnen. ‘De mooiste straat van de wereld,’ vindt hij. Vanwege de matige kwaliteit van het asfalt. Omdat er vroeger van die prachtige bomen stonden. Omdat hij zo voortvarend en lijnrecht naar het centrum van zijn geliefde stad leidt. En misschien toch ook wel omdat aan het einde van die lange straat zijn huis wacht. ‘In mijn hart zou ik het liefste een Vinexman zijn met een Renault Espace die om vijf uur de stekker eruit trekt en blijmoedig huiswaarts keert. Maar zo is het niet. Het is anders. Ik ben er achter gekomen dat je moet leren leven met wie je bent. En ik sta nu eenmaal dichter bij de con people: de hoeren, de zwervers en de muzikanten. Mensen die leven van hun wits. Van hun talent voor een milde vorm van oplichting. Mijn fascinatie voor misfits heeft zeker ook met angst te maken. Het kan zomaar afgelopen zijn. Ik leef ook van mijn talent en al word ik daar royaal voor betaald, het blijft tricky. Het is bijna niks. Het komt voor dat ik ’s avonds op bed lig en denk: morgen kan ik het niet meer.’

Evelien, de tv-serie; ‘Ze ziet rare dingen. Net als ikzelf’

‘Het is wel een grappige combinatie, een VN-feuilleton verfilmd door een VPRO-team voor Net5. Af en toe is het ook wel verwarrend. Ik had net met scenarioschrijfster Karin van der Meer zitten brainstormen over nieuwe afleveringen van de tv-serie. En ik had mijn systeem niet bij me: daarin houd ik bij hoe oud iedereen is, en wie dood is, en hoe ze allemaal heten. Dus voor ik het wist kwam Eveliens moeder, in de ­serie mooi zanikend gespeeld door Olga Zuiderhoek, ook in Vrij Nederland weer tot leven. Een zeperd.

Een probleem voor de verfilming was dat er in die stukjes niets gebeurt. Alles speelt zich af in Eveliens hoofd. Er moest dus actie in. En verder is Evelien begin veertig, met kinderen van 12 en 14. Ouder dan de doelgroep van Net5 dus, en tien jaar ouder dan Kim van Kooten, die Evelien speelt in de serie. Maar het werkt heel goed. Eveliens geest is overeind gebleven. Ze is ook in de serie prettig gestoord, begiftigd met een absurd observatievermogen. Ze ziet rare dingen. Net als ikzelf.

Evelien is mijn vrouwelijke afsplitsing, en mijn voorpost in het dure Amsterdam-Zuid, waar ik zelf nooit zou willen wonen. Zij ziet dingen en denkt dingen die ik zie en denk. En verder is ze opgebouwd uit wat ik van vrouwen hoor of bij damesverhalen­schrijfsters heb gelezen. Nee, niet bij Heleen van Royen. Dat is te plat.

Seks vanuit een vrouwelijke optiek, daar mag ik me graag in inleven. Ja, er is soms kritiek, het zouden mannenfantasieën zijn. Dat is natuurlijk ook zo. Maar je kunt het ook goed hebben. En ik publiceer het niet zonder dat ik het check. Ik laat het lezen, aan mijn vrouw, bij de uitgeverij.

Vrouwen zijn interessanter dan mannen. Mannen willen diep gaan en dan gaan ze ouwehoeren, of ze storten zich in een stupide hobby. Vrouwen hebben meer gevoel voor de nitty gritty, de dingen die het leven bij elkaar houden. Ze kunnen de dagen beter aaneen­rijgen, beter relativeren, staan geaarder in het leven. Maar toch is Evelien ook een lost soul. Ze heeft mijn ­melancholieke Weltschmerz-kant.

Het lukt haar óók niet.’

Vrij Nederlands, 04 maart 2006

http://www.vn.nl/Artikel-Literatuur/Onderweg-met-Martin-Bril-In-mijn-hart-zou-ik-het-liefst-een-Vinexman-zijn.htm