Michel Didier – ‘Walgelijk vriendelijk, eigenlijk’ bloedserieuze humor in de humanistische traditie

Heel veel kunst is hier geestig, tegenwoordig. Maar net als bij de zeventiende-eeuwse voorlopers in geestigheid is de ondertoon zeer ernstig. Is moraliserende humor nog wel geestig?

Even leek het erop dat er korte, definitieve metten waren gemaakt; dat de gehele traditie overboord was gezet; dat het kind met het badwater was weggekolkt; kortom, dat de aardig verstofte, Nederlandse kunst het veld had geruimd voor een op internationale leest geschoeide kunstproductie. De vele Parijsgangers in de vorige eeuw waren er de herauten van en in de jaren dertig werden de laatste achterhoedegevechten met de avant-garde geleverd. Toen werd het stil in het Rijksmuseum, heel stil. Abstract expressionisme, constructivisme, Informelen, Pop Art, overal waren Nederlandse varianten op, door Nederlanders gemaakt wel te verstaan, want elke vermeende voortzetting van een regionale traditie werd geschuwd als het graf van Mussert en met het verleden was afgerekend met een voortvarendheid die Mao zou hebben doen blozen. Natuurlijk, het is allang een open deur om de continuïteit aan te wijzen in de Nederlandse traditie van Saenredam via Mondriaan naar Dibbets. Maar de calvinistische gestrengheid waar de rechtgeaarde Nederlandse intellectueel zo quasi-ongaarne mee koketteert (als betrof het een geïsoleerde stam in Drenthe) paste net zo goed, zo niet beter in de internationaal erkende rechtlijnigheid en zulke schilders werd dan ook niet voor de voeten geworpen dat ze ‘regionaal’ schilderden.
Ongeveer tegelijk met de triomfantelijke, internationale terugkeer van de ezelschilderkunst gingen Nederlandse kunstenaars her en der delven in de kunstgeschiedenis om op de een of andere manier aansluiting te zoeken bij de Nederlandse traditie en uiteindelijk zichzelf te plaatsen in de indrukwekkende rij na Rembrandt en Vermeer. Citerend, variërend, interpreterend werd het ene zeventiende-eeuwse meesterwerk na het andere afgestoft. Ger van Elk schilderde een nieuw portret van Jan Six, ditmaal op ski’s, en Seymour Likely liet in ‘DAF – Delft-American Friendship’ een interieur van Vermeer door een gat in de Amerikaanse vlag gluren. Beide kunstenaars waren ampel vertegenwoordigd op de tentoonstelling ‘Schräg/Tegendraads. Parodie, humor en spot in hedendaagse Nederlandse kunst’, die in 1990 in Bonn en het jaar daarop in Delft was te zien. Paul Donker Duyvis legt in de catalogus aan de Duitsers uit dat Nederland een culturele traditie heeft ‘waarin plechtigheid en klucht niet ver uiteen liggen’ en dat ook de hedendaagse Nederlander wordt gekenmerkt door een behoefte aan consensus, openheid van geest, tolerantie en belerend optreden. Want met Erasmus vindt u dat vrolijkheid tot ernst moet leiden. Net zoals Brueghel ‘de wereld op zijn kop’ toonde, schilderde Rob Scholte in 1984 een reeks doeken ‘De omgekeerde wereld’. Scholte moralistisch? Er is haast geen kunstenaar in Nederland die zo vrij met vormen en inhouden omspringt, maar zo waardevrij als ze zich voordoen zijn zijn schilderijen niet, zoals het ‘portret’ van de erg foute kunstenaar Erich Wichmann aangeeft: het stelt de kaart van Nederland voor in de vorm van een heroïsche leeuw, maar dan omgekeerd. En Seymour Likely leverde een soortgelijk commentaar op de nazi-sympathieën van Pyke Koch door van diens zelfportret met zwarte hoofddoek in het Centraal Museum een beklemmende installatie met vele kopieën te maken.
Kunst is een serieuze zaak, en dat geldt niet alleen voor streng gemontuurde scheidslijners als Mondriaan, maar ook voor extroverte drinkebroers van expressieve huize als Van Gogh. Lachen mag; frivoliteiten, natuurlijk, niets menselijks is ons vreemd, maar kunst is werk en werken en lachen is twee. Op de wel zeer uitputtende overzichtstentoonstelling van Leo Gestel in Laren op dit moment springt die tweeledigheid streng in het oog: de olieverfschilderijen zijn doortrokken van dodelijke ernst, terwijl in de tekeningen, nieuwjaarskaarten en spotprenten een onverwachte, bij tijd en wijle scherpe humor naar voren komt, die duidelijk maakt dat het met Gestel goed kersen eten was, zij het wat cynisch op het laatst. Een tekeningetje van zichzelf, grappig uitgemergeld in een ziekenhuisbed, voorzag hij van het bijschrift: ‘h. gr. van een gandhi tegen wil en dank.’
Nee, cynisme in de kunst, zoals dat in bijvoorbeeld Frankrijk wordt gebezigd, gaat aan de functie van de humor in de Nederlandse kunst voorbij: ‘Cynisme mag niet. Anderen vinden het cynisme, terwijl wij zelf vinden dat we verschrikkelijk integer zijn’, liet Likely in een vraaggesprek vallen. Merk de tegenstelling op, die in de Gouden Eeuw ook al uitgangspunt was voor de gezonde geestigheid waarmee Adriaen Brouwer en Jan Steen de burgers de platvloersheid van de gemene klassen voorhielden.
Met zulke opbouwende humor gaat Servaas de televisieverslaafdenen de kunstverminkers te lijf, monumentaliseert Scholte foto’s van Van Gogh-verftubes en Holbein-penselen op doek, stelt Evelyne Janssen met een plastic hertje op echte hertenpootjes weer iets anders aan de kaak en zetten Tempi & Wolf en Alexander Schabracq zich uiteen met de religie in het hedendaags tijdsgewricht. Want als er iets constant is in een eventuele Nederlandse cultuurtraditie dan is het wel, naast nazi-jagen natuurlijk, de
verhouding tot de kerk, bij voorkeur de rooms-katholieke. Meer dan in de schilderijen van Schoonhoven of de beelden van Volten is het echte calvinisme, van de VPRO tot De Groene Amsterdammer, terug te vinden in de wat ongemakkelijke houding ten opzichte van de kerk. Aldert Mantje (ook van Seymour Likely) vat het aardig samen met de verzuchting: ‘Wat te doen als straks het katholicisme ook nog opgeheven wordt?’ Vanuit kerkelijke hoek wordt opvallend weinig bezwaar gemaakt tegen het inmiddels wel rituele geschimp en getravesteer, uitgezonderd de kleine rel die ontstond toen Tempi & Wolf via een STER-spotje aflaten aan ‘moderne zondaars’ wilden slijten: het Katholiek Meldpunt Discriminatie klom overeind en de STER weerde het filmpje. Het commentaar van de kunstenaars ‘Het was heel onschuldig en walgelijk vriendelijk, eigenlijk’, kan op de meeste kritische humor hier te lande worden toegepast. De kritiek van Tempi & Wolf geldt overigens niet zozeer de katholieke kerk, waarvan ze slechts de rituele vorm lenen, maar de ‘kunstmaffia’. Voor het overige zwelgen ‘de decormakers van hedendaagse consumptie- en produktierituelen’ in een vrolijke herijking van de religie door Jezus te vervangen door Mickey Mouse en anderszins twintigste-eeuwse fenomenen in de liturgie in te passen met installaties als ‘McJesus’ en het restaurant ‘INRI’.
De arme consumptiemaatschappij is al sedert de jaren zestig onder zwaar vuur van de pleitbezorgers van de cultuur en de nieuwste lichting beeldend kunstenaars is daar geen uitzondering op. Allen proberen de cultuurtraditie te redden. Zoals Beuys, Kiefer en Immendorf hun eigen achtertuin omspitten, Cucchi, Kounellis en Chia de mythen van hun voorvaderen koesteren en Topor, Vautier en Arman het eeuwige rationele spel met de irrationaliteit spelen, zo doet zich bij Van Elk, Peter Struycken en Harald Vlugt de behoefte aan concentratie, intimiteit, rust en harmonie voelen.
Ook Likely houdt de humanistische traditie van de Lage Landen hoog, van de liefde voor materiaal en vakmanschap. In de doldwaze keramiek van Niels Nielsen is een hoofdrol weggelegd voor poedels, maar koeien, wortels en aardbeien spreken regelmatig een woordje mee; de overdadige humor en luidruchtige ironie dienen echter slechts ter relativering van de melancholie die het werk doortrekt. Pas de ‘waarachtige oninteressantie’ van Wim T. Schippers laat het engagement van de komische kunst duidelijk uitkomen: zijn ‘saaie’ en ‘slappe’ kunst en ‘onopvallende’ activiteiten’ provoceren de kunstopvatting waarin ernst wordt verward met diepzinnigheid.
De ernstige humor is dan ook te vergelijken met die van de hofnar, die ongezouten de waarheid mag zeggen, mits hij hem verpakt in onschadelijke grollen. In ‘De lof der zotheid’ staat geschreven: ‘Inderdaad, de waarheid is niet in aanzien bij vorsten. Het merkwaardigste is echter, dat de vorsten van hun narren niet slechts met het grootste genoegen de waarheid, maar zelfs de meest openhartige aantijgingen horen…De waarheid heeft namelijk van nature een zekere komische kracht.’ Nu kwamen in de Republiek weinig hofnarren voor, maar schrijvers en kunstenaars zijn eigenlijk even goed. In de zeventiende eeuw gingen vermaak en lering hand in hand in de Nederlanden, volgens het klassieke principe van ‘ridendo dicere verum’, al lachende de waarheid zeggen.
Het brengen van een ernstige boodschap onder een dikke laag humor is geen exclusief kenmerk van een Nederlandse cultuur. Van 1991 tot 1993 reisde in de Verenigde Staten en Canada een tentoonstelling rond van hedendaagse kunst onder de naam ‘No Laughing Matter’, wat al aangeeft hoe komisch een en ander uiteindelijk is bedoeld. Alle deelnemende kunstenaars hadden iets te melden met betrekking tot rassendiscriminatie, homohaat of vrouwvijandigheid en brachten dat in een voor Amerikaanse begrippen speelse en geestige wijze in beeld of, beter gezegd, in tekst. De werkelijk bloedserieuze ‘Guerilla Girls’ waren natuurlijk ook van de partij. Dat zoveel direct engagement in hoofdzakelijk verbaal geweld ten onder moest gaan verbaast minder dan dat moralisme humor in zijn tegendeel doet keren. Dat komt natuurlijk omdat de uiteindelijke betekenis van het werk een ander effect beoogt dan scherts, namelijk gevoelens of affecten die overeenkomen met die waarmee de kunstenaar het werk heeft gemaakt. In een artikel uit 1927 ‘Der Humor’ betoogt Freud dat humor ‘lustwinst’ beoogt: degene die humor ontwikkelt lijkt voor de toeschouwer blijken van een affect te gaan produceren, en de toeschouwer is bereid hem hierin te volgen, dezelfde emoties bij zichzelf te laten ontstaan. Maar deze bereidheid wordt gefrustreerd: de humorist uit niet een affect, maar schertst; uit de aldus bespaarde gevoelsinspanning ontstaat volgens Freud nu de humoristische lust en kan er gelachen worden, niet gul en goedlachs, want in tegenstelling tot een grap is humor verheven en majesteitelijk, maar op zijn hoogst grinnikend: humor is de troost van het Boven-Ik voor de akeligheid in de wereld.
Tegelijk schertsen en moraliseren kan dus eigenlijk niet: óf de humor relativeert de moraal, en dan komt de boodschap evenredig minder aan, óf de moraal doordrenkt de humor, en dan valt er weinig meer te lachen.
De tijd dat Freud door kunstenaars serieus werd genomen is al heel lang voorbij, maar het spreekt voor zich dat tomeloos engagement veel afdoet aan het komisch effect dat een kunstwerk kan sorteren: zodra je erachter komt dat je niet waardevrij staat te grinniken maar dat er een boodschap tot je spreekt is het ineens niet zo geestig meer. Rembrandt die de klassieke jongeling Ganymedes voorstelt als een van angst plassende zuigeling doet nog altijd lachen, hoe platvloers urineren op schilderijen ook is. Een klasje donkere biggen in de school van Beuys, een installatie van Likely, boet aan humor in zodra je begrijpt dat je staat te kijken naar een kritisch commentaar op de schrijnende afwezigheid van gekleurde kunstenaars in de hedendaagse kunstwereld. ‘De afstand tussen kosmisch en komisch is gelukkig niet zo groot’, stellen Tempi & Wolf met een waarschijnlijk tegengestelde bedoeling.
Jacob Cats bezat de vermoeiende vaardigheid om uit werkelijk elk verhaal, afbeelding of dichtregel een moraliserende betekenis te destilleren. Zo interpreteerde hij een ijsgezicht met vrolijk over elkaar heen buitelende schaatsenrijders als ‘de glibberigheid van ’s mensens leven’. Niet elke kunstenaar is een moraalridder die met slijmerige grapjes probeert onschuldige zielen voor een gemene zaak te winnen. Joost van den Toorn is naar eigen zeggen slechts ‘oppervlakkig grappig’, Van Elk bedoelt er ook niets mee: ‘Niks is serieus bedoeld bij mij.’ En Schippers blijft leuk, van het limonadeflesje uit 1961 tot de voorgedeukte auto in 1982, omdat zijn humor onbaatzuchtig is, geen doel buiten zichzelf dient. Maar de humanistische traditie doortrekt de Nederlandse bodem: ‘Sooals d’ouden songen, so pijpen de jonghen.’ Nog steeds aan dezelfde Steen.

De Groene Amsterdammer, 1993

http://www.tijdruimte.nl/artikelen/kunst-en-/kunst-en-humor.htm