Maarten Slagboom – Interview met Peter Klashorst

Bart Domburg leidt me door het atelier. Twee oude zitbankjes, een paar rijen elpees, een vaas met lelies, talloze lege bierflesjes en een pak sinaasappelsap. Tegen de muur lijken de After Nature-doeken categorisch te zijn gerangschikt. ‘De hele ploeg komt vanavond. We gaan alle vijf eenzelfde model schilderen en dan kijken wat de verschillen zijn’.

Peter Klashorst komt de trap op. Hij heeft foto’s bij zich voor de cover van de eerste echte After Nature-catalogus. Vijf mannen poseren als Aboriginals. Naast Domburg en Klashorst (beiden 1957) zijn dat Jurriaan van Hall (1962) en de Leidse gebroeders Aad en Gijs Donker. Een tableau de la troupe. De temperatuur is weinig behaaglijk, een straalkacheltje biedt uitkomst. Peter Klashorst: ‘Ik leef in twee werelden; dit groepje – met aanhang een soort commune – en de gewone maatschappij. Ik breng de meeste uren door in de fantasiewereld van de schilderkunst. In dit atelier voel ik me een ander mens dan buiten. De drang om hierheen te gaan voel ik dagelijks, maar dat is geen plichtsbesef. Soms zit ik hier maar wat voor me uit te staren, of ga ik gezellig wat mensen bellen. Als je heel vaak schildert, schilder je ook als je niet schildert. Als ik buiten rondloop zie ik allemaal schilderijen om me heen. Het is steeds: materialiseren of niet materialiseren. Aan de andere kant kan ik tijdens het schilderen aan alles denken. Honger, geilheid, moeheid; je ziet het in het schilderij, denk ik. Het is heel belangrijk hoe m’n dag is.

‘Ik had net zo goed kunnen aankondigen dat ik balletdanser wilde worden. Er was geen enkel enthousiasme. Niemand die zei ‘Gôh, wat leuk dat je van die poppetjes tekent’. Ik tekende en schilderde het avontuur – indianen en cowboys. Zat helemaal in die wereld, produceerde de geluiden die bij het beeld hoorden. Ik zong wild, en schoot. Mijn ouders dachten dat het op een gegeven moment wel over zou gaan. Maar het is zelfs nu nog niet over, het gaat maar door. Ik zit zelf ook steeds op dat ene moment te wachten waarop het eindelijk ophoudt. Ik zou m’n vader graag willen verbazen met het nieuws dat ik fabrieksdirecteur ben geworden. Dat ik eindelijk iets serieus doe. Ik doe hetzelfde als een kind van drie: er is geen verschil tussen iemand die op de kleuterschool tekent en iemand die wat op z’n atelier zit te fröbelen. Behalve de twijfel, die was er vroeger niet omdat ik niet in een museum hoefde te hangen. Ik ben me er terdege van bewust dat ik geen huis bouw, geen computer ontwerp. Ik beteken niks voor anderen; zonder die kunst draait de wereld ook wel rond. M’n ouders nemen me nòg niet serieus. Een schilder blijft eeuwig kind. Wat ik doe blijft flauwe onzin. En de zogenaamd ‘gewone’ mensen willen tegenwoordig een abstract schilderij zien; iets waar je niks in kan zien, dàt past in het modern interieur.

‘Mijn moeder is werkster, mijn vader handelsreiziger, vertegenwoordiger. Buitenshuis was ik uitbundig, binnen een boekenwurm. Vrij serieus, haast melancholisch. En toch altijd veel mensen om me heen. Die tweespalt is er nog steeds. Al mijn vriendjes zaten op de LTS en gingen de fabriek in. Ook al vond iedereen dat je naar de LTS moest, door iets als een CITO-toets kon het ineens zo zijn dat je werd uitgenodigd door het Stedelijk Gymnasium. Het overkwam mij, samen met een vriendje. Ik ging naar de HAVO, híj werd door zijn ouders naar de MAVO gestuurd en is uiteindelijk, via HAVO, Atheneum en Universiteit filosoof geworden. Ik kwam hem laatst weer tegen, hij geeft nu les op de Rietveld Academie. We waren de enigen uit de klas die zin hadden om die weg af te leggen. We praatten als jochies al over kunst. In de schoolbusbibliotheek elke week even in de boeken neuzen. Cézanne, Picasso, Rembrandt, maar vooral de Donald Duck. De invloed van strips is jarenlang zichtbaar gebleven in mijn werk. Die fantasie; anekdotisch, gecombineerd met Griekse heldengedichten. Maarten Ploeg en ik waren op een gegeven moment de Nederlandse Nieuwe Wilden. Dat er ook Duitsers en Italianen waren, ontdekten we pas later.

‘Ik heb voor de Rietveld Academie geloof ik vijf keer toelatingsexamen gedaan, ben in Haarlem een paar maanden als kantoorbediende bij CRM te werk gesteld. Dingen op alfabetische volgorde leggen, dól werd ik er van. Op een gegeven moment meldde ik me elke dag ziek; ik kan me herinneren dat ik ontzettend veel knoflook at, me steeds smeriger ging kleden. Ik stonk echt zo erg dat iedereen blij was dat ik oprotte. Op m’n zestiende ben ik van huis weggegaan. Ging in een kraakpand in Haarlem wonen, naast het Frans Halsmuseum – toeval, hoor. De Rietveld Academie was toen zoals een tentoonstelling in Tokio voor me nu. Iets goddelijks, zó ver van m’n bed. Ik dacht dat de groten der aarde er les gaven. Toen ik eindelijk was aangenomen was dat gevoel na een paar weken verdwenen; het was volstrekt onduidelijk wat je hoorde, behalve lulligheden als hoe je een papiertje moet kreuken. Ik heb in Amsterdam net zo lang rondgelopen totdat ik een dichtgespijkerd huis zag, in de Ten Katestraat. Er kwamen steeds meer vrienden bij – een gezellige boel, totdat ‘s winters de leidingen bevroren en de stront zo’n beetje vanzelf de WC uit kwam lopen. Het huis was na een jaar volledig uitgewoond. Op school was ook een groepje; Maarten Ploeg, Rob Scholte, Ernst Voss. Een punkscene; niemand had het verlangen om ergens bij te horen, behalve bij elkaar. Een levenshouding van wat kan mij het allemaal schelen. Obstakels proberen te omzeilen, in plaats van er overheen te klimmen. De eerste paar jaar van de studententijd maakten we zelf links en rechts tentoonstellingen, later is het heel snel gegaan; werden we door galeries opgepikt. We maakten samen muziek, gaven bladen uit, hadden een tv-piraatstation: PKP-televisie. Ploeg, Klashorst, Ploeg. De begintijd van de kabeltelevisie; we ontdekten dat je met een klein zendertje op het dak direct op de mast van de tv kwam – iedereen kreeg het netjes thuis bezorgd. Een fascinerende tijd. Er werden gedichten voorgedragen, mensen geïnterviewd. Tosca Niterink – van Theo en Thea – had de onbijtshow, Scholte had de dagsluiter: we filmden hem met zijn vriendin in bed, waar hij een verhaaltje vertelde; een soort dominee. Anderen droegen een gedicht voor bij het uitgaan van de discotheek. Video was nog niet zo algemeen verbreid tien jaar geleden; we hadden als eersten Siouxsie & The Banshees en The Cramps op televisie. Ik nam met Ploeg een singletje op onder de naam Disco Bizarre of zoiets en werd bassist in Soviet Sex, een punkband. We hebben een lp gemaakt (Happy End, 1981; M.S.) en hadden zo’n flexi-disc in Vinyl. Een paar jaar geleden heb ik met Gerald van der Kaap nog een house-achtige plaat gemaakt, Save The Robots.’

Terwijl Maarten Ploeg zich met Blue Murder halverwege de jaren tachtig een weg baant door Nederland Muziekland, begint Peter Klashorst naam te krijgen in de kunstwereld. Hij werkt met het Duits-Britse duo Alice Stepanek en Steven Maslin en zijn schilderijen van tv- en storingsbeelden krijgen een plaats in het Stedelijk Museum. Met de geboorte van After Nature, in de zomer van 1988, is – zoals hij het nu zegt – ‘de tv-storing opgelost’ en verwordt Peter Klashorst tot een mediamiek boegbeeld van een heuse kunstbent. After Nature is de oplossing voor het failliet van de moderne kunst, het brengt de kunst weer naar buiten, het heeft geen Baudrillard nodig om te kunnen schilderen en het markeert de speurtocht naar het pure, de ‘Waarheid’. Klashorst vertelt het met een verveelde blik, een schijnbare onverschilligheid, maar de herontdekking van appels, vazen, stoelen, borsten en buiken is een feit. ‘We kotsen zo langzamerhand van de term After Nature. Ik zat een jaar of vier geleden met een vriend, de Duitse schilder Dokoupil, in een discotheek op Tenerife te praten over zo’n beweging en sindsdien is het een eigen leven gaan leiden. Het wàs geen radicale omslag, ik had altijd al een enorme bewondering voor Rembrandt en Van Gogh. Altijd geloofd dat de basis van het kunstenaarsschap ligt in de manier van kijken naar je omgeving. Ik durfde m’n figuratieve werken echter nooit te laten zien, was er te onzeker over. Maar ik heb het altijd willen leren. Rembrandt wilde op z’n zestigste ook nog leren schilderen. Het is erg makkelijk om je onkunde te camoufleren door een modern, abstract schilderij te maken. Ik heb hier in het atelier wedstrijden gehouden met ‘moderne’ schilders waarbij bleek dat de één nog kneuziger schilderde dan de ander. Ze hingen in het Stedelijk maar konden nog geen stoel schilderen. Als je Rietveld hebt gedaan denk je dat je zo ver bent geëvolueerd dat je beter schildert dan iemand uit de zestiende eeuw. Dat moet toch haast wel, we leven toch al weer een paar honderd jaar verder? Het kost een tijdje eer je beseft: hoewel ik een rijbewijs heb en in een auto kan rijden, ben ik niet intelligenter dan Rembrandt. After Nature was en is in zekere zin: terug naar de natuur, terug naar af. Close-ups maken van dingen in het atelier. Langzamerhand lijkt het hier wel een ouderwetse hippiecommune aan het worden. Niks koele zakelijkheid, een haast humanistische truttigheid overheerst. Ik weet niet of After Nature zaligmakend is. Het zal wel niet. Zo lang het leuk is, is het leuk. Ik schilder het liefst mensen, modellen. Ik wil weten hoe ze denken en wat ze doen. Als ik een portret van Rembrandt zie vraag ik me ook af: wie is dat en wat bewoog hem of haar, in welke emotionele staat is hij of zij? Bovendien krijg ik van een model directe feedback: ‘het lijkt wel een rare aardappel, ik ben het niet’. Schilderen is een andere manier van geil zijn. Ik heb wel eens geprobeerd om mezelf met een stijve te schilderen, maar dat ging gewoon niet. Elke keer als ik die kwast aanraakte kreeg ik automatisch een slappe. Het schijnt niet samen te gaan, schilderen en seks. Schilderen is een soort vervangingsmiddel van seks, althans een projectie van seksuele beleving. Mensen vragen zich vaak af of ik die modellen met een stijve sta te schilderen. Maar het gebeurt hoogst zelden dat ik èn een stijve kan hebben èn een mooi schilderij kan maken.

‘Op school heerste een a-commerciële sfeer, de BKR (Beeldende Kunstenaarsregeling) bestond nog. De commercie wordt me nu steeds aangewreven. Dat is het rare met kunst; aan de ene kant is er bewondering voor mensen die veel verkopen, aan de andere kant worden ze verguisd omdát ze veel verkopen. Het valt me op dat sommige mensen echt sterk haatdragend zijn – gif spuien terwijl ze je helemaal niet kennen; het gaat niet om het werk, maar om het image dat je vertegenwoordigt. Er wordt op de man gespeeld, niet op de bal. Ik merk nu dat ik in m’n jeugd genoeg kritiek te verduren heb gehad om me dat niet aan te trekken. De meeste kunstenaars die ik ken, en sowieso de meeste mensen op de Rietveld Academie, komen uit een artistiek milieu, of in elk geval een milieu waarin dit soort dingen gestimuleerd worden. Maar ik denk dat het heel goed is als het tegengewerkt wordt. Ik word steeds gedwongen om na te denken over mijn eigen positie. Op het moment dat ik schilder vind ik er meestal geen klote aan, dat is het grappige. Elk After Nature-schilderij vind ik nog slechter dan het vorige. Ik heb nu bij galerie Jurka een soort overzichtstentoonstelling met dingen die hij (Rob Jurka; M.S.) nog in de kelder had liggen. Ik dacht: dat wordt een verschrikkelijke tentoonstelling, er hangen dingen die blijkbaar niemand wil hebben. Ik ben gisteren wezen kijken en het viel het me waanzinnig mee. Er moet blijkbaar toch een tijd overheen gaan. Dat is een geruststelling, ja. Ik twijfel steeds. Naarmate ik ouder word worden die gevoelens steeds sterker. Ik denk nu vaak dat ik veel beter iets heel anders had moeten worden omdat ik helemaal niet kan schilderen. Als ik achter m’n ezel sta denk ik nooit: nu ga ik een meesterwerk maken. Het wereldse, dat staat ver van me af. Het gebeurt me zo vaak dat ik m’n eigen schilderijen wil vernietigen. Ik vernietig er uiteindelijk meer dan dat ik er bewaar. Eén van m’n beste werken heb ik overgeschilderd. Dat weet ik omdat ik er een dia van had gemaakt, die staat nu in de catalogus. Zo sterk kan de twijfel zijn. Het neemt niet weg dat we als beweging heel stellig zijn. Als ik zeg dat we de extreem-fundamentalisten onder de figuratieven zijn, sta ik daar volkomen achter.

‘Alle kunst is kwetsbaar omdat de maker zichzelf te kijk zet. Hij staat in z’n blote kont. Als ik bij een opening tussen m’n eigen schilderijen sta voel ik me knap lullig. Een soort exhibitionisme; daar sta ik dan, tussen m’n eigen gedachtekronkels. Een extreme manier van communiceren. Voor mijn gevoel kunnen mensen precies zien wat voor rare lul ik eigenlijk ben, wat voor idiote gedachten ik heb. Alle luiken gaan open. Terwijl het voor de toeschouwer waarschijnlijk helemaal niet duidelijk is. Er zijn perioden van maanden dat ik niet schilder, dat ik als het ware verlamd ben. Maar ik kan het me soms niet veroorloven om verlamd te zijn. Ik heb over twee weken een tentoonstelling maar nog niet één schilderij klaar. Gelukkig heb ik nog wat oude tekeningen liggen. En ik kan altijd nog wat oude onderbroeken van mezelf ophangen; er een conceptuele tentoonstelling van maken! (lacht) Ik ben gebonden aan de afspraak om iets op te hangen, maar niet aan wát. Een week voor de tentoonstelling Flowers bij Daniel Newburg in New York wist ik ook nog niet wat te doen. Die tentoonstelling heb ik in een paar dagen gemaakt, hier in Amsterdam. Daar heb ik nog steeds pijn in m’n buik van. Uit pure noodzaak stelde ik voor er een ‘u vraagt wij schilderen’-gebeurtenis van te maken, maar daar zag Newburg niets in. Er zijn maar weinig tentoonstellingen geweest waarbij mijn schilderijen niet nat binnenkwamen. Mijn ervaringen in New York hebben ontnuchterend gewerkt. De totale onverschilligheid ten opzichte van andermans ellende. Een keiharde maatschappij. Als je er een nul bent, ben je ook echt een nul. Hoewel ik gratis discotheken binnenkwam en op allerlei feesten werd uitgenodigd, heb ik er als een volkomen nul rondgelopen. Dat gevoel bekruipt me hier in Amsterdam niet zo snel, hoewel het schuldcomplex groot is; mensen betalen veel geld voor m’n werken, terwijl ik ze zelf maar niks vind. De kunstcritici verwoorden in wezen meestal wat ik zelf al lang dacht, zij het net iets ongenuanceerder. Dat gevoel kan ik wegwerken door een paar biertjes te drinken of het één of andere middeltje te gebruiken – als ik op de openingen coke krijg aangeboden sla ik het niet af – maar wat blijft is: bij mij thuis zul je geen eigen werk aantreffen. Ik kan het niet zien. Ik zou nooit een Klashorst kopen. Het is allemaal onzin. Maar ik besef tegelijkertijd dat dat ook het wezen van ons bestaan is. Zelfs het ontwerpen van die computer is uiteindelijk onzin.

‘Ik heb een winter in Epe gewoond, op de Veluwe. Het leek me leuk om met m’n vriendin en een aantal paarden in een boerderij van een vriend te gaan zitten. Ik probeerde er te schilderen, maar was meer bezig met het schoonmaken van de stallen. Helemaal dol werd ik daar. Het is ook echt niet goed gegaan: de vriendschap is voorbij, m’n vriendin is weg. Ik ben alleen terug gegaan, zij zijn er blijven wonen. Amsterdam was weer een bevrijding. Ik hecht aan de stad. Natuur is voor mij ook: de rook uit de schoorsteen. Ik heb vandaag paardgereden op het strand, door de duinen. Vrijheidsgevoel. Als ik dan om me heen kijk ben ik in feite aan het schilderen – de juiste bedding voor het werk. Bij mooi weer halen we altijd eerst de paarden van stal, alvorens in het weiland de ezel op te zetten. Het is een gewoonte geworden. Ik kreeg op een gegeven moment een vriendin die het leuk vond om paard te rijden. Ik heb direct m’n auto en m’n tv verkocht om maar aan een paard te kunnen komen. Naarmate het beter met me ging kocht ik steeds duurdere paarden. En ondertussen heb ik ook weer een auto en een tv (lacht).

‘Door al die lelies hangt hier regelmatig een lijkengeur. Ik schilder witte lelies, toch een soort onderhuidse symboliek. Ieder mens heeft een soort doodsverlangen, denk ik. Iedereen wil weten hoe het is om te sterven, en om geboren te worden. Als ik een doodskop schilder is dat een soort vanitassymbool, een symbool van het tijdelijke. Ik heb ook zo’n ding op m’n schaamheuvel laten tatoeëren. Neuken en de dood – dezelfde eindigheid. In artikelen over ons valt vaak de term romantici. Het woord romantiek associeer ik met camouflage van gevoelens en ideeën. Ik wil juist niét camoufleren, wat niet wegneemt dat symboliek belangrijk voor me is. Mijn opa was priester, mijn vader communist. Ik ben niks, zie mezelf niet voor een altaar liggen, maar als ik in een kerk ben wil ik wel altijd een kaars branden. Baat het niet, dan schaadt het niet – zoiets. Het boeit me, ik heb ook altijd Christussen geschilderd. De bijbel ligt naast m’n bed.

‘Ik functioneer volledig buiten de netwerken, de kunstjungle. Misschien zou het m’n carrière op korte termijn helpen om met bepaalde mensen leuk te babbelen, maar ik wil van niets en niemand afhankelijk zijn, ik wil m’n eigen netwerk oprichten. Als je een beetje bekend bent in de kunstwereld komen vanzelf mensen op je af die op een vergelijkbare manier schilderen. Jur heb ik ontmoet in de Roxy. De jongste bij ons is 22; Aad Donker. Het loopt op tot 34 – dat ben ik. De één schildert wat losser dan de ander en we doen het allen vanuit een andere optiek. Voor Jur en de twee broers is dit jeugdwerk, het is hun eerste stroming. Dat verschil is merkbaar. Ik denk dat ik over After Nature vaak luchtiger doe dan de anderen. Maar de onverschilligheid die ik uitstraal is een pose. Een pose ten opzichte van mezelf, om het allemaal draaglijk te maken. We leven samen. We gaan nu met z’n allen drie maanden naar New York. Continu met z’n zessen (met Ernst Voss; M.S.) op één kamer. In april gaan we in een busje op tournee door Oost-Europa; tentoonstellingen houden, een dialoog proberen te krijgen met Oost-Europese kunstenaars. Dan is er nog onze eigen communeband. Ik zie ons nog wel een plaat uitbrengen, in eigen beheer: de After Nature-band. Een muur van geluid. Bart schrijft de nummers, Aad zingt, Jur speelt bas en ik speel gitaar. We stonden op het Ein Abend in Wien-festival. Als muzikant neem ik mezelf nog minder serieus dan als schilder. Het wordt nooit wat. Maar toch: elke keer weer een natuurlijke vorm van high zijn, met z’n allen. In een venster duiken, naar een andere wereld. Niemand kan je pakken.’

2 december 1991

http://maartenslagboom.nl/mensengevoelens-interviews/peter-klashorst/