Maarten Slagboom – Interview met Dirk van Weelden

‘En jij, trek jij maar snel de grens over. Steek het heden aan. Geef een leven lang licht. Wees beweeglijk in het beweeglijke. Het kan goed zijn hier. Verder schrijf ik niet. Ik wil bij jullie zijn. Als straks het waas van donker, zweet en bloed geweken is, lig je op je moeders borst. Dan leg ik mijn kapotte hand op je besmeurde, hijgende rug en zeg: ‘Kijk, immigrantje, daar gebeur je. Trek je naam aan en word wakker.’
(uit: Oase)

Met zijn vorig jaar verschenen roman Oase heeft Dirk van Weelden (1957) een periode afgesloten. Het is een vernuftig, ontroerend en geestig boek. Het beklijft, omdat het wezenlijke vragen oproept, die te maken hebben met aards zijn of worden, leven met onzekerheden en manieren van waarneming. Een ongeboren kind is een astronaut in een capsule. De aanstaande vader richt zesentwintig brieven aan zijn kind, waarin hij probeert de landingsplaats te doorgronden. Samen met Tegenwoordigheid Van Geest (’89) en Mobilhome (’91) vormt Oase welbeschouwd een drieluik. ‘Er is denken en tijd, er is thuishoren en weggaan, en er is het bestaan en de zintuiglijke indruk ervan. Samen vormen ze de belichaming van een manier van denken en voelen, die inmiddels jaren achter me ligt.’ Dirk van Weelden is ook schrijver van de novelle Antonius Servadac (’94), het toneelstuk Pyrrho Reist Naar Athene, dat vorig jaar werd opgevoerd door De Akteurs en diverse boeken en columns met compagnon Martin Bril. Met Bril richtte hij ooit Filo Speed op, een bedrijf, dat later De Firma heette en dat hun pamfletten uitgaf en studenten filosofie, die niet konden schrijven, uit de brand hielp. Terwijl Bril de Filmacademie doorliep, begon Dirk van Weelden te schrijven. In tijdschriften, die hij met vrienden opzette (Code en De Angst), romans, die niet werden uitgegeven, maar de kiem vormden van later werk. Uit de samenwerking met Bril sprak vooral in het begin een gedeelde interesse in geschiedenis, popmuziek en de ideeën van De Nieuwe Stijl. Pas met het verschijnen van Tegenwoordigheid van geest bleek wie van de twee de theoreticus, de essayist, de denker was.

Dirk van Weelden lacht aanstekelijk en rookt de ene na de andere sigaar. Zijn driejarige zoon Ruben richt een stuk hout op hem, roept: ‘Pffoeff!’ en stelt dan voor, dat zijn vader maar eens een muziekje opzet. Goed idee. Captain Beefheart is zoek, dus het wordt Neil Young. Everybody knows this is nowhere.

Opgejaagd

‘Laatst, ik had hard gewerkt, moest vroeg weer on the road en had die nacht nauwelijks gepit. Ik liep door de stad en werkelijk àlles voelde anders. Opgejaagd. Het was meer dan een stemming. Ik zag andere dingen, dacht anders na over mijn leven, mijn lijf, over hoe ik op anderen overkwam. Ik schrok want ik dacht: Jezus, wat leef ik een benauwd, klein, leugenachtig bestaan, dat één nachtje van anderhalf uur slapen genoeg is om alles anders te laten verschijnen. Stel je nou toch eens voor, dat ik echt wat meemaakte! Nadat ik dat had vastgesteld, kwam het gevoel me eigenlijk wel bekend voor. Ik dacht heel diep na en moest concluderen: zoals ik me nu voel heb ik me járen achtereen gevoeld. Ik voelde me, zoals ik was, voor ik met Annemie samenleefde en voor ik dingen schreef, die ik zelf redelijk vond.’

‘Ik was zo’n jongen, die z’n kleren aan houdt op het strand. Nam alles veel te ernstig.’

‘Het plafond van mijn kamertje hing vol nagebouwde oorlogsvliegtuigen, aan visdraad. Muskito’s, Zero’s. Later; een lege studiecel. Daar dichtte ik, daar speelde ik gitaar, daar verdiepte ik me in ruimtevaart, in de Kijk. Ik was een loner, maar ik was ook heel uitgesproken, fel haast. Een grote bek, maar binnenskamers. Ondernemend ook, maar niet, waar het aankwam, op brommers, vechten, drinken, versieren. Ik had er niks tegen hoor, ik bewonderde mensen wel, die daar benul van hadden, maar ik leefde vanuit het idee: dat komt nog wel. Ik was zo’n jongen, die z’n kleren aan houdt op het strand. Nam alles veel te ernstig. Ik straalde uit, dat ik niemand nodig had, op een paar hechte vrienden na. Ik was en ben een slecht acteur. Mensen zien snel aan me, dat ik ze saai vind. Ik eiste van een ander een mij onbekende kijk op dingen, en dat ze iets snapten van wat ik mij afvroeg. Ik schreef gedichten over metafysische kwesties. Een mythologische, haast godsdienstige metaforiek. Kolkende verlangens naar en gedachten over het geheel: wat schuilt er achter de emoties, gedachten en waarnemingen, waarin je ronddobbert en waarin je je zo stuurloos kunt voelen? Wat blijft er over zonder al die praatjes? Dat varieerde in de loop der jaren van pantheïsme via de Keltische mythologie tot een soort vogelsymboliek. Het liefst was ik aan het lezen en schrijven. De meisjes, waarop ik verliefd was, vonden het vaak eng als ik ze de gedichten liet lezen en ze probeerde uit te leggen waaróm ik verliefd op ze was. Ze zagen er niet doorheen en dat leidde tot klassieke, hilarische misverstanden. De jazz van Coltrane, Monk en Coleman, de beeldende kunst van Duchamp en andere klassieke avant-garde, de literatuur van Hermans, Krol, Boon, Burroughs en Beckett. Ik diepte het samen met vrienden op uit tweedehands boeken en tripjes vanuit Alkmaar naar Amsterdamse musea. Ik las, keek en luisterde heel geconcentreerd, in een diep isolement, en er opende zich iets, waarnaar ik verlangd had. De combinatie van absurdistische humor en het uitspreken van de flip side van dingen. Alles eigenlijk wat de soepele sociale omgang, de gezelligheid, uitsluit. Aan die keerzijde ontbrak het mij zelf kennelijk. De gezelligheid was een leugen, klopte niet. Ik heb één broer, die jonger is – Willem, met wie ik ook in het obscure ultra bandje Gdansk zat. De sfeer thuis was hecht, moreel, maar ook heel redelijk. Heel rekkelijk gereformeerd. Ik ben vrijgemaakt gedoopt. Een jeugdige, enthousiaste, handen uit de mouwen-achtige vorm van protestantisme. Vooruitstrevend èn behoudend. Doordat mijn ouders midden in de maatschappij stonden werden hun religieuze gevoelens al snel abstracter, losser van het Boek. Er waren geen politiek getinte discussies, maar er was wel een helder idee over wat oprecht is, en wat je wel of niet in mensen kunt waarderen. Mijn moeder heeft een Marga Klompé inspiratie; een maatschappelijk werkster, verbonden met gelovigheid en traditionele waarden. Mijn vader zat in het bedrijfsleven, was personeelschef bij Honig, huurde en ontsloeg en zorgde voor scholing, en vertelde aan tafel over stakingen. Die wereld leverde hem nuchterheid op, en ideeën over hoe mensen te stimuleren. Mijn ouders hebben me nooit ingeprent, dat ik iets nuttigs moest doen. Ik kreeg het gevoel mee, dat het wel goed met me zou komen zo lang ik m’n verlangens volgde. Nooit heb ik me afgevraagd hoe ik ergens mijn brood mee zou kunnen verdienen.’

‘Ik heb geen idee of het je iets helpen zal, dit orakelen over mijn eenzaamheid, mijn oase, die soms een gevangenis en een ballingsoord is, maar ook een uitkijkpost, een schuilplaats. Zolang ik op je wacht, rust ik op een dood punt, en luister naar jou, kleine ruiszanger. Beloof me, wanneer je er straks bent, word dan geen informatie, geef me schaduw en water.’
(uit: Oase)

Dans

‘Zelfs als je een leuke, goedlopende relatie hebt komt de afgrond op je af. Je hoeft maar even te stoppen met surfen en je af te vragen of het nog beter kan en je ziet de onderkant van het verhaal; hoe het verband houdt met minder nobele driften en unfinished business.’

‘Nog steeds neem ik alles veel te ernstig. Ik ben op zoek naar een niet ongevoelige, niet domme manier van onernstig zijn. In mijn pogingen geluk te benaderen probeer ik een dans te ontwikkelen, waarin zich twee dingen verenigen: mezelf niet voor de gek houden en toch niet chagrijnig en droevig zijn. Ik voel, dat iedereen, die ook maar een beetje piekert over zichzelf, onder vuur ligt van het chagrijn en de melancholie. De wereld, het leven, klopt niet, deugt niet. Is niet eerlijk. Je moet aldoor kiezen – die of die vrouw, die of die stad, dat of dat beroep – en vervolgens word je oud. Dan hebben we ‘t nog niet eens over onrecht, geweld, ga maar door. Om te overleven neem ik een streng standpunt in: mezelf niet voor de gek houden, dus de illusies waarmee ik leef – zelfs als ze noodzakelijk, onontkoombaar zijn – als illusies zien, en tegelijkertijd vechten voor alles wat plezier verschaft, vrolijk stemt, oplucht. Ik ben tegen verdriet, want ik huldig het zeventiende eeuwse standpunt dat iedereen na kan lezen bij Spinoza: plezier en vreugde vergroten iemands macht. Maken je meer Watt. Wanneer er een zwak peertje is en een schijnwerper van een paar duizend Watt is verdriet het gene, dat het wattage doet zakken, de duisternis laat winnen. Plezier is licht; hoe meer licht, hoe meer macht. Knokken voor plezier heeft daarom ook weinig te maken met aardig gevonden worden. Het betekent ook pijn, en je belachelijk voelen. Omdat knokken tegen melancholie de suggestie heeft van meer waarheid te hebben. Het lijkt een vlucht. Ik zoek naar een manier, waarop het geen vlucht hoeft te zijn, maar een overlevingsstrategie. Een samenhangende visie van vrolijk pessimisme, die nooit meer weg mag gaan. Het gevaar is, dat ik er het slachtoffer van word. Zelfs als je een leuke, goedlopende relatie hebt komt de afgrond op je af. Je hoeft maar even te stoppen met surfen en je af te vragen, of het nog beter kan en je ziet de onderkant van het verhaal; hoe het verband houdt met minder nobele driften en unfinished business. Dat wil ik erkennen, maar eraan blijven ontsnappen. Hoe alles in elkaar past houdt geen rekening met hoe jij het beleeft. Ik ben me daar altijd overmatig van bewust. Ik heb laatst een artikel over Wim T. Schippers geschreven. De associatie met zijn ideeën begrijp ik, maar hij is een sofist, een retoricus. Het gaat hem om de taal, om taalgewoontes en redeneringen. Dat is to the point, maar armoedig. Hij is er toe veroordeeld anderen te slim af te zijn. Ik zou heel verdrietig worden als ik in dat spel zou zitten. Zijn relativering is zo absoluut en radicaal, dat al het andere vormspel is. Hij zegt ook: of ik nu dit doe of dat, het maakt niks uit. Dat ken ik niet.’

‘Ik ging filosofie studeren, omdat ik wilde lezen, wat Beckett had gelezen. Het kloppend hart van de westerse cultuur onderzoeken. Niet de natuurwetenschappelijke of krijgskundige kant, maar de culturele. Ik ben te veel scepticus om naar iets op zoek te gaan als die ene overkoepelende gedachte. Ik dacht: als ik die studie doe kan ik me laven aan, me volzuigen met dingen, die al die prachtige boeken, kunstwerken en platen mede hebben mogelijk gemaakt. Soms las ik dingen opzettelijk verkeerd. Ik las Descartes alsof het literatuur was. Omdat ik mezelf aldoor afvroeg wat ik vertrouwen of juist wantrouwen moest ging het uiteindelijk toch de politieke kant op. Ik kwam al snel terecht bij mensen, die net als ik een niet zo wetenschappelijke interesse hadden. Zo leerde ik Martin kennen, die twee jaar lager zat. De jaren zeventig; een diffuse sfeer. Er was niets, dat de keuze afdwong van aansluiten of afvallen. Dat vond ik heel mooi. Dat je alleen bent. De plaat, die nu opstaat, komt uit de tijd, dat ik op de lagere school zat. Ik nam het op me niet te kiezen voor zaken, die nú urgent waren. Het diepst drongen tot me door de dingen, waar ik me toegang toe verschafte, tot aan duizend jaar voor Christus toe. Dat is spannend, want het maakt je alleen. Je staat op een heuveltje. Alles is er nu. Alles is in aanleg even indrukwekkend, even spannend, even bruikbaar voor mijn toekomst. Wat volgt is míjn product. Je kunt nooit zeggen: ik deed met hun mee. Want er was niks! Ieder had z’n eigen obsessies en interesses, we waren slechts ingewijd in elkaar. Allianties waren het. Zoals met Rob Scholte. We gingen met elkaar op vakantie, schreven heel lange brieven aan elkaar, lazen een hele nacht gedichten aan elkaar voor. Vanaf het moment, dat ik ging studeren, leefde ik op straat. Ik schafte zo min mogelijk studieboeken aan. Ik had kopietjes opgevouwen in m’n borstzak. Nooit een tas bij me. Ik wilde over straat zonder bagage. Om acht uur wakker, ik miste geen enkel college, om één uur de bibliotheek in, daarna rondbanjeren door Groningen, hangen in café’s en jeugdhonken. Bandjes zien, me tussen junks mengen. Ik wilde het allemaal zien zonder dat het m’n leven dicteerde.’

Stupor

‘Ik denk, dat anderen me vaak een lulletje vinden en ik geloof ook wel, dat ze daar gelijk in hebben. Althans, als daar voor staat: een beetje wereldvreemd, onhandig en geremd.’

‘Dit is dit, en dit ben ik; zonder vastgesteld origineel zijn we hulpeloos’
(uit: Tegenwoordigheid van geest)

‘Het gaat om het drijfzand, waarop dat idee van een origineel gevestigd is. Het moet inzicht verschaffen, zonder dat je in een algehele stupor vervalt. Harry Panattella, de hoofdpersoon in die eerste roman, is heel ondernemend; hij heeft een dynamisch beroep – sportfotograaf -, is gepassioneerd in de weer. Hij zet uiteindelijk een wereldwijd netwerk op, waarvan hij zelf de drijvende kracht blijft. De naamloze hoofdpersoon in Mobilhome is een autarkische, op zichzelf betrokken, weemoedige figuur. Yorick Oorman in Oase is laconiek en weinig ondernemend. Dat is ook één van mijn slechte eigenschappen – ik ben vaak half aanwezig. Ik denk, dat anderen me vaak een lulletje vinden en ik geloof ook wel, dat ze daar gelijk in hebben. Althans, als daar voor staat: een beetje wereldvreemd, onhandig en geremd. Maar het is gelukkig lang geleden, dat me dat dwars zat. Ik vind zelf, dat ik nog hogere eisen aan mezelf moet stellen, en naar anderen toe ben ik ook niet veeleisend genoeg. Voortdurend zijn er gemiste kansen. Ik ben te fatalistisch, berust te snel in andermans karakter. Ik ben eens jaren lang niet kwaad geweest. Daarmee ontnam ik mezelf veel mogelijkheden, want je stuurt jezelf en de wereld bij door kwaad te worden. Ik heb weinig met heroïek. Ik zie altijd de belachelijke, mallotige kanten. Bewondering, dat wel. Ornette Coleman was een soort zonderlinge dorpsgek, altijd eigenzinnig, onder de meest bizarre omstandigheden liet hij zich niet knakken. Uit zijn werk spreekt een helder, kinderlijk plezier. Of het schrijverschap van Louis Paul Boon. Hoe hij vormen vond voor de spotzucht tegen de bestaande orde. Slim, geestig, niet conformistisch. Maar wellicht schuilt daar een droog, burgerlijk bestaan achter. Mijn bestaan wekt de schijn van burgerlijkheid, die het mogelijk maakt om voort te vegeteren, maar er is een constante chaotische kracht in alles wat ik doe. Ik woon in een keurig verdiepinkje aan de rand van het centrum van Amsterdam met vrouw en kind. Meestal ben ik hier om een uur of zes om de aardappels te schillen en ik ga niet veel uit, maar iedere dag is volstrekt anders. Ik moet heel lang sparen, subsidie en voorschotten vragen om aan één ding te kunnen werken en pas dan lijken de dagen op elkaar, raak ik in een roes. Annemie wekt ook, en ook niet voor een baas. Ze heeft een eigen atelier, maakt meubels en schilderijen. Altijd moeten we halverwege de dag bellen, of de rest van de dag niet anders loopt dan gedacht. Niks ligt vast. Als een vriend in scheiding ligt moeten we op afroep beschikbaar zijn om iets te ondernemen, om hem een tijd in huis te nemen, waarmee we midden in andermans problemen geraken. Over twee weken gaan ze hier weer verbouwen, ga zo maar door. Ik weet zelden wat ik over twee weken zal doen. Een van de favoriete mythes, die ik over mijn relatie koester, is het idee, dat we – terwijl we zestien jaar bij elkaar zijn – beiden totaal andere mensen zijn geworden. Ik was 22, zij een jaar of 17. We hebben elkaar, geloof ik, opgevoed. Geestelijk, emotioneel was ik zelf toen ook hooguit 17. Er verandert continu heel veel met ons, maar het is nooit zo geweest dat, zodra het leven niet meer overeenkwam met het programma, waardoor we ons tot elkaar aangetrokken voelden, het geluk verdween. Van die beweeglijkheid hou ik.’

‘Ik voelde me altijd veel jonger dan ik ben. Ik geloof, dat ik nu pas meerderjarig begin te worden. Ik heb niet meer de behoefte een boek te schrijven, waarin ik een aspect van iemands denkwereld uit de doeken doe. Een arme jongeman, die er meestal tegen beter weten in chocola van moet maken. Er is denken en tijd, er is thuishoren en weggaan, er is het bestaan en de zintuiglijke indruk ervan. Zo bezien vormen mijn drie romans een trilogie. Samen vormen ze de belichaming van een manier van denken en voelen, die jaren achter me ligt. Dat ontdekte ik tijdens het schrijven, want als ik aan het werk ben wil ik, dat er zo veel mogelijk op het spel staat, dat het een gok is, iets onbekends. In Tegenwoordigheid Van Geest staan teksten uit 1977! Dat boek gaat grotendeels over mijn esthetisch, morele, levenskunst zoekende houding ten opzichte van de filosofie. Op het moment, dat ik het boek schreef, was dat voor mij al helemaal niet meer zo belangrijk. Dáárdoor kon ik er vorm aan geven. Het verschil wordt natuurlijk steeds kleiner. De boeken halen je in. Je kunt nooit zo snel leven als je schrijft. De plannetjes, die ik de laatste tijd heb, spiegelen zich niet meer aan dat model van denkbeelden.’

‘Kom dan, kleine shit messias, hecht aan me, steek je kleine naalden in me, spuit me vol met je nieuwe middel, maak mijn kleine leven gevoeliger en groter, maak het simpeler en losser.’
(uit: Oase)

‘Het is zoiets als poep. Ik kijk er niet meer van op. Met poep heb je – net als met het leven – een laconieke omgang. Ach ja, gôh, poep, er gaat wel eens wat mis, je wordt wat makkelijker. Ja. Down to earth.’

‘Sinds de geboorte van Ruben voel ik mij dichter bij de dood, bij kapot gaan, bij beschadiging. Ik betrek me er, ook heel fysiek, op, dat er überhaupt iemand is, die er niet had hoeven zijn; dat maakt kwetsbaar. Ik blijf nu haken bij dingen, waar ik overheen stapte, omdat ik er onrustig van werd. Als je een kind hebt, dat ziek kan worden, moet je toleranter zijn ten opzichte van ziekte. Ik wilde er voorheen nooit rekening mee houden, dat mensen ziek konden worden of konden verteren van verdriet. Het is zoiets als poep. Ik kijk er niet meer van op. Met poep heb je – net als met het leven – een laconieke omgang. Ach ja, gôh, poep, er gaat wel eens wat mis, je wordt wat makkelijker. Ja. Down to earth.’

‘Ik vraag me al heel lang af, of ik op het platteland zou kunnen leven. Ik vermoed van niet. Ik houd van de rustieke omgeving, maar ik geniet ervan ‘s ochtends de enige klant te zijn bij de slager of de sigarenboer en het bijna voelt alsof het in mijn huis is. Ik wil dan graag veel mensen naar hun werk zien gaan en vind anonimiteit prettig. Ik kan door de stad lopen en me voelen als was ik aan het zappen. Ik verlang naar een stroom, een overdaad van beelden en mensen, waar ik uit kies. Ik voel me nooit overdonderd door informatie, kan me heel goed afsluiten. Martin wordt bij vlagen helemaal gek van de stad. Hij ziet de stad als iets wat aan hem zuigt en hem mee zuilt. De circuits, al die mensen in café’s; de verhalen, de verleidingen. Ik vind Amsterdam een heel dorpse, gebruikersvriendelijke stad. Je voelt je hier niet verpletterd door eenzaamheid, zoals in echt grote steden. Die sfeer, die Mike Davis oproept in City of Quarts: Los Angeles, dat opgedeeld is in ommuurde stadsstaatjes met eigen politie eenheden. Ik heb alleen vanuit een persoonlijke band met Rob Scholte begrepen waarom hij een Comité van Waakzaamheid wil. Geredeneerd vanuit de openbaarheid heb ik nooit goed begrepen wat dat dan moest zijn. Het enige wat ik er los van Robs particuliere geval van waardeer is, dat het voor mijn part een goede aanleiding is om met een aantal mensen af te spreken, wat minder de directe sociale connectie uit de weg te gaan. Een excuus, een plekje om toch uitspraken te doen over het sociaal verval, die wel ‘ns goed zijn. Misschien leidt er ergens toe. Ik geloof niet in het klassieke idee van de intellectueel, die verantwoordelijk is voor wat er in de wereld gebeurt – die projecteert vrijwel altijd z’n eigen frustraties op de rest van de wereld –, maar we bevinden ons wel in een stroomversnelling. Ik herken de angst wel. Ik kan niet meegaan in een samenzweringstheorie, maar de toekomst ziet er voor de georganiseerde misdaad heel gunstig uit. Het gezag van de staat brokkelt af, terwijl er steeds meer vormen van geweld zonder rechtvaardiging zijn en op internationaal niveau staat daar niets tegenover.’

‘Alle zesentwintig hoofdstukken in Oase hebben een verschillende beginletter. Zoals Yorick Oorman het fictieve chemische middel alfanol nodig heeft om het leven in al z’n schoonheid te ervaren, wil ik de verslaving beschrijven. Ik weet niet of schrijven volstaat. Ik zou niet durven beweren, dat ik gelukkig ben, of ja, waarom ook niet. Ik vraag me af, of ik veel gelukkiger zal worden; het lijkt me al heel wat als ik het zo kan houden als het nu is. Schrijven is een overlevingsinstrument, met z’n nadelen, risico’s en beperkingen. Wat is genoeg? Alles kost wat. Stel, vrouw en kind overlijden en ik raak aan de bedelstaf, wat zou het dan nog betekenen, dat schrijven mij in staat stelt uit de klauwen van dokters, therapeuten en cipiers te blijven? Misschien raak ik niet verbitterd en vereenzaamd, maar heb ik zo’n rare kronkel in m’n hoofd, dat ik nooit meer van iemand kan houden. Heeft het me toch iets gekost. Twee jaar lang bevind ik me als schrijver een deel van de dag in een boek in wording. Ik zit dan in twee verhalen. Het is zoiets als stoned zijn: je kunt het niet los zien van de omstandigheden, waarin je verkeert en toch is het iets afzonderlijk. Het leuke van schrijven is, dat je het aan en uit kunt zetten. Ik vraag me vaak af wat het betekent een zin op te schrijven, een uitgesproken persoonlijke mening te ventileren en die te verspreiden. Wat is dat voor daad? Een daad, die ongelooflijk krachtig was in de zestiende eeuw en zelfs nog krachtig in de jaren vijftig, maar die nu niet snel meer een exemplarische kracht krijgt. Als hij die al heeft is ie gebaseerd op vluchtige voorwaarden. Dat is de devaluatie van het individu. Er komt een raar soort gemeenschapszin voor in de plaats, die gebaseerd is op de gedachte, dat iedereen maar een heel klein onderdeeltje van het geheel is. Een ecologisch bewustzijn van de eigen individualiteit; het gebrek aan bijzonderheid aanmeten als maat om het goed te doen. De gedachte: ik ben ook maar een bacterie, die er voor zorgt, dat er niet te veel algen in het water komen, zodat de eendjes kunnen blijven zwemmen. Zo wil ik niet leven, en zo wil ik vooral niet schrijven. Ik wil juist wel mijn eigen bijzonderheid uitdrukken en op de spits drijven. Dat is de noodzakelijke illusie, die me in staat stelt te doen wat ik doe. Ik wil niet bevestigen of het gemeenschappelijke opzoeken, ik heb een onderzoekend instinct.’

‘Ik spreek over mijn schrijven graag in bewoordingen van schakelen, in elkaar vouwen, mixage van geluidstracks. Dat wil niet zeggen, dat ik een technische benadering heb. Ik heb een poëtische aandacht voor apparaten. Het heeft ermee te maken, dat veel muzikanten heel verstandelijk en technisch over hun werk kunnen praten, terwijl het bij muziek juist bij uitstek gaat om dat waarmee je die bakvormen opvult. Een Münchenhausen effect; je weet niet precies wat je bedoelt totdat je het geprobeerd hebt te zeggen. Je blijkt iets te zeggen wat je aanvankelijk niet dacht te bedoelen. Om het schrijven met die switch op te laden heb ik een arsenaal aan metaforen en ideeën,die nogal technisch klinken.’

‘Een tijd lang had ik een regelmatig terugkerende droom. De armoedige Middeleeuwen, elfde eeuw denk ik. Ik draag een soort canvas, jute kleren. Een knapzak op m’n rug. Met een of twee anderen loop ik door een duinlandschap. Een Veluwe-achtige hei, met zandplekken. Tien graden, zonnetje, bolle wind. In de verte ligt een stad. Alles is onbeschermd. Er zijn roversbenden, geweld is uit de doos van Pandora. Anarchie. Ik moet mezelf verdedigen. Ik hunker niet naar die stad, maar zie ook geen reden om er niet heen te gaan. Daar loop ik, met m’n hele bezit, in de periferie van die stad. Niet: ik kom ergens vandaan, ik ga ergens naar toe, dit moment is maar voor even. Nee, dat lopen, dat is zoals het hoort te zijn.’

maartenslagboom.nl, 16 maart 1995

https://maartenslagboom.nl/mensengevoelens-interviews/dirk-van-weelden/

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Maarten+Slagboom
https://robscholtemuseum.nl/?s=Dirk+van+Weelden
https://robscholtemuseum.nl/?s=Comit%C3%A9+van+Waakzaamheid