Kees Engelhart – Over het waarom van het bezoeken van een klein bijzonder graf

In het jaar onzes heren negentienhonderd en acht en negentig verliet de dichter/schrijver/zanger en gitarist Willem Frederik de Jonge zijn geliefden met in zijn portemonnee twaalf en een half duizend gulden, een erfenis, en in zijn koffer een loodzware schrijfmachine, dit alles om een poging in het werk te stellen eerder genoemde twaalf en een half duizend gulden door middel van een culinaire verkenningstocht in den lande, voor eens en voor altijd soldaat te maken. De dichter/schrijver/zanger en gitarist kuste zijn vrouw en zoontje, die overigens ook weleens op vakantie wilden, maar soit, alles voor de kunst, gedag en ging op pad.
Het was een warme zomer en zwetend, onder andere vanwege de zware koffer en het vele geld, sjouwde Willem Frederik van station naar station, van taxi naar taxi, van stad naar stad, van restaurant naar restaurant en van hotel naar hotel.
De avond van iedere nieuwe dag typte Willem Frederik een a viertje vol waarin hij verslag deed van zijn chaotische en, zoals hij zelf schreef, depersonaliserende wederwaardigheden. Een opwekkende tocht, het moge de lezer duidelijk zijn, werd een en ander aldus niet. Sterker en sterker krijgt de lezer het ongemakkelijke gevoel dat de dichter/ schrijver/zanger in feite alleen maar naar huis wil. Maar Willem Frederik houdt vol. Op de tiende dag is Willem Frederik godzijdank door zijn geld heen, om veel opgewekter naar huis terug te keren dan hij van huis vertrokken was.
Zijn enige roman, De Groene Tijger/Een Tango: Arbeiderspers, tweeduizend, gaat precies zo. Het enige verschil is dat de thuiskomst na zijn roman een grafkuil blijkt te zijn. Het is niet goed gegaan met Willem Frederik. Niet nog te overwinnen geestelijke problemen werden na het verschijnen van De Groene Tijger die, goed en minder goed besproken, geen succes werd, zijn onverdiende en treurige deel.
Uiteindelijk, zoals zo vaak het geval is, trad vadertje dood als winnaar uit het strijdperk.
Tegenwoordig bezoek en verzorg ik Willem Frederik zijn kleine, met een tuinman gedeelde, armengraf dat gelegen is op de dodenakker van de provinciestad aan zee, waar wij tegenwoordig in verschillende hoedanigheden verblijven. Willem Frederik en ik zijn van negentien zeven en vijftig, de door onwelwillende onverlaten ook wel genoemde niks-generatie. Ik ben drie maanden ouder dan Willem Frederik, dit althans gedurende negen en veertig jaren. Inmiddels is mijn voorsprong opgelopen tot honderd maanden, nee, honderd en een zelfs!
Gedurende twaalf jaren woonden en schreven wij, zeggen en schrijven, niet meer dan driehonderd meter van elkaar verwijderd, maar lichtjaren ver evenzogoed, in het kleine dorp onder de rook van diezelfde provinciestad aan zee. Wij hebben elkaar nooit ontmoet, niet in de drogisterij, niet op straat, noch in de supermarkt. Een mirakel dat nooit meer zal worden opgelost. Ik luister nog weleens naar een cassette-single, een niet ongebruikelijke audiovorm in de jaren tachtig van de vorige eeuw, waarop onder andere te horen is So Close van Hedda Gabler.
Dichter bij Willem Frederik de JongeĀ zal ik niet meer kunnen komen, behalve dan snuffelend in zijn nagelaten, ongepubliceerde werk, dit dankzij de onbaatzuchtige welwillendheid van zijn laatste liefde en moeder van Willem Frederik zijn zoon, die mij beiden zeer dierbaar zijn, alsook tijdens mijn bezoekjes aan zijn kleine graf.
Op de kleine vierkante wit marmeren grafsteen, zonder inscriptie, heb ik een trosje kunstdruiven neergelegd. Tevens heb ik de buste van een Farao-innetje geplaatst om in ieder geval nog door vrouwelijk schoon omringd te zijn, en, om een en ander te vervolmaken wat licht verkleurde bloemen en een grafkaars van rood glas, in de vorm van een hart, daaraan toegevoegd. Wanneer ik daar vertoef, veeg ik de steen wat schoon, knip soms het hegje een wat bij en mompel meestentijds ietwat onduidelijk en onsamenhangend voor mij uit. Wat meer kan een mens doen! Wat meer kan een mens doen dan volhouden!