Kees Engelhart – De angstige toekomst van het verhalende gedicht in de 21ste eeuw

Nadat de Italiaanse dichter Cesare Pavese (1908-1950) in 1930 het gedicht ‘De zeeën van het Zuiden’ heeft voltooid, beseft hij dat dit het gedicht is waarmee zijn eigenlijke dichterschap begint. Hij keert zich af van de metafysische speurtocht die  de grote thema’s omhelzen, en zovele dichters al zovele eeuwen bezighoudt.

Pavese ziet de dichtkunst nu niet anders meer dan het uitbuiten van de stoffelijkheid van de middelen dit door middel van hun mogelijkheden, geluid, kleur, substantie, etc. Op deze wijze is de stoffelijkheid zeer geschikt om er beelden en uitdrukkingen uit te putten, een en ander zonder de wetten van diezelfde stoffelijkheid geweld aan te doen. Alles dient gezien te worden in de context van de samenhang. De taal aan een grammaticale samenhang, het geluid aan mathematische verhoudingen, de steen aan de wetten van de zwaartekracht, en de kleuren aan chromatische verhoudingen. Het is daarom dat Pavese, om maar een voorbeeld te noemen, de woordvrijheden van de futuristen verwierp. Om nog maar niet te spreken over Pavese’s mening betreffende de hermetici.

Het verhalende gedicht zoals dat Pavese voor ogen stond was nagenoeg geheel uit de literatuur verdwenen. De hermetici hadden de touwtjes stevig in handen. Naar Pavese’s mening  vernauwden zij het domein van de poëzie tot dat van de zuivere lyriek. Gemakkelijke en gammele beeldenfabrikanten waren het. Wat Pavese nastreefde, en, naast anderen, trouwens ook Kavafis, Whitman, en soms Pessoa, kan worden samengevat als: ‘een sobere en objectieve weergave van de werkelijkheid, in een taal die de spreektaal zo dicht mogelijk nadert.’ Het meest doelmatige genre daartoe lijkt Pavese het verhalende gedicht. Een logische redenering, waar niet veel tegen in te brengen valt.

Dit alles in een taal die zich vrijwel geheel ontdoet van metaforen, en zeer spaarzaam gebruik maakt van retoriek. Een stelling die de komende decennia weinig tot geen navolging vinden zal. De dichtkunst zal meer en meer in zichzelf keren, om uiteindelijk te verworden tot een vrijwel onherkenbare karikatuur van wat zij eens was.

Waar het verhalende gedicht zich bij uitstek voor leent, is het ontwikkelen en verfijnen van de stijl. Een fenomeen dat generaties lang na Pavese niet wordt gekend en erkend, een feit waaruit geconcludeerd kan worden dat vele dichters zich willens en wetens tekort gedaan hebben, om daarbij tevens een unieke kans te laten liggen zich te verfijnen in stijl en uniciteit. De stijl zelf als stijlmiddel, dat is wat! Boven alle middelen die een dichter tot zijn beschikking heeft, staat als eerste immers de stijl zelf. Ten onrechte meent de dichter dat de stijl meer is weggelegd voor de prozaschrijver, een misvatting die geleid heeft tot vele mediokere poëzie, aangezien dichters nu al generaties lang een te beperkte kijk hebben op het wezen en de mogelijkheden van de dichtkunst. Door het verhalende gedicht te beschouwen als proza, kunnen we ervan uitgaan dat ons veel moois de afgelopen decennia onthouden is vanwege een bekrompen kijk op de zaak.

Een en ander houdt in dat de stijl altijd en overal direct wordt herkend als zijnde van die of die dichter. De stijl is uiterst belangrijk voor de herkenbaarheid van de dichter die het verhalende gedicht aan zijn dichtvormen heeft toegevoegd. Alles is aan de stijl ondergeschikt, daar kan geen twijfel over bestaan!

De stijl is voor het proeven, de lezer behoort direct te weten wie hij voor zich heeft.

De stijl kenmerkt zich door de eerder genoemde sobere en objectieve weergave van een illusoire werkelijkheid. Daaraan voegde Pavese geen humor toe. Die was dan ook in de wijde omtrek, waar Pavese leefde en werkte, niet te vinden. Hetzelfde gaat merkwaardig genoeg ook op voor Kafavis, Whitman, en Pessoa, maar dat terzijde.

Heden ten dage is de verhaallijn in poëzie vrijwel in zijn geheel uit de dichtkunst verdwenen. Het verhaal bezit eigenschappen die leiden tot herkenning en spiegeling, en dichters zowel als lezers, willen klaarblijkelijk iets dergelijks niet meer, zuivere lyriek willen ze, zich vastklampen aan- of laten meevoeren door woordkunst. Is het wellicht zo dat het verhalende gedicht te weinig mogelijkheden tot spanning biedt? Hoogstwaarschijnlijk is dat niet het geval! Ook in het verhalende gedicht is alles mogelijk. Net als in de hermetische dichtkunst zijn er fantastische sprongen, zowel in de geest als in beeldthematiek mogelijk. De stijlmiddelen die tot dergelijke zaken leiden kunnen, liggen voor het oprapen. De wereldliteratuur schenkt ons talloze mogelijkheden. Bijvoorbeeld het mengen van realiteit en fictie, biedt het verhalende gedicht meer mogelijkheden en variaties dan de hermetische dichter ooit voor mogelijk zou hebben gehouden.

Zoals Louis Ferdinand Céline, in het vervolg zal ik ook hem meermalen aanhalen, zocht naar een evenwichtige combinatie van realiteit en fictie, is dat ook bij Pavese het geval. Bij voorkeur polariseert Céline beide fenomenen zoveel als mogelijk is. Altijd echter blijft de realiteit de voedingsbodem, dit om een zo hoog mogelijke graad van authenticiteit te bereiken. Daarom is het nodig, meende Céline, om van binnenuit te schrijven.

De lezer moet gedwongen worden te geloven dat wat hij leest waar is. Hoe onwerkelijk zich de feiten zich ook aandienen, de suggestie van waarheid moet blijven bestaan. Je moet de mensen geen lege dingen geven, daar hebben ze niets aan. Bovendien hebben ze het meestal meteen in de gaten. Op die manier is het geen beeld van de werkelijkheid, maar een impressie van de werkelijkheid. En daarmee een toespeling op de werkelijkheid. De subjectiviteit behoort op het niveau te worden gebracht van een algemene en daarom gemeenschappelijke ervaring.

Een ervaring zoals iedereen die kan, of zou kunnen beleven. Het is de bedoeling dat de lezer dat zo voelt of kan voelen. De taal die daarvoor nodig is moet daarom geladen zijn, gewicht hebben. Het zou heel goed kunnen zijn dat poëzie zich daar beter voor leent dan proza. De lezer mag de illusie hebben proza te lezen, in werkelijkheid leest hij poëzie. Dat is het aantrekkelijke ervan. Naar mijn mening is Pavese, naast Kafavis, Whitman en Pessoa, en anderen, want natuurlijk staan zij gelukkig niet alleen, daar een geslaagde exponent van.

De herkenbaarheid van het verhalende gedicht, naast bijvoorbeeld het fantastische, het ogenschijnlijk alledaagse, het conflict, woede, machteloosheid, trots, beheersing en vertreding, draagt ertoe bij de lezer te ontwapenen en uit de eerste hand inzicht te schenken. Alles kan bedoeld worden ertoe bij te dragen dat het verhalende gedicht op, het eerste niveau, zeer aangenaam is om te lezen, zoals een goede roman. Daarnaast is er een tweede niveau, een dichterlijk niveau, waarvan eerder een aantal stijlmiddelen de revue heeft gepasseerd.

Juist op dat tweede niveau, bij het nauwkeuriger nalezen en het verdiepen ervan, zal het de lezer duidelijk worden dat wat hij leest doorgaans meerduidig is en een aantal herkenbare lagen en patronen bezit. Zaken die bij snelle eerste lezing, vanwege de eerst opgewekte leeskoorts, niet tot hun recht kwamen. Vanaf dat moment krijgt de zaak gewicht. Dat geldt voor de individuele verhalende gedichten, maar misschien sterker nog voor de som van het geheel. Zo valt er voor iedereen wat te genieten.

Daarnaast zijn de directe herkenbaarheid, en de mogelijkheden die de lezer geboden worden om zich te spiegelen, en tegelijkertijd de sores aan een ander te laten, interessante mogelijkheden die het verhalende gedicht te bieden heeft. Graag laten mensen hun ellende door een ander opknappen. Dat doet ze goed. Dat lezen de mensen graag. Dat is niet minachtend of ijdel bedoeld. Er wordt een vorm van mededogen mee aangeduid. Een soort troost. Dat zijn zaken die Pavese, Whitman, en Pavese zeer goed begrepen hebben.

Heden ten dage is ook het verhalende gedicht nog altijd vrijwel in zijn geheel uit de literatuur verdwenen. Vijf en zeventig jaar dichterlijke vooruitgang heeft het verhalende gedicht weinig goeds gebracht. Sterker nog, het wordt geminacht, met een scheef oog aangekeken, en als het even kan beschimpt. Bijzonder vlot is men de mening toegedaan met een onvolgroeide zondagsdichter van doen te hebben, en men zal niet na laten te pas en te onpas het woord proza te laten vallen. Kortom er is hier sprake van een stukje verloren gegaan cultuurgoed. Men gaat er heden ten dage van uit dat in de dichtkunst alles, daar roept men dan bij: godzijdank, weer mogelijk is. Helaas echter geldt dat zeker niet voor het verhalende gedicht. In het algemeen is het toch nog telkens de zuivere lyriek waarvan men vindt dat dat poëzie is, de ware poëzie, die mysterieus is, die ongrijpbaar is, waarbij men veel en diepzinnig nadenken moet, om er passende, en veelal voor derden zeer verrassende beelden bij te fantaseren. Een, in mijn ogen, kwalijke en trieste ontwikkeling, die nu eens eindelijk een halt moet worden toegeroepen.

Het wordt tijd voor de moderne dichter het oude handwerk weer op te pakken. En als ik mij niet sterk vergis zal hij rijkelijk voor een en ander beloond worden. Het is goed te weten, en daarom als zodanig zeer aanbevelenswaardig, dat hij hoogstwaarschijnlijk, zonder verder in zijn leven ook nog maar een enkele goede daad te behoeven verrichten, en zonder enige verdere navraag, in het koninkrijk Gods zal worden opgenomen! Een genereus aanbod van de Schepper, dat menig dichter, van enig of wat minder aanzien, toch moeilijk naast zich neer zal kunnen leggen.

Daarom: ‘Dichters aller landen grijp uw kans!’ Het is nog niet te laat! Maak u los van de eindeloze cryptogrammen die vandaag de dag gemeengoed zijn!

Al met al lijkt het mij daarom goed te eindigen met een hoogtepunt uit de geschiedenis van de verhalende dichtkunst. ‘Gedachten van Deola’ van Cesare Pavese, in de vertaling van Frans Denissen en Leonard Nolens.

Op eenvoudige maar subtiele wijze wordt de lezer op een enkele bladzijde vrijwel een gehele roman, of in ieder geval op zijn minst een hoofdstuk uit een roman aangeboden. Om veel te zeggen, heeft men niet altijd veel woorden nodig is het credo, waarvan akte!

Gedachten van Deola

Deola brengt de morgen door in het café
en niemand kijkt naar haar. Op dit uur loopt iedereen
gehaast door de stad in de nog koele ochtendzon
Ook Deola is naar iemand op zoek: terwijl ze rustig
zit te roken, ademt ze de morgen in.
Toen ze nog in het bordeel was, moest ze slapen op dit uur
om weer op krachten te komen, en de bedsprei was bevuild
door modderschoenen van fabrieksarbeiders en soldaten:
je levert beter werk af en het kost je minder moeite
De heer van gisteren wekte haar vroeg,
zoende haar en troonde haar mee (als ik kon, dan bleef ik
bij je in Turijn, schatje) naar het station
om zich uit te laten wuiven

Al is ze nog wat suf
ze voelt zich goed en vindt het heerlijk vrij te zijn,
melk te drinken en croissants te eten. Vandaag is ze bijna
een dame en ze kijkt alleen naar de passanten uit verveling.
Op dit uur slaapt het hele bordeel, het ruikt er muf,
Madame is op stap. Je moet wel gek zijn om daar te blijven.
Om ‘s avonds de danstenten af te gaan, heb je présence nodig
en de weinige présence die je op je dertigste nog rest
gaat onherroepelijk in zo’n bordeel verloren.

Een spiegel toont Deola in profiel en ze bekijkt zichzelf
in ‘t koele glas. Wat bleekjes in het gezicht:
dat komt niet door de rook. Ze fronst de wenkbrauwen.
Om lang mee te gaan in een bordeel heb je de wilskracht nodig
van Marie (want, m’n beste meisje, mannen komen hier
om grillen uit te leven die ze bij hun vrouw
noch bij hun liefje kwijt kunnen) en Marie, die werkte
onvermoeibaar, stralend, en ze blaakte van gezondheid.

Deola slaat geen acht op de passanten voor ’t café:
zij werkt enkel ’s avonds laat, met langzame veroveringen
bij de muziek in haar tent. Terwijl ze naar een klant lonkt
of zijn voet onder de tafel zoekt, geniet ze van het orkest
en voelt zich een actrice in een liefdesscène
met een rijke jongeling. Eén klant per avond
is voor haar genoeg. (Misschien wilde die heer van gisteren
mij ècht meenemen.) Alleen zitten in het café
als ze daar ‘s morgens zin in heeft. Niemand moeten zoeken.

De Contrabas, 23-9-05

http://www.decontrabas.com/dekleinezaal/2005/09/de_angstige_toe.html