Joost Zwagerman – Joost Zwagerman over Martin Bril

Het alledaagse Nederland wordt bij Martin Bril muziek. Bij de heruitgave van zijn bundel Het tekort herleest Joost Zwagerman het werk van een chroniqueur die wacht tot God wat zegt.

Ik ken Martin Bril meer dan twintig jaar, en dat is lang genoeg om te hebben gemerkt dat, sinds Bril veel succes heeft met zijn columns, sommige mensen die kennis met hem maken de onbedwingbare neiging hebben om hem direct een puntige anekdote te vertellen. Dat doen ze dan met een zekere gespannen verwachting, ongeveer zoals mensen tegen cabaretiers onmiddellijk amechtig grappen gaan vertellen. Zoals die mensen stilletjes hopen dat de cabaretier hard moet lachen, hun grappen onthoudt en gaat gebruiken voor een komende show, zo koesteren de verhalenvertellers de stille hoop dat de columnist Bril versteld staat van hun anekdote, zó versteld dat hij die anekdote ooit zal verwerken in een van zijn columns.
Nu is het niet helemaal ongewoon dat Martin Bril die neiging opwekt. Heel soms kan het namelijk gebeuren dat de schrijver en columnist in gezelschap een piepklein notitieblokje trekt en er vliegensvlug wat trefwoorden in opschrijft. Even vlug bergt hij het notitieblokje weer op. Vervolgens trekt hij een pokerface of hervat hij het gesprek, alsof er niets is gebeurd.
Ik ben er meer dan eens getuige van geweest dat deze bliksemactie van Bril enige verwarring schept. Wie op zo’n moment in zijn bijzijn was, evalueert razendsnel wat hij zojuist heeft gezegd. O, was dat noteworthy? Sprak ik een zin uit die geschikt is voor een column? Anderen beginnen onderzoekend om zich heen te kijken. Wat is er dat alle anderen niet en de columnist wél heeft opgemerkt? Weer anderen raken echt nerveus; één keer maakte ik mee dat een jonge vrouw na Brils actie-met-het-blokje onwillekeurig aan heur haar begon te wriemelen en daarna licht vragend naar omlaag keek, haar kleding inspecterend. Droeg zij misschien iets Evelien-achtigs? Was er iets aan haar dat het noteren waard was? Welk detail van haar gedrag, gebaren of uiterlijk maakte het noodzakelijk dat er enige trefwoorden in dat minuscule blokje op moesten worden geschreven?

Boefjessachtig
De Martin Bril die zoveel lezers nu als columnist kennen, laat zich op het eerste gezicht nauwelijks vergelijken met de Bril uit, pakweg, eind jaren tachtig. Iedereen die Bril uit die tijd kent, zal het ongetwijfeld hebben verbaasd dat die rommelig levende figuur van weleer die altijd boefjesachtig goochelde en marchandeerde met deadlines, zichzelf in het midden van de jaren negentig opnieuw uitvond en zich, ja, omtoverde in een strak en gedisciplineerd publicerende columnist voor wie de dagelijkse deadline heilig is.

Zelf heeft Bril in interviews wel eens uitgelegd dat die omslag in zijn leven en werk sterk te maken heeft met het afzweren van drank en drugs. Bij het nieuwe regime van geheelonthouder hoorde voor hemzelf een tweede regime van ijzeren schrijversregelmaat en -discipline. Zes maal per week een column, eerst in Het Parool en daarna in de Volkskrant, en daarnaast het wekelijkse Evelien-verhaal in Vrij Nederland, aangevuld met veel patchwork voor glossy’s, literaire magazines en nu en dan ook een uitgave van het bedrijfsleven.

De laatste jaren waren er tijden dat niets Martin Bril te veel was. Alles bij elkaar kwam hij in de afgelopen vijf à tien jaar vaak aan zo’n tien, vijftien columns en artikelen per week. Per week! Tel je het aantal woorden van al die stukken bij elkaar op en zou je één jaarproductie compleet in boekvorm publiceren, dan kom je elk jaar aan een mammoetboek van tegen de achthonderd pagina’s. Per jaar! Die aantallen duizelden mij eens te meer wanneer ik mij de keren herinnerde dat ik zo’n twintig jaar geleden als redacteur van het literaire tijdschrift De Held hemel en aarde moest bewegen om één stuk van vijftienhonderd woorden bij Bril af te troggelen.

Brils werkwijze en zelfdiscipline mogen radicaal zijn veranderd, de onderliggende literaire opvattingen en poëtica zijn grofweg altijd dezelfde gebleven. In het eerste grote interview dat ik met hem las, uit 1987, zei hij al, in Vrij Nederland: ‘De verhalen liggen op straat. Je krijgt er alleen zere voeten van.’ In 1989 hield Bril een lezing met als titel ‘In luchtkastelen kun je niet wonen’. Hierin ontvouwde hij zijn poëtica – een woord dat hij zelf overigens nooit zou gebruiken. ‘Ik ben niet belangrijk,’ benadrukte hij in die lezing, ‘de dingen die ik vertel, zijn belangrijk, of moeten dat zijn, en de dingen die ik vertel, heb ik niet zelf bedacht, wil ik niet bedenken en kan ik niet bedenken, ik mag alleen als het goed gaat een medium zijn, een chroniqueur, een verslaggever in de meest letterlijke zin van het woord.’

Dit schreef hij in 1989, als aankondiging van wat hij vanaf 1997 zes maal per week in de krant in praktijk zou brengen. In de tussenliggende jaren werkte Bril voortvarend samen met zijn literaire buddy Dirk van Weelden, met wie hij in 1978 debuteerde met het duodebuut Arbeidsvitaminen.

Indiaan en filosoof
Aan een lineaire vertelling lieten Bril en Van Weelden zich in die tijd niets gelegen liggen. Ze maakten met Arbeidsvitaminen een collage-achtige boek, een speels boek dat lekker losjes in de heupen zat. Arbeidsvitaminen had de eerste drie letters van het alfabet als richtsnoer, een hoogspersoonlijk ABC van twee literaire… ja, twee wat precies? Jonge onderzoekers? Postmoderne potsenmakers? Gesjeesde filosofiestudenten? Schrandere en gewiekste tekstleveranciers?

Het cliché wil dat een duo elkaar aanvult, opdat het geheel groter wordt dan de som der delen, maar bij Bril en Van Weelden begon, hoe aantrekkelijk hun gezamenlijk geschreven teksten bij herlezing ook nu nog zijn, de samenwerking toch enigszins te haperen. Op termijn bleken de literaire biotopen van Bril en Van Weelden toch te verschillend van aard om blijvend op hun literaire tandem rond te rijden.

Van Weelden onderscheidde zich als essayist voor wie de roman als genre opgerekt mocht worden met filosofische onderzoekingen en associatieve uitweidingen. Fictie en essay gingen in zijn werk een verbintenis aan, resulterend in wat je zou kunnen noemen narratieve essayistiek, van de roman-met-essay-eigenschappen Tegenwoordigheid van geest (1989) tot en met de bundel Straatsofa (2005).

Bril was vanaf het begin meer de man van de praktijk. Van Weelden kreeg ook zere voeten als hij verhalen zocht, zij het van het ijsberen in de werkkamer. Bril wilde er het liefst letterlijk op uit trekken, verslaggever en chroniqueur zijn, maar met het gereedschap van de literator.

De verschillen tussen de twee tekenen zich ook af als je hun literaire voorbeeldfiguren en verwante schrijvers inventariseert. Bij Van Weelden: Herman Melville, Lawrence Sterne, Gertrude Stein, Julio Cortazar en Stefan Themerson.

Bij Bril: Charles Bukowski, Willem Elsschot, Raymond Carver en Joan Didion. Later, nadat hij begin jaren negentig een jaar in Amerika had gewoond, kwamen daar veel nonfictie-auteurs en columnisten uit de school van de New Yorker bij, onder wie Lillian Ross en E.B. White.

Niet echt identieke lijstjes dus.

Een ander cliché over een duo is dat de tragiek wil dat de een onbewust en ongewild de blinde vlekken en beperkingen van de ander niet afschermt, maar accentueert. In de jaren dat zij samen opereerden, hoorde ik ooit een collega-schrijver over het duo zeggen: ‘Bril is een indiaan die een filosoof wil zijn, en Van Weelden is een filosoof die een indiaan wil zijn.’

Nadat zij ieder hun eerste solo-boeken hadden gepubliceerd, bleek dat Dirk van Weelden helemaal niet zozeer een indiaan wilde zijn, maar dat indiaan en filosoof samen lekker een potje mochten kokkerellen.

ZEN – of zoiets
En Bril, was Bril inderdaad de indiaan die filosoof wilde zijn? In zijn eerste twee solo-boeken, Voordewind (1991) en Altijd zomer, altijd zondag (1994), streefde hij naar steeds kleiner wordende cirkels rondom een mijmerende en aandachtige hoofdfiguur. Van die twee romans blijft Voordewind het meest overeind. Maar wie Voordewind terugleest, zal ontdekken dat Bril in de eerste plaats op zoek was naar een stem, een manier van vertellen, een manier van observeren en registreren ook – en ook dat de schrijver zich tenslotte verstrikte in de wens steeds dunner, steeds ijler te willen schrijven. Die ijlheid correspondeert met een idealisering van het Hollandse platteland waarnaar Joop Voordewind (lees: Martin Bril) heimwee heeft, niet alleen omdat hij dat platteland associeert met rust en ontspanning (wie doet dat niet?), maar ook omdat op het platteland een zen-achtige staat van zijn binnen handbereik zou zijn. Dit laatste klinkt wat plompverloren, maar doorheen Voordewind trilt een hunkering naar een begin van ‘zen – of zoiets’, zoals het in Voordewind zelf is te lezen. Joop Voordewind (en met hem Martin Bril?) durft het bijna niet te benoemen – maar neemt die kleine zoektocht naar een zen-attitude stiekem toch serieus.

Het personage Voordewind (typisch Brilliaanse naam trouwens, er komt in het boek ook een kunstenaar voor met de naam Jim Onderwater) probeert grip op zijn leven te krijgen. Daartoe levert hij een aantal berichten af, bestaand uit precieze observaties van passanten, maar ook van getob en gepieker, zoals hier: ‘Ik bedoel: wat moet ik denken? en hoe doe je dat? Werkelijk, ik heb geen idee. (…) Het geluk ligt elders, denk ik dan. Waar? Geen idee. Er zijn heel veel dingen belangrijker dan de dingen die ik doe. Belangrijker voor wie?’

Bril streeft in Voordewind naar het registreren van de kleinste rimpelingen, de vluchtigste gebeurtenissen, het petieterigste detail. Hij is een miniaturist en minimalist die er geen genoegen mee wil nemen dat het eindpunt van dat streven uiteindelijk moet zijn: de witte stip op een onbeschreven wit vel. Zijn opdracht luidt: hoe die witte stip te ontlopen en voorkomen?

Voordewind is uiteindelijk de neerslag van een impasse, de impasse van de hoofdfiguur die onmiskenbaar samenvalt met die van de schrijver als tegen het einde van het boek staat: ‘Onverteerbaar dat het leven sneller gaat dan ik op kan schrijven. Dit en dat en dit dit dit en dat, zoveel wat ik nog wil vertellen. En er komt steeds meer bij.’ Jazeker, steeds meer. Bijvoorbeeld dit: drie mannen zitten op een bankje en bestuderen samen een kakkerlak. Of: een afgebrande lucifer die eventjes schudt te midden van ongebruikte lucifers. Of deze: ‘Er vliegt een vogel door de lucht.’

Observaties van niks, maar gezien door de ogen van de tobbende, neurotische Voordewind zijn het daverende gebeurtenissen, die allemaal moeten worden verwerkt en genoteerd – wat op den duur natuurlijk niet gaat als de hoeveelheid kleine gebeurtenissen ‘onverteerbaar’ is. Die gebeurtenissen vormen dan geen geschenk maar een obstakel. Peinzend over een marktkoopman die hij observeert, concludeert Voordewind: ‘Zolang ik het maar wil zo’n leven als dat van hem te kunnen verbeelden, zo lang zal mijn stijl zoeken naar de beste manier om het te doen.’

Omslag
Een stijl zoeken. Uit Voordewind blijkt dat Bril in die jaren inderdaad nog zoekende was, naar ritme, toon, tempo, dosering, keuzen – naar stijl. Af en toe is hij redelijk ver verwijderd van de stijl die hij na 1997 heeft gevonden en die hij hem nadien niet meer is ontglipt. Maar de Bril van vóór 1997 schreef nog in Voordewind: ‘In de trein tegenover mij: twee mensen zo lelijk; je kunt je niet voorstellen dat ze met het licht aan op elkaar kruipen en erger. Zij met van die rosse krulletjes die niet op hoofden, maar op kutten moeten groeien, hij met een speknek en onder de vlekken en bobbels.’

De Bril van ná 1997 zou het woord ‘lelijk’ niet uit zijn pen hebben laten komen; hij zou het koppel streng doch vol mededogen hebben beschreven, misschien niet eens hun uiterlijk, maar meer hun handelingen, hun blikken, kleding en conversatie. Dankzij die beschrijvingen zou de lelijkheid ons tegemoet hebben gedampt, zonder dat er grof geschut hoefde te worden ingezet. De Bril van na 1997 bekijkt alle mensen en dingen met gelijkaardige empathie; de lezer mag per verhaal, per column zelf uitmaken of die empathie verdiend is of niet.

In Altijd zomer, altijd zondag (1994) bepeinsde Martin Bril de liefde en het geluk. ‘Geluk is een saai verhaal,’ schreef hij op diverse plaatsen búiten deze roman. Vermoedelijk om die saaiheid te doordringen en binnenstebuiten te keren, wierp Bril zich op de materie van geluk en tevredenheid.

‘Maak van handicap je kracht,’ luidt het devies. Het wonderlijke is dat Bril in Altijd zomer, altijd zondag geneigd was het tegenovergestelde te doen. Alles wat zijn proza kracht gaf, moest in dit boek in diverse passages worden gewikt en gewogen. Bril begon in die passages zijn ontvankelijkheid te bevragen – en dus raakte die ontvankelijkheid in een gemene knoop.

Maar toen kwam dus die omslag, een omslag die zoals ik al aangaf deels werd ingeluid door de afzwering van drank en drugs. Door die geheelonthouding beschikte het ‘medium’, de chroniqueur die hij wilde zijn, ineens voltijds over een klare blik en een scherp oor. De chroniqueur ontdeed zich van de tobberijen, cijferde zijn muizenissen weg en werd louter Oog en Oor. Na jaren van een steeds meer naar binnen gekeerde manier van vertellen, gingen de luiken bij Bril open – en daarmee gingen in één moeite door ook de sluizen open. Alles kon en mocht weer materiaal zijn.

Het tekort
Het boek dat die omslag in zijn schrijverschap belichaamt, is voor mij tegelijk Brils beste boek. Het is de verhalenbundel uit 1998 Het tekort dat nu in een speciale luxe-editie is herdrukt (Prometheus, € 16,95). In Het tekort staan alle genres onbekommerd door elkaar: column, short story, journalistieke reportages. Een duidelijk door het Amerikaanse New Journalism beïnvloed verhaal over de in latere jaren aan lager wal geraakte Cornelis Bastiaan Vaandrager. Een autobiografisch stuk over de vriendschap met kunstenaar Rob Scholte, en hoe het Scholte verging kort na de aanslag op zijn leven waarbij Scholte beide benen verloor. Hard-boiled verhalen over een reclamejongen die financieel en moreel failliet gaat. Het tekort onderstreepte dat Bril alle genres inmiddels was gaan beheersen. Maar ook vormde Het tekort een blauwdruk voor alle bundels en columns die Bril nadien zou publiceren.

Aan slot én begin van Het tekort zijn de sleutels te vinden voor de stem die Bril sinds dat beslissende jaar 1997 heeft gevonden. In het voorlaatste verhaal, ‘Wat God misschien te zeggen heeft’, is de overrompelende hoeveelheid potentiële verhalen die in de werkelijkheid op de schrijver liggen te wachten, niet langer, zoals in Voordewind, een bron van onrust en gedempte wanhoop. In dit verhaal vertelt Bril vrij achteloos niet in God te geloven – tot zijn spijt echter, want geloof in God zou een hoop dingen veel gemakkelijker maken. Tegen het eind van dit verhaal benoemt en typeert Bril zijn niet-alfatende neiging tot observeren: ‘Honderden verhalen passeren de revue en onveranderlijk vergeet ik ze weer. Ik kijk en wacht. Het is een vorm van bidden, vermoed ik zo. Wachten tot God wat zegt.’

God staat hier gelijk aan een te idealiseren staat van zijn. Dankzij die maximale ontvankelijkheid in combinatie met een maximaal geduld verheft de omringende werkelijkheid zich op de beste momenten (lees: de juiste momenten) tot geheiligd materiaal – tot God. God is dan de verzamelnaam voor het oneindig potentieel aan verhalen, verhalen die wachten om door een optimaal uitgerust en afgesteld medium uit de werkelijkheid te worden getild. Dat medium is de schrandere geest van de man die Oog is geworden, en God, God is een plot.

Hoe onderscheid je , als chroniqueur, die ‘beste momenten’? Door te wachten. Door concentratie. Discipline. Ontvankelijkheid. Empathie. Toewijding ook. ‘Wat God misschien te zeggen heeft’ werkt toe naar Brils ontdekking dat hij niet als een razende op zoek moet naar al die honderden verhalen, maar dat hij zodanig toegerust moet zijn dat het juiste verhaal hem op het juiste moment toevalt. Dat zijn grote woorden, maar daar komt het bij de Bril van na 1997 wél op neer. Denk aan het laconieke tussenzinnetje uit Voordewind: ‘Zen – of zoiets.’

Zachtjes zingen
Als Bril één verhaal heeft geschreven waar het steekwoord zen op van toepassing is, dan is het wel het ultrakorte openingsverhaal uit Het tekort: ‘Het nieuws van een donderdag’. Binnen het essentiële Bril-boek is dit verhaal de essentiële Bril-tekst. ‘Het verhaal van een donderdag’ is iets langer dan twee bladzijden, columnlengte, en Bril vertelt hoe hij door de Marnixstraat in Amsterdam liep en stil bleef staan bij een hotel in de lobby waarvan een man, vermoedelijk, een Rus, tv zat te kijken. De televisie toonde een bevroren beeld van maar één woord: Actueel. De roerloosheid op televisie breidde zich uit naar de starende Rus én naar de verteller zelf. Door die ineens alomtegenwoordige en overrompelende roerloosheid ervaarde de verteller, de ik-figuur, dat ‘het lichaam de geest [mee] onder de arm’ nam. De betekenis van het woord ‘actueel’ drong ineens bijna fysiek tot de ‘ik’ door. De ik-figuur wérd het woord: ‘Ik ging er helemaal van veren. Er kwam een tram de Kinkerstraat uitdraaien. Zingend kwam hij op me af. Er zat niets anders op dan terug te zingen. Zo actueel was ik geworden.’

Het lijkt een luchtige vertelling met aan het einde een woordgrapje. Maar ‘Het nieuws van een donderdag’ vertegenwoordigt Brils eigen kleine (maar ook o zo weidse) epifanie. Vaak wordt gezegd dat zijn columns eigenlijk over niets gaan en desondanks zoveel dichtheid en spanning bevatten. Wel, minder dan het ‘Niets’ in het verhaal van de Rus, de tv en het Woord ben ik het bij Bril nooit tegengekomen. En tegelijk barst ‘Het nieuws van een donderdag’ bijna uit de voegen van ongezocht geluk. Ik heb dit miniatuur uit Het tekort misschien wel dertig keer gelezen, en ik zal het blijven herlezen, precies zoals je de indringendst denkbare poëzie blijft herlezen. Alles in ‘Het nieuws van een donderdag’ werkt toe naar rust, roerloosheid en verstilling – met aan het eindpunt het zachtjes zingen der dingen, de tram voorop, en dan het woord zélf. De ‘ik’ kan er zich alleen maar bij aansluiten, en zingt ‘terug’. Zen en de kunst van het bezingen van de kleine verschijnselen.

Vanaf Het tekort was Brils credo ‘ik ben niet belangrijk, de verhalen die ik vertel, zijn dat hopelijk wel’, eindelijk praktisch inzetbaar. Het nobele credo had voordien geleid tot tollende twijfels. Nu werd het de even geruisloze als stuwende kracht achter vrijwel al zijn columns. Het credo was tot dan toe stof voor een klein literair spandoekje: kijk eens, hier sta ik voor. Maar sinds Het tekort had hij het credo verinnerlijkt en was het zijn tweede natuur geworden. De chroniqueur hoefde het bestaansrecht van het credo niet meer verhaal voor verhaal te bewijzen. Hij hoefde er tijdens het schrijven en het voorafgaande kijken alleen maar naar te leven; zolang het geen pose werd, glansden als vanzelf de zinnen en begonnen de dingen te zingen. Dát was de verlichtende ontdekking. Die ontdekking draagt en schraagt sindsdien Brils zinnen.

Er moest, dat kun je indirect teruglezen in zijn vroege werk, ongelofelijk veel moeite voor worden gedaan om die hogere moeiteloosheid toe te eigenen. Nu die toe-eigening sinds 1997 een feit is, wórdt Bril de mensen en dingen die hij beschijft, precies zoals de ik-figuur in dat wonderlijke miniatuur ‘Het nieuws van een donderdag’ veranderde in het woord ‘actueel’. Dat is het wonder van Brils columns; zelfs de kleinste futiliteiten raken bij hem bezield, omdat hij keer op keer afdaalt in het moment, in het decor, in het onderwerp, in de woorden. Een empathische Elckerlyc vermomd als columnist – waar vind je dat elders? Nergens.

Werkelijk en mogelijk
Een ronduit mystieke egoloosheid en ‘leegheid’ als stil-stuwende kracht tijdens het schrijven: die staat van zijn heeft Martin Bril gemeen met een schrijver die je niet direct met hem in verband brengt: Cees Nooteboom. In De wereld een reiziger (1989) spreekt Nooteboom zich uit over het hoe en waarom van zijn reisschrijven: ‘Waarom reist u? Dat vragen ze vaak. Meestal weet ik geen goed antwoord. Nu, terwijl ik hier zit, weet ik het. Het is omdat ik hier zit (in een auto van een vriend in een buitenwijk in Londen, JZ), een willekeurig iemand, een persoon in een regenjas in een versleten auto, in een afbraakwijk (…). Het irrelevante van mijn positie, het toevallige van het moment, de willekeur van de plaats. (…) De deur van dat dichtgetimmerde huis gaat open, er komt een bloedende man uit (…). Is dat waar? Nee. Maar het zou kunnen. Ik zie het, ik ben getuige.’

Deze passage is woord voor woord toepasbaar op de dagelijkse schrijfpraktijk van Martin Bril, alleen kunnen we Londen gevoeglijk veranderen in Hengelo, Zierikzee, Anna Paulowna of Amsterdam Oud-Zuid. Als Bril er voor zijn column opuit trekt en Nederland doorkruist, is hij zich net als Nooteboom altijd bewust van de willekeur van de plaats, de toeval van het moment en vooral dus van zijn irrelevantie. Hij móét wel onbelangrijk en inwisselbaar zijn, want alleen dat besef creëert de vereiste concentratie om het gewemel van menselijke gedragingen in zich op te nemen, te ordenen en te filteren.

Terug nu naar die bloedende man in het Nooteboom-citaat. Die man komt uit het huis gestrompeld. Maar: ‘Is dat waar?’ vraagt Nooteboom over die bloedende man, en antwoordt: ‘Nee. Maar het zou kunnen.’

Precies zo is in de columns van Bril nooit helemaal duidelijk waar de reportage eindigt en waar de toets van de fictie begint. Soms bestaat een Bril-column uit een dialoog of samenspraak die onmogelijk zo tot in detail kan zijn opgevangen of ‘afgeluisterd’, en het vermoeden bestaat dan ook dat voor de goede verstaander Bril een flard van zo’n dialoog het uitgangspunt vormt voor een column die er als mini-reportage fier bij staat, maar die voor een deel is opgetrokken uit fabel en fictie. ‘Schakelen tussen werkelijk en mogelijk,’ heette dat bij Brils compaan Van Weelden, en een van de kenmerken van de geperfectioneerde techniek van Bril is dat die schakelingen vloeiend en soms onmerkbaar plaatsvinden. Die schakelingen zijn voor ons lezers dan ook niet feitelijk te onderscheiden; je voelt soms ergens dat ze er zijn, te midden van al die andere ambachtelijke kunstgrepen – inzoomen, uitzoomen, versnelling, vertraging, het ritme van de zinnen, het bijna jazz-achtig spelen met alinea’s.

Dat is het twééde wonder. Het alledaagse, prozaïsche en doorgaans onooglijke Nederland wordt bij Bril muziek. Een vader en een zoontje op het strand van Bloemendaal, de clientèle in koffiehuis Het Balkje in het centrum van Amsterdam, de dood van een chansonnière, een persconferentie in Nieuwspoort, een straat vol doorzonwoningen in Ede, een bh die in Drachten zomaar op straat ligt. Het wordt allemaal muziek. Zelfs een blikje op het trottoir in Amsterdam-West wordt muziek.

En al dat muzikale materiaal plooit zich zo natuurlijk naar de taal van Bril dat die taal vervolgens van ons allemaal wordt en zelfs onze belevingswereld aanstuurt. Zo overkomt het mij tenminste als ik, alleen of met geliefde of vrienden, ergens in Nederland naar op weg ben. Onderweg zie je een zieltogend koffiehuis en je zegt: ‘Hé, zou Bril hier al geweest zijn?’ De ander begrijpt direct wat je bedoelt. Hetzelfde bij een weggestopte rotonde, een winkelstraat vlak na zes uur, een sportterein, strandtent of zomaar een rij woningen waar sommige bewoners de gordijnen open hebben gelaten. Hé, zou Bril dit kennen? Nee, natuurlijk. De man kan en wil niet overal zijn.

Maar het is inmiddels andersom: stille, schijnbaar onaanzienlijke stukjes en beetjes Nederland liggen op de klare blik van Bril te wachten. De Brilliaanse blik kan immers het verhaal ontsluieren dat die stukjes Nederland in zich dragen. Zelf weet Martin Bril dat hij, al kijkend, moet wachten tot God wat zegt – zie het eerdergenoemde verhaal in Het tekort.

Wij lezers weten intussen dat wij op onze beurt moeten wachten tot Martin Bril Gods woorden over het nabije Nederland voor ons vertaalt. Ons wachten wordt altijd beloond.

Vrij Nederland, 21 november 2008, 16:27

https://www.vn.nl/joost-zwagerman-over-martin-bril/