Joop Leibbrand – Een politicus + Politici + Gelopen race + Rob de Vos & Hans Puper – Meander Klassiekers (200): Leibbrand | Stroom + Rutger H. Cornets de Groot – Bij dood van Leibbrand

Een politicus

Een politicus is eigenlijk iemand
die altijd wel bang is voor iemand
maar al is hij dus van origine een kneus
zijn ego is groter dan van een reus
en zijn muil
is soms een ware moordkuil.

In het nauw reageert hij gewoontegetrouw
met een grauw en een snauw
en ook zonder staart
is hij achterbaks heel wat waard;
vooral als hij zogenaamd fijnbesnaard is
blijkt wat zijn werkelijke aard is,
want alleen vanachter zijn tanden
durft hij aan te randen.

Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest
onder de strebers geweest;
zo helpt hij in het geïsoleerde noorden
nog dagelijks heel wat volk naar andere oorden.

Doch nu ik mij bezin was het een ander
en uiteraard een tegenstander

Komt ooit zo’n persoon recht op u aan,
dan is het ’t beste hem uit de weg te gaan;
zelfs als hij opgezet of dood lijkt,
daar R.I.P. het gevaar juist het grootst blijkt.

Joop Leibbrand - Een politicus

Politici

Joop Leijbbrand - Politici

Gelopen race

Joop Leijbbrand - Gelopen race

Uit:
Waterpas, Helderse Gedichten 2010

Meander Klassiekers

Toen Joop Leibbrand in het jaar 2000 bij Meander kwam werken, vertelde hij als leraar Nederlands in de loop der jaren tientallen analyses van gedichten te hebben gemaakt. Of we daar iets mee konden. Ik wist er geen antwoord op, maar Joop zelf wel. Hij bedacht de Meander Klassiekers. De analyses bleken boeiende besprekingen van interessante gedichten te zijn.

Nu, ruim vijftien jaar later, verschijnt de 200e Klassieker. Door de jaren heen hebben vele deskundige poëzieliefhebbers geïnteresseerde lezers inzicht geboden in de vraag, waarom je een gedicht een Klassieker mag noemen. Op dit moment zijn er 3769 abonnees, die elke maand een Meander Klassieker ontvangen.

Toen Joop Leibbrand afgelopen najaar plotseling overleed, vreesden we dat dit het einde van de Meander Klassiekers zou betekenen. Gelukkig zette Eric van Loo het werk van Joop wat betreft de Klassiekers voort. Zo vreesden we ook. dat er een einde zou komen aan de recensie rubriek van Meander. Hier was Hans Puper degene, die voor een oplossing zorgde.
Hans schreef de 200e Klassieker. Hij en Eric meenden, dat het gepast zou zijn, die te wijden aan een gedicht van Joop. Heel terecht, lijkt me.

Het is dankzij Joop, Eric, Hans en vele anderen dat Meander en de Klassiekers al zo veel jaar kunnen bestaan. Zij doen hun werk onbetaald, maar het maken van Meander kost wel geld. De laatste jaren is dat meer geld, dan we ontvangen. Ik kan het daarom niet nalaten u nog eens te wijzen op de mogelijkheid Meander en de Klassiekers financieel te steunen.

Joop Leibbrand was een geliefd leraar Nederlands, die verschillende generaties leerlingen inspireerde tot het lezen van poëzie. Bij Meander deed hij hetzelfde met volwassenen.
Ik ken hem als collega bij Meander en daar mis ik hem nog voortdurend.

Rob de Vos

Stroom

Het was een vakantie van niets
doen, van overgave aan zon,
zee en wind, we gaven ons bloot
waar we konden, we verschoten ervan.

We lazen ons bij, boekten opgelucht
tijdwinst op wat nog zou komen,
voelden eigen natuur, een herkenbare
toon die ons niet had ontluisterd.

We liepen veel samen, waadden nooit
dieper dan buiten de stroom.

Boven ons hoofd speelden gierende
vliegers, we vreesden hun val.

Joop Leibbrand (1943-2015)

Uit:

Joop Leibbrand - Waterpas, Helderse gedichten (foto bol.com)

Joop Leibbrand – Waterpas, Helderse gedichten (foto bol.com)

Waterpas. Helderse gedichten (2010)
Uitgever: HDC Media
2010
ISBN 9789077842539
€ 9,90
128 blz.

Joop Leibbrand werd geboren in Den Helder en is daar zijn hele leven blijven wonen. Het is daarom niet verwonderlijk, dat hij van 2007 tot 2010 stadsdichter van Den Helder was (1). En een goede: zijn gedichten zijn ook leesbaar in Antwerpen, Zutphen of Maastricht, want regionaal hoeft beslist niet hetzelfde te zijn als onbetekenend, integendeel – zie bijvoorbeeld Louis Paul Boon, William Faulkner, Gabriel García Márquez of de Friese dichter Jabik Veenbaas, die in Mijn vader bad (2015) schreef over zijn jeugd in het Friese dorpje Hilaard. Het universele in het kleine: de bekende waterdruppel van Leopold, waarin de hele wereld weerspiegeld wordt. Juist als je een locatie goed kent, ermee verbonden bent, en natuurlijk talent en geluk hebt, kan dat gebeuren.
Een voorbeeld. In ‘Nostalgisch’ (2) schrijft Leibbrand over het Den Helder van zijn jeugd regels als: ‘Al die plaatsen die je mist als je er bent / omdat het leven dat ontbreekt het jouwe is.’ En: ‘Om al wat weg is nog te zien / moet je daar niet gaan kijken.’ Hier is een romanticus aan het woord, die leeft in zijn verbeelding, omdat het verleden voorgoed onbereikbaar is geworden. En wat te denken van de volgende regels, vol van Fernweh, hoe ironisch ook vanwege de geringe afstand? ‘Het mooiste van Den Helder / is het kerkje van Den Hoorn.’ (3) Dit zijn regels, die zich hebben vastgehaakt in mijn hoofd; als ik op het dek van de boot naar Texel sta, mompel ik ze voor me uit. Er woonde een Nescio in Den Helder.

Ook ‘Stroom’ heeft hij als stadsdichter geschreven. Geen Heldenaar zal dat vreemd hebben gevonden: de omgeving van de stad is volkomen herkenbaar. Heldenaars zullen die ‘wij’ hebben geassocieerd met de dichter en zijn vrouw, die een ‘vakantie van niets’ meemaken. Logisch, want die vakantie vindt vlakbij plaats; ze zullen ook wel thuis hebben geslapen. Maar het enjambement doet zijn werk: het blijkt bij nader inzien een ontspannen vakantie van niets doen te zijn, ‘van overgave aan zon, / zee en wind’, lekker zonnen. Het mag dan vlakbij zijn, maar iemand die wel eens een zomerse dag op het strand heeft doorgebracht, hoeft zijn ogen maar even te sluiten om die zon en zee te voelen. Ze worden bruin, lezen, ‘voelden eigen natuur’ – natuurlijk, zal die Heldenaar trots denken: dat is onze natuur, ze maken wandelingen langs ons strand, genieten van het water, kijken uit voor vliegers. Al met al een geslaagde vakantie, ook dicht bij huis.

Er blijven vragen over na eerste lezing. Waarom die titel ‘Stroom’? En wat is precies die ‘tijdwinst’? En ‘elkaar bijlezen’? Het blijkt, dat je dit gedicht op nóg twee manieren kunt lezen. In beide toont Leibbrand zich de romanticus, die hij was.

In de tweede lezing zie je wolkjes aan de horizon. Het blijkt over de tijd te gaan, het verloop van het leven, met aan het einde de onherroepelijke dood. De titel wordt dan ook duidelijk: het gedicht gaat over de tijdsstroom – iets wat ons allemaal aangaat.
Een niet nader genoemde verteller blikt terug op een ‘een vakantie van niets’, wat een sterke relativering blijkt te zijn – ik kom daar nog op terug. Twee geliefden, die elkaar al lang kennen, hebben de tijd om na te denken over het leven, de stand van zaken.
‘We gaven ons bloot / waar we konden’. Het gaat hier bij nader inzien niet over lekker zonnen, tenminste niet uitsluitend, maar om een gesprek over dingen, die zij kennelijk nog niet echt hebben uitgesproken, maar hen beiden bezig houden. Een naderende ouderdom? De angst daarvoor? Ze schrikken van de openheid, ze verschieten van kleur, figuurlijk ditmaal.
Dan de tweede strofe. ‘We lazen ons bij’ – het is vakantie en dan heb je heerlijk te tijd om dingen te lezen, die eerder zijn blijven liggen. Maar ook: we lazen elkáár bij, in de betekenis: iemand lezen, kijken hoe iemand op dit moment in het leven staat. Dus: we stemden opnieuw op elkaar af en dat heeft geleid tot tijdwinst, een andere beleving van de tijd. Wat nog moet komen lijkt tot hun opluchting verder weg. Ouderdom? De dood?
De regels direct daarna lees ik als een uitleg van die andere tijdsbeleving: het besef – de herkenbare toon –, dat ze nog steeds wonderwel bij elkaar passen, er heeft geen ontluistering plaats gevonden, ze zijn niet in elkaar teleurgesteld. Door die constante lijkt de tijd even stil te staan.
Een extra betekenis aan die regels geeft Leibbrand door de combinatie van de woorden ‘toon’ en het neologisme, dat hij van ‘ontluistering’ maakt: ze bleven die toon horen, het luisteren is niet gestopt. En die herkenbare toon is ook nog eens een verwijzing naar de eerste regel van ‘Goede dood’, het prachtige gedicht van Boutens: ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen / Door ’t verstilde leven boort’. Zulke verwijzingen waren Joop Leibbrand wel toevertrouwd.
Ook het ‘buiten de stroom’ waden in de vierde strofe past bij die andere tijdsbeleving. Op het eerste niveau gaat het om mensen, die zich niet te ver de zee in wagen; op het tweede: ‘buiten de stroom van de tijd’ genieten van het hier en nu. Maar tegelijkertijd spelen die metaforische vliegers boven hun hoofd – gierende vliegers, met een sterke nadruk op ‘gierende’ door het enjambement. De associatie met aasgieren ligt voor de hand: het kan kort of lang duren, maar de val van de vliegers is onvermijdelijk. Op ieder leven volgt de dood.

De derde lezing is een spiegeling van de tweede: het gaat hier niet om een terugblik op een vakantie, recent of iets minder recent, maar om een weemoedige herinnering van een oudere verteller aan een prille liefde van jaren geleden. Vergelijk het met het begin van Nescio’s Titaantjes over een vriendengroep uit een voorgoed voorbij verleden: ‘Jongens waren we – maar aardige jongens.’ Romantiek bij uitstek. Dat het om een oudere verteller gaat, leid ik af uit het overzicht, dat hij heeft – zie bijvoorbeeld de opmerking, dat de herkenbare toon de verliefden niet had ontluisterd: een evaluatie achteraf.
Een prachtige dag in een zorgeloze vakantie van lekker niets doen. Een overgave aan zon, zee en wind. Het zinnetje ‘we gaven ons bloot / waar we konden, we verschoten ervan’ kun je in deze interpretatie onder andere lezen als: we bekenden elkaar, dat we verliefd waren, we bloosden ervan. Een enkeling zal bovendien een associatie hebben met een naaktstrand. Dan lees je: we gaven ons bloot, waar dat was toegestaan; ‘verschieten’ kun je dan zowel lezen als ‘bruin worden’ en ‘blozen’. Ik weet het niet. Er zou dan mijns inziens moeten staan: ‘we gaven ons bloot / waar we dat konden’. Hoe dan ook: het was een vakantiedag om nooit meer te vergeten.
‘We lazen ons bij’: dat kun je weer letterlijk nemen. Maar ook hier kun je zeggen, dat ze hun gevoelens op elkaar afstemden en daardoor opgelucht tijdwinst boekten, in dit geval: hun verliefdheid in hun beleving langer konden laten duren. Maar wat is het dreigende ‘op wat nog zou komen’? Het einde van hun verliefdheid? Of het vermoeden daarvan? Maar dan zou je verwachten: ‘op wat nog zou kunnen komen’.
Het ‘bijlezen’ zou nog iets heel anders kunnen betekenen: het uitwisselen van informatie over boeken, die gelezen moesten worden voor de examenlijst – die waren lang vroeger. Het zou dan gaan om verliefde middelbare scholieren, die door die uitwisseling tijdwinst boeken. Dat bijpraten hoeft niet strijdig te zijn met een vakantie van niets doen: voor hen is elk gesprekje leuk. En ‘op wat nog zou komen’ kan dan het einde van de vakantie zijn, of het examen zelf, of allebei. Of het klopt weet ik niet, en dat is ook niet erg: een goed gedicht blijft je bezig houden.
In de volgende twee regels (‘voelden eigen natuur …’) constateert de verteller, dat zij beiden hun eigen wezen, hun eigen aard voelden. Kennelijk herkenden zij die van elkaar en merkten ze, dat ze bij elkaar pasten: er is geen sprake van ontluistering.
In de derde strofe wordt verteld, dat de geliefden nooit dieper dan buiten de stroom waadden. Je kunt dat zien als een mededeling, maar je zou het ook kunnen lezen als: niet meegaan met de stroom, het gevoel iets bijzonders mee te maken, anders dan alle anderen te zijn. Zo voelt een verliefdheid, zeker een eerste.
En waarom vreesden zij de val van de vliegers? Je moet uitkijken natuurlijk; je kunt gewond raken als zo’n vlieger je met grote snelheid raakt. Maar die vlieger is ook een metafoor van de liefde en dan gaat het om de vrees voor het einde ervan.

Die verschillende leeswijzen zeggen iets over de kwaliteit van Leibbrand als dichter. Hij was bescheiden, hij deed het voorkomen, of zijn dichterschap niet zoveel betekende. ‘Ik ben een veel te normaal mens voor het kunstenaarschap’, citeert Peter Hovestad hem in zijn nawoord bij de bundel Waterpas. Geloof het maar niet: dat kunstenaarschap vormde de kern van zijn bestaan.
Iets dergelijks zie je in de eerste regel van het gedicht: ‘Het was een vakantie van niets.’ Vervolgens beschrijft hij het belangrijkste in een mensenleven: liefde en dood. Die sterke zelfrelativering kenmerkt Leibbrand, maar wie goed leest, weet beter.
In zijn gedichten leeft hij voort.

Naast Waterpas (2010) publiceerde Joop Leibbrand de volgende bundels: Vroeger of later (2003), onder het pseudoniem Frieda Snel Wacht maar (2001) en Kruisgang (2013), samen met Wop Rienks Het inflatoire ik (1967) en samen met Chris Coolsma, Edith de Gilde en Ans Wijnstroot Mogen we éven @frekenen?

(1) Het volledige gedicht is terug te lezen in de bespreking van zijn bundel Waterpas voor Meander door Bert van Weenen.
(2)Dit gedicht is terug te vinden in het themanummer van Meander dat kort na zijn overlijden verscheen.

http://klassiekegedichten.net/archief/klas200.html

Bij de dood van Joop Leibbrand

Over amateurs en professionals in de poëzie

Joop Leibbrand

Joop Leibbrand zorgde er voor, dat mijn werk voor het eerst een publiek kreeg. In 2001 reageerde ik op een aflevering in de Klassieker reeks van Meander, waarop hij als redacteur van die reeks vroeg, of ik ook eens een aflevering wilde verzorgen. Dat deed ik, over ‘Het beeld’ van Rodenko. (1) Geen gemakkelijk gedicht, maar het leek, alsof ik na al die jaren ploeteren in het luchtledige ineens mijn vorm gevonden had. Schrijven over een concreet werk en voor een online publiek: ik vond het wel wat. Joops reactie bevestigde dat: ‘Je hebt voortreffelijk werk geleverd, een glashelder betoog van hoog niveau, met grote vaart en dwingende kracht geschreven.’ Het was mijn eerste kritiek van een literator, en ik was er dolblij mee.
Al te veel moest ik van hem en zijn oordeel nu ook weer niet denken: ‘Wij zijn weliswaar neerlandici en onderwijsmensen, maar zeker geen ervaren publicisten. We bedrijven in feite puur hobbyisme,’ mailde hij. En vooral moest ik niet denken, dat ik via hem aan contacten in de literaire wereld kon komen: ‘Ik ken niemand!’ luidde zijn mantra.

Na die eerste Klassieker aflevering vroeg hij, of ik ook wilde recenseren. Het was in die jaren alsof alles mogelijk was: zomaar recenseren en nog gelezen worden ook, zonder enige ervaring. In dat opzicht was Meander een typisch initiatief uit de vroege jaren van het internet, een platform voor amateurs, die zich in relatieve onschuld met poëzie wilden bezighouden, wat zelf trouwens ook al geen métier was, dat je beroepsmatig beoefende – al waren er dichters, die daar anders over dachten, tot mijn verbazing.

‘Het beeld’, met zijn experimentele vorm, had een precedent geschapen, want Joop stuurde me vooral werk, waar ik vaak geen touw aan vast kon knopen: Geert Buelens, Arjen Duinker, Tonnus Oosterhoff, Lucas Hüsgen, Dirk van Bastelaere, F. van Dixhoorn. Wat had ik aan kritische bagage voor dit soort werk? Een grondige lezing van Lucebert, via mijn vader – meer niet. Maar, dacht ik, ik kan in elk geval beginnen met kijken, waaróm ik er geen touw aan vast kan knopen, en of dat niet door de dichter is voorzien en deel uitmaakt van diens strategie. Zo deed ik, en het werd door Joop onveranderlijk met enthousiasme begroet. Hij zag een grootse toekomst voor mij. Binnen niet al te veel tijd moest ik toch bij een landelijk dagblad als poëzierecensent aan de slag kunnen? In onze e-mailwisselingen droomden we wat af.
Zelf hield Joop zich afzijdig. Hij had in die richting geen enkele ambitie, was blij, dat hij zijn leraarschap in een andere vorm kon voortzetten. En hij was blij, dat hij als redacteur over vrijwel de hele poëzieproductie van Nederland en Vlaanderen beschikte. Hij las alle bundels.

Een stuk, dat ik over een bundel van F. van Dixhoorn schreef, werd goed ontvangen, niet alleen door het tijdschrift Yang, dat het wilde overnemen, maar ook door de dichter zelf. Die nodigde me uit voor een privé dichtersfeestje bij hem thuis in Middelburg, waar werd voorgelezen. Ik wist niet, dat zoiets bestond, dat dichters buiten het zicht van de buitenwereld elkaar op poëzie trakteerden. En daar mocht ik bij zijn! (2)
Het bleken half jaarlijkse sessies te zijn, beurtelings in Middelburg en in Gent, met telkens twee voorlezende dichters. Ik ontmoette er iedereen. Althans, dat gevoel had ik. En ze bleken mijn werk te kennen. ‘Je wordt in de gaten gehouden’, zei Van Dixhoorn aan een tafel vol bier en jenever tegen me. Ik kon mijn geluk niet op.
Een van de dichters, die ik er tegenkwam was Erik Lindner. Toevallig was Erik iemand, die ik al kende, want ik had met hem in Den Haag op dezelfde middelbare school gezeten. Sterker, we hadden samen onder leiding van Tomas Lieske (toen nog Ton van Drunen) toneel gespeeld. Ik herinner me zijn rol nog: hij moest op gezette tijden de nogal lullige tekst ‘Lust u worteltjestaart?’ uitspreken, een keer of zes, zeven door het hele stuk heen, met als apotheose een lange monoloog, waarin hij de hele mop mocht vertellen.

Worteltjestaart

Lindner was een paar jaar jonger, dan ik. We waren allebei van die school afgegaan. Ik was ervan afgetrapt, zoals het heet, maar mocht een jaar later terug komen; hij was er nog voor de derde klas, dus zo op zijn veertiende uit vrije wil van afgegaan en er van weg gebleven. Hij had het spoor van de poëzie gevonden, waarin hij zich via gestencilde blaadjes en voordrachten in het krakerscircuit jaren staande hield, tot hij werd opgepikt en een bundel bij De Bezige Bij mocht publiceren.
Nog altijd vind ik deze voorgeschiedenis pleiten voor Lindner. Hij heeft het zich op jonge leeftijd moeilijk gemaakt en zich op eigen kracht uit die moeilijkheden omhoog geworsteld. In de poëzie vond hij een manier om buiten de voorgeschreven paden van opleiding en baan een plek te veroveren. En wat hij bereikte, dankte hij niet aan allerlei instanties en patriarchale instellingen; dat kwam later pas. Zijn vader, Jan Joost Lindner, de vermaarde politiek commentator voor de Volkskrant, heeft hij effectief buiten spel gezet.
Maar ten koste van wat?

Tijdens een van die avonden bij Van Dixhoorn in Middelburg liepen we in groepjes van zijn huis naar een dranklokaal. Onderweg vroeg een meisje aan mij: ‘En jij? Voor wie schrijf jij?’ Ik antwoordde spontaan: ‘Voor Meander‘. Even later nam Erik me apart. ‘Dat kun je beter niet zeggen’, zei hij. Ik zal het nooit vergeten. Want Meander, dat was geen Bezige Bij. Meander was een krantje voor amateurs en hobbyisten, zoals Joop Leibbrand had gezegd. Vergelijkbaar met de gestencilde blaadjes van eertijds. Daar kon je niet mee aankomen.

Veel contact in de jaren daarna hadden we niet. Bij Meander zat mijn tijd er na 2006 op; ik schreef voor literaire tijdschriften, begon mijn eigen blog en roerde me op De Contrabas. Erik Lindner vond vooral dat laatste maar niks, en in e-mails sprak hij me er op aan. Hij was niet van de polemieken, maar meer van de samenwerkingen en de relaties, van goede banden met instanties als Poetry en het Letterenfonds, die hem op reis stuurden en van beurzen voorzagen, van redacteuren bij uitgevers en tijdschriften, die hem publicatiemogelijkheden boden, kortom van dezelfde soort toezichthouders als waar hij zich in zijn jeugd tegen afgezet had. We bleken tegengestelde naturen: hij de netwerker, ik de criticus. Dat laatste niet, omdat ik zo onafhankelijk was, maar eerder andersom: dat ik in ‘beschouwend’ werk – hoor de afstand, die in dat woord besloten ligt – mijn vorm had gevonden, was vooral het gevolg van een cultivering van contactstoornissen. Ik maakte en maak me daar geen illusies over.

Iemand anders, die ik in die tijd leerde kennen, was Han van der Vegt. Hij stuurde mij een e-mail met de vraa, of ik bij de presentatie van een nieuwe bundel een inleiding wilde houden. Ik kende zijn werk niet, maar hij stuurde drie eerdere bundels mee en die vond ik fascinerend. Poëzie als science fiction – ik had nog nooit zoiets gezien, en ik voldeed graag aan zijn verzoek. (3) Later kwam Han vanuit Amsterdam tijdelijk in Wassenaar te wonen. We spraken een paar keer af in Café Schlemmer. Ik vond het aller genoeglijkste gesprekken, buiten elke actualiteit om, en ik denk Han ook. Toen ik later op Alphavillle een groot essay over Stanley Kubrick plaatste, vond ik het passend en ook instructief om het aan hem op te dragen, (4) behalve uit waardering ook om een (alchemistische) verwantschap uit te drukken tussen zijn wereld en die van Kubrick. Toen Han na ongeveer een jaar terug ging naar Amsterdam, verloor ik hem uit het oog.

En toen werd het mei 2010 en kreeg ik van Awater Lindners bundel Terrein opgestuurd. Ik schreef er een recensie over, die voor 90% waarderend was, als je zoiets in percentages kunt uitdrukken; alleen zag ik, hoe hij in zijn werk telkens hetzelfde pad afliep en ik maakte me zorgen, dat hij zich langzaam door een net zou laten insluiten. Kijk uit Erik, zei ik min of meer, want dit kan een doodlopende weg worden. (5)
Zoals ik gewend was – zie daar hoe ‘onafhankelijk’ ik was – stuurde ik hem de recensie van tevoren op. Die viel niet in goede aarde. En in een aantal opeen volgende e-mails ging het al snel helemaal mis. Met elke mail zag ik zag bij wijze van spreken het schuim op zijn lippen toenemen.
Om een lang verhaal kort te maken: de recensie werd door Awater geweigerd, en ik kan op grond van de gegevens (6) niet anders concluderen, dan dat Lindner daar de hand in heeft gehad. Sindsdien is hij mijn ‘vijand’. Of beter, ben ik de zijne. Op gezette tijden word ik gevraagd, wat ik toch tegen Lindner heb, aangezien hij voortdurend zijn beklag over me doet. Mijn antwoord, steevast: niets. Ik hou me, behalve nu, niet met hem bezig. Op dezelfde manier heb ik ook niets tegen Lucas Hüsgen, al meent hij van wel, omdat ik een stuk tegen zijn beschouwing over Amy Winehouse schreef. Bij mensen, die langs politieke lijnen denken in plaats van persoonlijke, kun je je geen enkele kritiek veroorloven.

Een maand of twee geleden verscheen op Facebook de aankondiging van een nieuwe bundel van Han van der Vegt. Ik likete het bericht, alvast uitkijkend naar de bundel en de presentatie. Er werd een FB evenement van gemaakt en ik zag de vele genodigden – maar ik was er niet bij. Waarom niet? Bij zijn vorige bundel mocht ik nog onbezoldigd komen spreken. Wat was er gebeurd?
Ik vroeg Van der Vegt er naar. In een e-mail legde hij uit: hij had met, ik raadde het al, Erik Lindner gesproken. En volgens Lindner had ik ‘dreigmails’ naar zijn vrouw gestuurd. En Han wilde dat wel geloven, omdat hij anders niet kon verklaren, waarom Lindner zo ‘panisch’ op me reageerde en zo ‘bang’ voor me was geworden. Daarnaast had hij het in het ‘grotere verband’ geplaatst van hoe mensen in poëten land met elkaar omgingen. ‘Mensen met pistolen op zak (gebeurd, weet ik)’.

Speelgoedpistool met ‘Bang’ tekst

Uiteraard vroeg ik per omgaande, of hij aan Lindner gevraagd had die mails te produceren, die ik zijn vrouw gestuurd zou hebben. Niet voor mij, want mij interesseerde het niet, hoever de paranoia bij Lindner was doorgeslagen; maar misschien wilde hij zelf weten in hoeverre hij voor Lindners karretje werd gespannen?
Han kon er allemaal geen antwoord op geven. Hij wist niet, hoe hij met deze dingen om moest gaan, zei hij. Maar hij wist wel, dat hij besloten had om mij voor zijn presentatie niet uit te nodigen. Het punt was namelijk, dat ik met een flink deel van de mensen, die hij kende, ruzie had. Dat was natuurlijk niet alleen mijn schuld, maar aan de andere kant was het ook weer geen toeval. Ik ging conflicten niet uit de weg, en Han kon met conflicten niet omgaan.

Misschien niet, maar Han kan kennelijk wel conflicten scheppen – met mij. Natuurlijk ben ik daarvan dan weer de oorzaak, zoals ik ook oorzaak ben van het conflict met Lindner, of met Lucas Hüsgen voornoemd, of met Frank Keizer, die ‘s avonds bier van me dronk om zich de volgende dag online laatdunkend over me uit te laten.

Dit is waar vriendschap, die door alle verbanden heen zou moeten gaan, eindigt, en waar politiek begint. Hier begint het labyrint, waar Han bij gebrek aan karakter in rond dwaalt, niet wetend hoe met conflicten om te gaan, vertrouwend op wie niet te vertrouwen zijn.

Ik weet nauwelijks, hoe Lindners vrouw heet of wie zij is; ik heb haar nooit ontmoet, laat staan, dat ik haar e-mailadres zou weten.
De laatste keer, dat ik met pistolen rond liep, was toen ik tien was.

Tussen mij en Van der Vegt is niets voorgevallen, ik heb me met zijn omgeving niet bemoeid, en toch keert hij mij de rug toe. Waarom? Omdat er bij mij, vergeleken bij Lindner en anderen, niets te halen valt. Ik ken niemand.

Ik zal tot mijn laatste zucht de amateur in de literatuur blijven verdedigen. Zij zijn de ware liefhebbers, met geen ander belang, dan hun liefde voor de literatuur. Daarom begon Joop Leibbrand zijn Klassieker reeks, zodat hij kon vertellen over zijn liefde voor Achterberg en anderen – en daarom stond hij na verloop van tijd de reeks af aan anderen, om amateurs het woord te geven. Ik heb er het begin van mijn ontwikkeling aan te danken.

Als Joop ergens om geprezen werd, dan was het om zijn degelijkheid: van zijn vorming en van de onderbouwing van zijn artikelen. En om de manier, waarop hij zich van zijn redactionele taken kweet. Joop was zelf geen amateur, allerminst, al was hij ook geen professional. Gelukkig maar. Ze zullen het bij Meander nog moeilijk krijgen zonder hem.
Zodra amateurs dat ene en enige belang uit het oog verliezen en zich zonder gedegen opleiding in machtsposities nestelen, worden het dilettanten. Erik Lindner, met zijn anderhalf jaar middelbare school, lijkt me het voorbeeld bij uitstek van de dilettant. Een, die zich vooral zorgen maakt om het vasthouden en uitbreiden van zijn positie binnen het netwerk, dat hij in zijn kritieken aan de hand van anekdotes in kaart brengt. Die gek van woede wordt bij het horen van het minste bezwaar tegen zijn verdiensten. En die kennelijk dat hele netwerk – op zichzelf al een manifestatie van zijn paranoia – inschakelt om de boosdoener uit te schakelen. Ik wens Han en hem een fijne bundel presentatie morgenavond.

Het is met mij niks geworden, Joop. Ik ben goddank niet goed terecht gekomen. Net als jij heb ik geen ambitie meer, althans niet in de enge wereld, die door dichters wordt bevolkt. En net als jij ken ik nu vrijwel niemand meer, op een enkeling na. In dat opzicht ben je een groter voorbeeld voor me geweest, dan we ons beiden misschien hebben gerealiseerd. Bedankt voor de mooie jaren.

Voor de presentatie van zijn bundel Waterpas (2010) vroeg Leibbrand me een inleidend woord te spreken, dat staat hier: https://www.cornetsdegroot.com/rhcdg/2010/11/25/waterpas-joop-leibbrand/.
En veel eerder, in 2003, mocht ik zijn bundel Vroeger of later voor Meander recenseren, dat artikel staat hier: http://eerder.meandermagazine.net/recensies/recensie.php?txt=1275&id=.

Joop Leibbrand - Codicil

Rouwkaart met gedicht ‘Codicil’

(1) Zie de bespreking (http://klassiekegedichten.net/index.php?id=21).
(2) Zie mijn enthousiaste verslag (https://www.cornetsdegroot.com/rhcdg_oud/blogger.xs4all.nl/cornets5/archive/2006/06/16/99703.html) van destijds.
(3) Zie Perdulezing Han van de Vegt (https://www.cornetsdegroot.com/rhcdg/2010/06/26/han-van-der-vegt-perdu/).
(4) Zie Kubrick Creator (http://www.alphavillle.com/avillle/zone/gloss/?item=11733).
(5) Zie Toeval? Een afgewezen recensie, https://www.cornetsdegroot.com/rhcdg/2010/05/21/lindner-terrein/.
(6) Lees de geschiedenis eventueel na op Schrijven voor het web: https://www.cornetsdegroot.com/rhcdg/2010/05/25/schrijven-voor-het-web-1/.

RHCdG, 27 september 2015

https://www.cornetsdegroot.com/rhcdg/2015/09/27/bij-de-dood-van-joop-leibbrand/