Jo van Gogh–Bonger – Herinnering aan Vincent van Gogh

De familienaam Van Gogh staat waarschijnlijk in verband met het Duitse grensstadje Goch, maar reeds in de 16e eeuw waren er Van Gogh’s in Holland gevestigd. Volgens de Annales Généalogiques van Arnold Buchelius woonde er toen een Jacob van Gogh in Utrecht “in den Uyl achter ‘t stadhuis” en Jan Jacobszoon, die “in den Bijbel onder de Lijnmarkt” woonde, “ging met wijn en boeken om” en was “borgerhopman”. Zijn zuster Margaretha stierf in 1597. Zij voerden toen al het wapen: een balk met drie rozen, dat het familiewapen van de Van Gogh’s gebleven is.

In de 17e eeuw zijn er verscheidene Van Gogh’s, die hoge staatsambten in ons land bekleedden, o.a. Johannes van Gogh, magistraat van Zutphen, die in 1628 Thesaurier generaal der Unie wordt; Michiel van Gogh, eerst Consul-generaal van Brazilië, later Thesaurier van Zeeland, die in 1660 tot het gezantschap behoort, dat Koning Karel II van Engeland bij zijn troonsbestijging begroet. Ook is er omstreeks die tijd een Cornelius van Gogh, Remonstrantse predikant te Boskoop, en zijn zoon Matthias, eerst geneesheer te Gouda, wordt later predikant te Moordrecht.

In het begin van de 18e eeuw is het maatschappelijk peil van de familie gedaald. Er vestigt zich te ‘s Gravenhage ene David van Gogh, die gouddraad trekker is van beroep, evenals zijn oudste zoon Jan, gehuwd met Maria Stalvius, behorende tot de Waalse Gemeente. De tweede zoon van David, Vincent, geboren vóór 1729, overleden in 1802, was beeldhouwer van beroep en moet in zijn jeugd in Parijs geweest zijn; in 1749 was hij een der Cent Suisses. Met hem schijnt de kunstbeoefening in de familie te zijn gekomen en ook het fortuin. Hij stierf ongehuwd en liet enig kapitaal na aan zijn neef Johannes (1763 -1840), de zoon van Jan van Gogh.

Deze Johannes was eerst gouddraad trekker als zijn vader, maar werd later godsdienstleraar en voorlezer in de Kloosterkerk te ‘s Gravenhage. Hij was gehuwd met Johanna van de Vin uit Mechelen en hun zoon Vincent (1789 – 1874) werd door de erfenis van zijn oud oom Vincent in staat gesteld theologie te studeren in Leiden. Deze Vincent, grootvader van de schilder, was een man van grote geestesgaven en buitengewone plichtsbetrachting. Reeds op de Latijnse School onderscheidde hij zich en behaalde alle prijzen en getuigschriften: “de naarstige vlijtige jongeling Vincent van Gogh verdient met recht om zijn goed gedrag als onafgebroken ijver zijn mede leerlingen tot voorbeeld gesteld te worden”, verklaarde in 1805 de rector van de school, de Booy. In Leiden studeert hij vlug af en promoveert in 1811, dus op 22 jarige leeftijd. Hij heeft er een grote vriendenkring. Zijn album amicorum bewaart hun herinnering in tal van Latijnse en Hollandse ontboezemingen: een klein met zijde geborduurd tuiltje vergeet-mij-niet en viooltjes, getekend E.H. Vrijdag 1810, is van haar, die een jaar later, toen hij benoemd was te Benschop, zijn vrouw werd. Zij hebben samen een lang, gelukkig huwelijksleven gehad, eerst in de pastorie te Benschop, daarna te Ochten (Gelderland) en van 1822 af in Breda, waar in 1857 zijn vrouw stierf en hij tot aan zijn dood bleef wonen als een algemeen geëerd en gezien man.

Uit hun huwelijk werden twaalf kinderen geboren, waarvan slechts één op jeugdige leeftijd overleed. Er heerste een warm, hartelijk familieleven in het gezin en, hoe ver het leven de kinderen soms ook uit elkaar dreef, zij bleven altijd trouw delen in elkaars lief en leed. Twee van de dochters huwden hoog geplaatste militairen – de latere generaals Pompe en ‘s Graeuwen. Drie bleven ongehuwd.

De zes zoons brachten het tot eervolle posities in de wereld. Johannes ging bij de marine en klom op tot de rang van Vice admiraal; toen hij in 1877 directeur was van de marinewerf, in Amsterdam woonde Vincent tijdelijk bij hem in. Drie van de broers werden kunsthandelaar. De oudste, Hendrik Vincent (“Oom Hein”, zoals hij in de brieven genoemd wordt) had eerst een zaak te Rotterdam, die later firma Oldenzeel werd en zich vervolgens in Brussel vestigde. Cornelis Marinus stichtte in Amsterdam de bekende firma C.M. van Gogh, eerst in de Leidsestraat, later op de Keizersgracht (hij werd door zijn neven dikwijls in plaats van oom Cor kortweg C.M. genoemd). De derde, die de meeste invloed heeft gehad op de jonge Vincent en Theo’s leven, was Vincent, wiens gezondheid te zwak was om te studeren, hoewel zijn vader de grootste verwachtingen van hem had en die in Den Haag een klein winkeltje in verfwaren en tekenbehoeften begon, dat hij in weinige jaren uitbreidde tot een kunsthandel van Europese vermaardheid. Hij was een buitengewoon begaafd, geestig en schrander man, die grote invloed had in de kunstkringen in die dagen. Daartoe aangezocht associeerde hij zich met Goupil in Parijs, welke zaak eerst daarna tot zo ongekende bloei kwam. Zelf vestigde hij zich toen te Parijs, en aan het hoofd van zijn zaak in den Haag, nu een filiaal van het huis Goupil, kwam de Heer Tersteeg, die tot op heden dezelfde functie bekleedt (thans, in 1923, heeft de zaak opgehouden te bestaan). Hier was het, dat Vincent en Theo hun opleiding ontvingen. Goupil was “de zaak”, die zulk een grote rol speelde in hun leven, waarin Theo bleef en waarin hij carrière maakte, waar Vincent zes jaar in werkzaam is geweest en waar, ondanks alles, zijn hart aan bleef hangen, omdat hij het in zijn jeugd beschouwde als “’t mooist, ‘t best, ‘t grootst van de wereld” (brief 332).

Slechts één van de zoons koos het beroep van de vader. Theodorus (geboren 8 februari 1822 – overleden 26 Maart 1885) studeerde te Utrecht, promoveerde en werd in 1849 benoemd te Groot Zundert, een klein dorpje in Noord Brabant dichtbij de Belgische grens, waar hij door zijn vader in het ambt bevestigd werd. Hij was een man met een buitengewoon knap uiterlijk (door sommigen werd hij ‘de mooie dominee’ genoemd), een een beminnelijk karakter en fijne gaven van geest en gemoed, maar als prediker bezat hij geen bijzonder talent en 20 jaar lang bleef hij onopgemerkt in het stille Zundertse dorp, eer hij een andere aanstelling kreeg, maar ook toen bracht hij het niet verder, dan de kleine Brabantse gemeenten Helvoirt, Etten en Nuenen. In kleine kring was hij echter zeer bemind en geëerd en zijn kinderen hielden afgodisch veel van hem. In Mei 1851 trouwde hij met Anna Cornelia Corbentus, geboren 10 september 1819 te ‘s-Gravenhage, waar haar vader Willem Corbentus – gehuwd met A.C. v.d. Gaag – een bloeiende boekbinders zaak had. Hij had o.a. de eerste grondwet gebonden en daarmee het predicaat “koninklijk” boekbinder verworven. Zijn jongste dochter Cornelia was reeds eerder gehuwd met Vincent van Gogh, de kunstkoper, zijn oudste dochter was de vrouw van de in Amsterdam algemeen bekende en geëerde dominee Stricker.

Het huwelijk van Theodorus van Gogh en Anna Carbentus was zeer gelukkig. Hij vond een trouwe steun in zijn vrouw, die van ganser harte deelde in zijn werk, ondanks haar eigen groot gezin steeds met hem de gemeenteleden bezocht, en wier opgewektheid en levendige geest in de sleur van het stille dorpsleven nooit gedoofd werden.

Zij was een merkwaardige, beminnelijke vrouw, die tot op hoge leeftijd (zij werd 87 jaar), toen zij haar man en drie volwassen zoons overleefd had, haar geestkracht en levenslust behield en haar leed met zeldzame moed droeg. Een van haar bijzondere gaven was, naast haar innige liefde voor de natuur, ook het grote gemak om haar gedachten op papier te brengen. Haar nijvere handen, die altijd bezig waren voor anderen, grepen zo vlug, niet alleen naar naald of breinaald, maar ook naar de pen. “Ik maak vast een woordje klaar” was een van haar geliefkoosde uitdrukkingen, en hoe vele van die woordjes kwamen altijd juist van pas, opwekking en bemoediging brengend aan hen, tot wie ze gericht waren. Bijna twintig jaar lang zijn zij ook mij tot troost en opbeuring geweest, en in dit boek, dat als een gedenkteken is voor de zoons, voegt ook een woord van dankbare herinnering, gewijd aan hun moeder.

De 30ste Maart 1852 werd in de pastorie te Zundert een dode zoon geboren, maar een jaar later op dezelfde datum beviel Anna van Gogh van een gezonde jongen, die de namen van zijn twee grootvaders ontving: Vincent Willem; en die in aanleg en karakter, zowel als in uiterlijk, meer zijn moeders hoedanigheden geërfd had, dan die van zijn vader. Het doorzettingsvermogen en de onbuigbare wilskracht, die Vincent later toonde, waren wel in aanleg in zijn moeder aanwezig, ook had hij van haar de scherpe doordringende blik van onder de ver uitstekende wenkbrauwen. De blonde gelaatskleur van beide ouders ging bij Vincent in het rossige over. Zijn gestalte was middelmatig van lengte, tamelijk breed in de schouders, en hij maakte een stoere, stevige indruk, hetgeen ook bevestigd wordt door de woorden van zijn moeder, dat geen van de kinderen, behalve Vincent, sterk van aanleg was. Een minder sterk gestel, dan het zijne, zou ook reeds veel eerder bezweken zijn onder hetgeen hij van zijn krachten vergde.

Als kind was hij humeurig, dikwijls lastig en eigenzinnig, en zijn opvoeding was niet geschikt dit tegen te gaan. Vooral voor hun oudste waren de ouders zeer teerhartig. Eens, toen grootmoeder van Gogh uit Breda in Zundert logeerde, woonde zij een van de lastige buien van de kleine Vincent bij. Zij, die met haar twaalf kinderen wel flinkheid geleerd had, nam de kleine bengel bij een arm en met een klap om de oren zette zij hem de kamer uit. Hierover was zijn moeder zo gebelgd, dat zij een dag lang niet met haar schoonmoeder sprak en slechts dankzij de liefderijke aard van de jonge vader gelukte het een verzoening tot stand te brengen. Hij liet ‘s avonds een wagentje inspannen en reed met de twee vrouwen naar de hei, waar zij bij een prachtige zonsondergang zich met elkaar verzoenden.

De jonge Vincent had een grote liefde voor dieren en planten en legde allerlei verzamelingen aan. Van een bijzondere aanleg voor tekenen was voor eerst niets te bespeuren. Wel moet hij als 8 jarige eens een olifantje van stopverf geboetseerd hebben, dat de aandacht zijn ouders trok, maar hij had het dadelijk weer vernield toen er zijns inziens teveel notitie van werd genomen.

Korte tijd bezocht hij de dorpsschool, maar zijn ouders vonden, dat hij door de omgang met boerenjongens te ruw werd en voor de ondertussen tot een zestal aangegroeide kinderschaar in de pastorie werd nu een gouvernante gekozen. Twee jaar na Vincent werd een dochtertje geboren, en weer twee jaar later, de eerste Mei 1857, nog een zoon, die de naam van zijn vader ontving. Op hem volgden dan nog twee zusjes en een broertje. De jongste zuster Willemien, die bij haar moeder bleef wonen, was de enige met wie Vincent later nog wel eens gecorrespondeerd heeft. Theo was zachter en vriendelijker van aard dan zijn vier jaar oudere broer. Hij was tengerder van voorkomen en fijner van gelaatstrekken, maar even rossig blond als Vincent, met dezelfde licht blauwe ogen, die zich soms verdiepten tot groenachtig blauw. In brief 338 beschrijft Vincent zelf de overeenkomst en het verschil in beider voorkomen en Theo schreef mij in ’89 het volgende over Vincent’s uiterlijk naar aanleiding van Rodin’s marmeren beeld: het hoofd van Johannes de Doper. “De beeldhouwer heeft zich een figuur van de voorloper van de figuur van Christus gedacht, dat frappant gelijkt op Vincent.. Toch zag hij hem nooit. Die expressie van lijden, dat met voren en bulten verwrongen voorhoofd, waar denken en voor zichzelf streng zijn op te lezen valt, is van hem, al is het voorhoofd van Vincent wat meer geïnclineerd. Vorm van neus en structuur van kop is hetzelfde.” Toen ik later het beeld zag, vond ik er een volkomen gelijkenis met Theo in.

De twee broers waren van kind af sterk aan elkaar gehecht. Waar de oudste zuster, zich in jeugdherinneringen verdiepend, spreekt van Vincent’s plaagzucht, herinnerde Theo zich alleen, dat Vincent zulke heerlijke spelletjes verzinnen kon, dat ze hem uit dankbaarheid eens een rozenboompje uit hun tuintje cadeau gaven! Hun jeugd was vol van poëzie van het Brabantse buitenleven. Zij groeiden op tussen de korenakkers, de hei en de mastbossen, in die eigenaardige gevoelvolle sfeer van de dorps pastorie, waarvan de bekoring hun hun leven lang bij bleef. Het was misschien niet de vorming, die ‘t meest geschikt was om hen te harden tegen de zware strijd van het bestaan, die zij beiden te voeren zouden hebben. Zij moesten al zo vroeg in den vreemde en met hoeveel weemoed, met welk onuitsprekelijk heimwee bleven zij nog jaren daarna verlangen naar ‘t ouderlijk huis in het Brabantse dorpje op de hei. Vincent keerde er later nog weer terug en bleef uiterlijk altijd een ‘buitenman’, maar ook Theo, die geheel en al de fijne Parijzenaar geworden was, bleef in zijn hart iets houden van de “Brabantse jongen”, zoals hij zich graag lachend noemde.

Terecht schreef Vincent eens: “er zal altijd iets van de Brabantse akkers en hei in ons blijven”, en toen hun vader was gestorven en moeder de pastorie moest verlaten, klaagde hij: “nu is er niemand van ons in Brabant meer.” Later, in het ziekenhuis te Arles, als zijn trouwe broer hem bezoekt en met teder medelijden ‘t hoofd naast hem op ‘t kussen vlijt, fluistert Vincent: “net als in Zundert”, en kort daarop schrijft hij: “Tijdens mijn ziekte zag ik elke kamer in het huis te Zundert weer voor me, elk paadje, elke plant in de tuin, het gezicht op de velden buiten, de buren, de begraafplaats, de kerk, onze moestuin achter het huis, tot zelfs het nest van de ekster in de grote acacia op het kerkhof!” (Brief 573).

Zo onuitwisbaar bleven die eerste zonnige jeugdherinneringen. Toen Vincent 12 jaar was ging hij naar de kostschool van de heer Provily te Zevenbergen. Uit die tijd is geen enkele bijzonderheid vermeld, alleen door een van de zusjes later aan Theo: “weet je nog wel op Moe’s verjaardag, dat Vincent dan uit Zevenbergen kwam en wij zoveel plezier hadden?” Van vrienden, die hij daar gemaakt zou hebben, is niets bekend. Toen hij 16 jaar was, kwam de keuze van beroep aan de orde en hiervoor werd oom Vincent in geraadpleegd.

Deze, die zich intussen in de kunsthandel een groot fortuin verworven had, moest zich vanwege zijn zwakke gezondheid vroeg uit het drukke zakenleven te Parijs terugtrekken – hoewel hij nog financieel in de zaak betrokken bleef – en had zich gevestigd te Prinsenhage, dicht bij zijn oude vader te Breda en dicht bij zijn lievelingsbroer te Zundert. De winter bracht hij met zijn vrouw meestal in Menton door en op reis daarheen bleef hij dan altijd nog even in Parijs, zodat hij van de zaak daar op de hoogte bleef. Aan zijn landhuis te Prinsenhage had hij een galerij laten bouwen voor zijn fraaie collectie schilderijen en hier deden Vincent en Theo hun eerste kunstindrukken op. Er was een hartelijk verkeer tussen de Zundertse pastorie en het kinderloze gezin te Prinsenhage; ‘het wagentje’ uit Prinsenhage werd door de kinderen in Zundert met gejuich begroet, want het bracht menige verrassing van bloemen, vruchten en versnaperingen mee, terwijl wederkerig het beminnelijk opgewekt gezelschap van de broer en zuster uit Zundert dikwijls een zonnestraal bracht in de stille omgeving van de zieke te Prinsenhage. Ook deze broers Vincent en Theo, die slechts één jaar in leeftijd scheelden, waren sterk aan elkaar gehecht, en het feit dat hun vrouwen zusters waren, maakte de band nog hechter. Wat was natuurlijker dan dat de rijke kunstkoper zijn jonge neef en naamgenoot bestemde om hem later in de zaak op te volgen – misschien wel zijn erfgenaam te worden?

Vincent kwam dus in 1869 in de zaak in Den Haag als jongste bediende onder leiding van de Heer Tersteeg en ging vol goede moed aan het werk. Zijn kosthuis was bij de familie Roos op de Beestenmarkt, waar na hem Theo ook woonde, een gezellig burgergezin, waar hij materieel uitstekend verzorgd werd, maar waar van enige intellectuele omgang geen sprake kon zijn. Deze vond hij echter bij de verschillende familieleden en jeugdkennissen van zijn moeder, waar hij veel aan huis kwam, o.a. De familie Haanebeek, van Stockum en tante Fie Carbentus met haar drie dochters, waarvan een later huwde met Anton Mauve, een andere met A. Le Comte.

Tersteeg zond aan de ouders de beste berichten omtrent Vincent’s ijver en bekwaamheid, en, evenals zijn grootvader vóór hem, is hij “de naarstige vlijtige jongeling”, die iedereen wel gezind is.

Als hij ruim drie jaar in Den Haag geweest is, komt Theo, die nog in Oisterwijk op school gaat (dicht bij Helvoirt, waarheen hun vader intussen benoemd is) een paar dagen bij hem logeren en daarna, in Augustus 1872, begint de correspondentie tussen de beide broers, die van dit eerste nu vergeelde, half vergane, haast nog kinderlijke briefje af ononderbroken voortgezet wordt tot Vincent’s dood, toen men nog een half voltooide brief aan Theo bij hem vond, waarvan het hopeloze “que veux-tu?” aan ‘t slot is als een moedeloos gebaar, waarmee hij uit het leven stapte.

De voornaamste gebeurtenissen uit hun leven staan in de brieven vermeld en worden hier slechts aangevuld door bijzonderheden van Theo, zelf vernomen of ontleend aan de correspondentie van de ouders met Theo, die eveneens in zijn geheel bewaard is gebleven (de brieven van Vincent aan zijn ouders zijn helaas niet bewaard) – daterend van januari 1873 toen Theo, nog maar 15 jaar oud, naar Brussel ging om ook in de kunsthandel te worden opgeleid.

De brieven – vol van de tederste belangstelling en zorg voor de zoon, die zo vroeg al de wereld in gaat – “wat ben je toch al vroeg groot, Theo” schrijft moeder – aan wie hun hart zo hangt, omdat hij meer dan een der anderen hun liefde met oneindige tederheid en aanhankelijkheid beantwoordt, en “de kroon wordt van hun ouderdom”, zoals ze hem zo graag noemden. Die brieven vertellen alle kleine bijzonderheden van ‘t dagelijkse leven in de pastorie: wat er in de tuin bloeit en hoe de vruchtbomen dragen, of de nachtegaal al gehoord is en wie er op bezoek komt, wat de tekst was van vader’s zondagse preek, hoe ‘t met de zusjes en ‘t broertje gaat, en tussen alles door bijzonderheden over Vincent.

Deze is in mei 1873 overgeplaatst naar de zaak in Londen. Bij zijn vertrek uit Den Haag krijgt hij een prachtig getuigschrift van de Heer Tersteeg, die ook nog eens aan zijn ouders schrijft, dat iedereen in de zaak zo graag met Vincent te doen had – liefhebbers, kopers en schilders, en dat hij ‘t zeker ver zal brengen. “’t is een heerlijke voldoening, dat hij zo dit eerste tijdperk van zijn werk kan eindigen, en daarbij is hij zo eenvoudig gebleven,” schrijft moeder.

In Londen gaat het hem aanvankelijk zeer goed. Oom Vincent heeft hem bij enkele kennissen geïntroduceerd en hij is ijverig de zaak bezig, verdient al £ 90, en hoewel ‘t leven er duur is, weet hij toch telkens wat over te sparen om naar huis te sturen. Als een echte zakenman koopt hij zich een hoge hoed, “waar men in Londen niet buiten kan,” schrijft hij, en hij geniet van de dagelijkse tochten van zijn woning in de voorstad naar de zaak in Southampton Street in de City.

Zijn eerste kosthuis is bij een paar dames, die er twee papegaaien op na houden. Het is er wel goed, maar hem wat te duur. Daarom verhuist hij in Augustus en komt inwonen bij Mrs. Loyer, de weduwe van een curate uit ‘t Zuiden van Frankrijk, die met haar dochter Ursula een dagschool houdt voor kleine kinderen. Hier beleeft hij misschien het gelukkigste jaar van zijn leven. Ursula maakt diepe indruk op hem, “ik heb nooit iets gezien of gedroomd als de liefde tussen haar en haar moeder,” schrijft hij aan een van zijn zusjes, en “heb haar lief om mijnentwil”.

Hij schrijft er nog niet over aan zijn ouders, want hij heeft Ursula zelf nog niet zijn liefde bekend – maar zijn brieven naar huis zijn stralend van opgewektheid, hij schrijft, dat hij toch zo veel goeds geniet, “het rijke leven, Uw gave, o God”.

Als er in september gelegenheid is een pakje naar Londen voor hem mee te geven, is het wel tekenend, wat er o.a. wordt ingesloten: een bouquet halmen en een krans van eikenblaren, door Theo, die intussen uit Brussel naar Den Haag is overgeplaatst, gemaakt, toen hij met vakantie thuis was. Vincent moest toch iets op zijn kamer hebben, dat herinnerde aan de geliefde Brabantse velden en bossen!

Hij viert een gelukkige Kerstmis bij de Loyer’s en in die tijd stuurt hij wel eens een tekeningetje naar huis, o.a. van de straat en het huis, waar hij woont en van het interieur van zijn kamer, “zodat we die ons goed voor kunnen stellen,’t is zo duidelijk,” schrijft moeder.

In die tijd schijnt hij wel eens aan de mogelijkheid van schilder te worden gedacht te hebben. Later vanuit Drente schrijft hij aan Theo: “wat heb ik niet te Londen staan tekenen langs het Thames Embankment, als ik ‘s avonds uit Southampton Street naar huis ging – en ‘t leek naar niets; was er toen iemand geweest, die mij gezegd had wat perspectief was, hoeveel moeite zou me gespaard zijn, hoeveel verder zou ik nu zijn.”

Ook is hij in die tijd in aanraking geweest met Thijs Maris, maar hij durfde zich tegenover hem niet vrij te uiten en sloot zich in zijn verlangens en wensen op. Hij moest nog een lange lijdensweg gaan eer hij zijn doel bereikte. In januari krijgt hij verhoging van salaris en tot ‘t voorjaar toe blijven zijn brieven vrolijk en opgewekt; in juli zal hij naar Holland komen en schijnt vóór die tijd met Ursula gesproken te hebben over zijn liefde.

Helaas blijkt het nu, dat zij in stilte al verloofd was met iemand, die vóór Vincent bij hen inwoonde. Hij tracht nog van alles te doen om die verloving te verbreken, maar dit lukt hem niet en met dit eerste grote verdriet komt er een verandering in zijn karakter. Als hij die zomer met vakantie thuis komt, is hij mager, stil en tender geslagen, een ander mens. Maar hij tekent nogal veel. Moeder schrijft: “Vincent maakt nog menig mooi tekeningetje, hij tekende ‘t slaapkamerraam en de voordeur, dus dat gedeelte van het huis en ook nog in het groot die huizen in Londen, waar zij met hun raam tegen aanzien; ‘t is een heerlijke gaaf, waar hij veel aan kan hebben.”

In gezelschap van zijn oudste zuster, die er een betrekking zocht, keert hij naar Londen terug. Hij gaat nu op kamers wonen in Ivy Cottage, 395 Hensington New Road, en daar, zonder enig familieleven, wordt hij hoe langer hoe stiller en eenzelviger en hoe langer hoe godsdienstiger.

De ouders zijn blij, dat hij bij de Loyer’s weg is – “er waren daar teveel geheimen en ‘t was geen familie als gewone mensen, maar zeker zal hij er teleurstelling van gehad hebben, zijn illusies niet verwezenlijkt zijn,” schrijft vader, en moeder klaagt: “de avonden zijn al zo lang en hij heeft vroeg gedaan in de zaak, het is wel eenzaam zo niet in een familie, als het maar goed gaat.” Ze maken zich bezorgd over zijn eenzelvige, teruggetrokken leven. Oom Vincent dringt er steeds op aan, dat hij zich meer onder de mensen zal bewegen, “dat is even nodig als dat hij knap in de zaak wordt,” maar de gedrukte stemming blijft. De brieven naar huis worden schaarser en moeder begint te denken, dat de Londense mist hem ook kwaad kan doen en of, al was het een tijdelijke, overplaatsing ook goed zou zijn. “Arme jongen, hij meent het zo goed en ik geloof, dat hij het voor zichzelf niet gemakkelijk heeft.”

Oom Vincent bewerkt in oktober 1874 inderdaad een korte overplaatsing naar de zaak in Parijs, maar Vincent zelf is daar niet over te spreken en uit boosheid schrijft hij niet naar huis, tot grote droefheid van zijn ouders. “’t Is maar een knorrige bui,” zegt zijn zuster en Theo troost: “’t gaat hem toch goed.”

Eind december 1874 gaat hij weer naar Londen terug, waar hij zijn zelfde kamers betrekt en ‘t zelfde eenzelvige leven leidt. Voor ‘t eerst wordt hij een zonderling genoemd. Zijn tekenlust heeft weer opgehouden, maar hij leest veel en de aanhaling uit Renan, waarmee hij de periode uit Londen besluit, toont duidelijk, waar zijn gedachten mee vervuld zijn en hoe hij reeds toen streefde naar het hoge ideaal: “het opgeven van alle persoonlijke begeerte… iets groots tot stand te brengen… het nobele te bereiken en boven de alledaagsheid, waar bijna iedereen onder gebukt gaat, uit te stijgen.” Slechts wist hij toen nog niet, welke richting hij gaan moest om dat te bereiken.

In mei 1875 wordt hij voorgoed overgeplaatst naar Parijs en speciaal belast met de schilders galerij, waar hij zich echter volstrekt niet op zijn plaats voelt. Hij voelt zich meer thuis in zijn “cabin”, het kamertje op Montmartre, waar hij ‘s ochtends en ‘s avonds met Harry Caldwell in de Bijbel leest, dan tussen het mondaine Parijse publiek.

Zijn ouders merken wel uit zijn brieven, dat het niet gaat, en als hij met Kerstmis thuiskomt en alles besproken wordt, schrijft de vader aan Theo: “ik geloof haast, dat ik Vincent moet aanraden over 2 à 3 maanden zijn congé te nemen; er is zoveel goeds in hem, maar daarom kan het echter toch nodig zijn, dat zijn positie gewijzigd worde, hij is bepaald niet gelukkig.” En zij houden teveel van hem om hem te overreden tot iets, waarbij hij zich niet gelukkig voelt. Hij wil leven voor anderen, nuttig zijn, iets goeds tot stand brengen, hoe weet hij zelf niet, maar niet in de kunsthandel, dat weet hij wel. En als hij na zijn terugkomst uit Holland met de Heer Boussod het beslissend gesprek heeft, dat eindigt met zijn ontslag tegen 1 april, accepteert hij dit zonder iets tot zijn verontschuldiging in te brengen. Er was hem vooral kwalijk genomen, dat hij met Kerstmis en Nieuwjaar, de drukste tijd in Parijs, naar huis was gegaan. In zijn brieven schrijft hij er tamelijk luchtig over, maar hij voelt wel hoe somber en dreigend de wolken boven zijn hoofd beginnen samen te pakken. Op 23 jarige leeftijd staat hij nu brodeloos, zonder enig vooruitzicht op een betere carrière. Oom Vincent is diep teleurgesteld over zijn naamgenoot en trekt de handen van hem af. Zijn ouders, hoe welgezind ook, kunnen niet veel meer voor hem doen. Zij hebben hun kapitaal moeten aanspreken om de opvoeding van hun kinderen te bekostigen (het predikanttraktement was meen ik f. 820.). Vincent heeft zijn deel genoten, nu zijn de jongeren aan de beurt.

Het blijkt, dat Theo, die zo vroeg al raadsman en steun van allen wordt, er nu reeds over gesproken heeft, dat Vincent schilder zou worden, maar op dit moment wil hij er nog niets van horen. Zijn vader spreekt van een betrekking aan een museum, of raadt hem aan in ‘t klein een kunstzaak op te richten, zoals oom Vincent en oom Cor vóór hem gedaan hebben. Hij zou dan zijn eigen kunstinzichten kunnen volgen en niet meer schilderijen verkopen, die hij zelf lelijk vond. Maar zijn hart trekt weer naar Engeland en hij wil het onderwijs ingaan.

Naar aanleiding van een advertentie krijgt hij in april 1876 een betrekking in Ramsgate bij Mr. Stokes, die zijn school in juli verplaatst naar Isleworth. Hij heeft er echter alleen kost en inwoning zonder salaris en neemt dus spoedig een andere betrekking aan op een ietwat deftiger school te Isleworth bij Mr. Jones, een methodisten dominee, bij wie Vincent tenslotte zowat als hulpprediker fungeert. Zijn brieven naar huis zijn somber. “’t Is of me iets dreigt”, schrijft hij, en zijn ouders voelen wel, dat het onderwijs hem ook niet bevredigt. Er wordt nog gesproken over Frans of Engels middelbaar examen, maar daar wil hij niets van weten. “Ik wou, dat hij in de natuur of kunst kon werken,” schrijft moeder, die wel voelt, wat er in hem omgaat.

Met bijna wanhopige kracht klemt hij zich vast aan de godsdienst om daarin bevrediging te vinden èn voor zijn verlangen naar schoonheid èn zijn verlangen om iets te zijn voor anderen. Het is soms, of hij zich bedwelmt aan de welluidende zoetvloeiende klanken van de Engelse teksten en gezangen, de romantische bekoring van een klein kerkje en het vrome waas van lieflijkheid van de Engelse dienst. Er is in zijn brieven uit die tijd een haast ziekelijke overgevoeligheid. Meer en meer gaat hij spreken over een betrekking in verband met de kerk. Maar als hij met Kerstmis overkomt uit Engeland, wordt er toch besloten, dat hij niet meer naar Isleworth terug zal gaan, daar er in geen opzicht vooruitzichten zijn. Hij blijft echter op goede voet met Mr. Jones, die later zelf in de pastorie te Etten komt logeren en die hij daarna ook nog in België ontmoet.

Nogmaals gebruikt oom Vincent zijn invloed en bezorgt hem een plaats in de boekhandel van Blussé en Braam te Dordrecht. Hij schikt er zich in, maar de lust is niet groot; tekenend zijn de woorden door een van de zusters in deze tijd aan Theo gericht: “Jij denkt, dat hij iets meer is dan een gewoon mens, maar me dunkt, dat het vrij wat beter zou zijn, als hij zich hield voor een gewoon mens”. Een ander schrijft: “Hij wordt suf van vroomheid”.

Het Evangelie te verkondigen is nog steeds het enige, wat hem begeerlijk lijkt, en tenslotte wordt er een plan gemaakt om hem in staat te stellen de studie in de theologie te beginnen. De ooms in Amsterdam zeggen hun hulp toe. Bij oom Jan van Gogh op de Marinewerf zal hij inwonen, wat al een grote besparing van onkosten is. Oom Stricker bezorgt hem een goede leraar in de oude talen, de bekende Dr. Mendes da Costa, en geeft hem zelf ook nog les. Bij oom Cor in de kunsthandel kan hij altijd zijn hart nog een ophalen aan het zien van kunst, en zo doet ieder wat om het hem gemakkelijk te maken, behalve oom Vincent, die het met dit plan geheel oneens is, waarin hij ten slotte blijkt gelijk te hebben gehad.

Vol moed tijgt Vincent aan het werk. Hij moet zich eerst nog voorbereiden op het Staatsexamen, voordat hij de studie aan de Universiteit kan beginnen. Het zal wel 7 jaar duren, voordat hij kan afstuderen. Angstig vragen zijn ouders zich af, of hij de kracht zal hebben om vol te houden, of hij, die nooit gewend is geweest aan geregelde studie, op zijn 24e jaar zich daar nog toe zal kunnen dwingen?

De tijd in Amsterdam, van mei 1877 tot juli 1878, wordt één lange lijdensgeschiedenis. Na het eerste half jaar begint Vincent de moed en ook de lust te ontzinken. Het naken van de thema’s en spraakkunst leren is niet, wat hij zoekt: de mensen troost en opbeuring brengen door het Evangelie, dát is zijn verlangen en daarvoor is toch al die geleerdheid niet nodig! Hij snakt naar praktisch werk en als tenslotte ook zijn leraar inziet, dat Vincent nooit klaar zal komen, raadt hij hem aan de studie maar op te geven.

In het Handelsblad van 30 november 1910 geeft Dr. Mendes da Costa zijn persoonlijke herinneringen aan de later zo beroemde leerling, van wie hij menige tekenende bijzonderheid vertelt: zijn nerveuze bekorende vreemdheid van uiterlijk, zijn goede wil om te leren, de eigenaardige gewoontes van zelftucht en zelfkastijding en ten slotte zijn totale ongeschiktheid voor geregelde studie. Niet langs die weg zou hij zijn doel bereiken! Zelf komt hij er rond voor uit, dat hij blij is, dat het zover is gekomen en dat hij nu met meer moed de toekomst tegemoet kan gaan, dan toen hij zich hopeloos aan de studie wijdde, wat hij later “de kwaadste tijd van mijn leven” noemde.

Hij wil “laag bij de weg blijven” en nu het liefst Evangelist worden in België. Daarvoor worden geen diploma’s gevraagd, geen Latijn of Grieks. Slechts drie maanden aan de opleidingsschool der Evangelisatie te Brussel, waar men tegen betaling van kost en inwoning gratis les krijgt en men kan een aanstelling krijgen. In juli reist hij met zijn vader er heen, vergezeld van Mr. Jones, die op zijn doorreis naar België juist een paar dagen bij hen in Etten heeft doorgebracht en samen bezoeken zij de verschillende leden van het Comité der Evangelisatie: Ds. v.d. Brink uit Roesselaere, Ds. Pietersen uit Mechelen en Ds. De Jong uit Brussel. Vincent deed daar uitstekend zijn woord en maakte een goede indruk: “zijn verblijf in den vreemde en het laatste jaar te Amsterdam zijn toch niet geheel zonder vrucht geweest en hij weet als hij uitkomt wel bewijzen te geven, dat hij reeds veel heeft geleerd en opgemerkt in de school van het leven,” schrijft vader, en Vincent wordt dan ook aangenomen als leerling. Toch zien de ouders met nieuwe zorg deze nieuwe proef beginnen. “Ik ben altijd zo bezorgd, dat waar Vincent ook komt of wat hij doen zal, hij het door zijn zonderlingheid en wonderlijke denkbeelden en opvattingen van het leven overal zal afbreken,” schrijft moeder, en vader voegt er aan toe: “Het smart ons zo als wij zien, dat hij letterlijk geen levensvreugd kent, doch altijd maar rond loopt met gebogen hoofd, terwijl wij toch al deden, wat we konden om hem tot een eervol doel te brengen! Het is, alsof hij openlijk kiest wat tot moeite leidt.”

Inderdaad was dit Vincent’s streven: het zich zelf vernederen, zich zelf vergeten, zich zelf op offeren, mourir à sois-même, dat was, zolang hij nog zijn toevlucht in de godsdienst zocht, het ideaal, dat hij najaagde, en nooit deed hij iets ten halve! Maar langs door anderen gebaande wegen gaan, zich schikken naar de wil van anderen, dat lag niet in zijn aard. Hij wilde zalig worden op zijn eigen manier. Als hij eind augustus op de school in Brussel komt, die nog maar kort bestaat en slechts drie leerlingen telt, is hij bij de lessen van meester Bokma zeker de verst gevorderde, maar hij is er niet op zijn plaats en voelt zich “als een kat in een vreemd pakhuis”, zoals hij zegt, en wordt om zijn zonderlingheden in kleding en manieren nogal geplaagd. Hij mist ook de gave om uit het hoofd te spreken, en moet zijn voordrachten dus altijd voorlezen. Maar het grootste bezwaar tegen hem is: “hij kende geen onderwerping” en als dan ook de drie maanden proeftijd om zijn, krijgt hij geen aanstelling. Hoewel hij (in brief 126) dit maar terloops aan Theo vermeldt, schijnt hij het zich zeer te hebben aangetrokken. Zijn vader ontvangt bericht uit Brussel (waarschijnlijk van het hoofd der school), dat Vincent zwak is en vermagerd, niet slaapt en in een zenuwachtige, overspannen toestand verkeert, zodat het beste zal zijn hem te komen halen.

Onmiddellijk reist hij naar Brussel en weet nog alles ten beste te schikken. Vincent gaat voor eigen rekening naar de Borinage, woont er tegen vergoeding van fr. 30 per maand bij M. van der Haegen, Rue de l’Église 39 te Paturages bij Mons, waar hij ‘s avonds de kinderen les geeft. Hij kan zich oefenen in ziekenbezoek en bijbellezing houden, en als dan in januari het Comité weer vergadert, zal men zien alsnog een aanstelling te bezorgen.

De omgang met de mensen daar bevalt hem goed. In zijn vrije tijd tekent hij grote kaarten van Palestina, waarvan zijn vader er vier bestelt à f 10 per stuk. Tenslotte krijgt hij in januari 1879 nog een tijdelijke aanstelling (voor 6 maanden) te Wasmes tegen fr. 50 per maand, waarvoor hij bijbellezing moet houden, kinderen onderwijzen en zieken bezoeken, dus werk naar zijn hart.

Zijn eerste brieven van daar zijn vol tevredenheid en hij wijdt zich met hart en ziel aan zijn werk, maar vooral aan het praktische deel er van en gaat op in het verplegen van zieken en gewonden. Spoedig vervalt hij echter weer in de oude overdrijving. Hij tracht de leer van Jezus letterlijk in de praktijk te brengen. Geeft alles weg, zijn geld, zijn kleren en bed, verlaat het goede kosthuis bij Denis in Wasmes en trekt alleen in een armzalig hutje, waar het nodigste ontbreekt… Reeds had men zijn ouders hierover geschreven en als dan eind februari Ds. Rochelieu uit Brussel op inspectie komt, barst de bom, want zóveel is te veel voor de Heer en iemand, die zich zelf zó verwaarloost, kan niet tot voorbeeld dienen van anderen. Er wordt over hem vergaderd door de kerkraad van Wasmes en, als hij niet naar de raad luistert, zal hij zijn post kwijt zijn. Zelf neemt hij het nogal kalm op. “Wat zullen wij doen”, schrijft hij. “Jezus was ook bedaard in de storm. Het moet misschien eerst slecht worden voor het beter wordt.” Opnieuw gaat vader naar hem toe en weet nogmaals de storm te bedwingen. Hij bezorgt hem weer het oude kosthuis, maant hem aan tot minder overdrijving en een tijd lang gaat alles goed. Hij schrijft tenminste, dat hij geen aanmerkingen meer hoort. Omstreeks die tijd gebeurt er een ernstig mijnongeluk en er breekt ook een werkstaking uit, zodat Vincent zich van ganser harte aan de arbeiders wijden kan en moeder in haar naïef vroom geloof schrijft: “Zoveel blijkt wel uit de brieven van Vincent, die veel interessants bevatten, dat hij bij al het zonderlinge, dat hem eigen is, toch een ware belangstelling toont voor ongelukkigen, en dat zal wel door God worden opgemerkt.” In die tijd schrijft hij, dat hij zijn best doet om klederdrachten en werktuigen van de mijnwerkers uit te tekenen en die mee zal brengen als hij eens thuis komt.

In juli komen er weer slechte berichten. “Hij voegt zich niet naar het verlangen van het Comité en er blijkt niets aan te doen zijn, het schijnt, dat hij onbuigzaam blijft bij aanmerkingen, die men op hem maakt,” schrijft moeder, en als dan de 6 maanden van de tijdelijke aanstelling om zijn, wordt hij niet opnieuw benoemd, maar laat men hem drie maanden tijd om naar iets anders om te zien. Hij verlaat Wasmes en gaat te voet naar Brussel om Ds. Pietersen, die uit Mechelen daarheen verhuisd is, om raad te vragen. Deze schildert in zijn vrije tijd en heeft een atelier, wat wel de reden zal zijn geweest, waarom Vincent zich juist tot hem wendde. Vermoeid en verhit, ontdaan en in overspannen toestand kwam hij er aan, en zó verwaarloosd was zijn voorkomen, dat de dochter des huize, die hem opendeed, verschrikt haar vader riep en zelf weg vluchtte. Ds. Pietersen ontving hem vriendelijk, bezorgde hem goed logies, nodigde hem de volgende dag aan tafel, liet hem het atelier zien en daar Vincent enige van zijn schetsen van mijnwerkers meebracht, is er waarschijnlijk zowel over tekenen en schilderen als over Evangelisatie gesproken. “Vincent maakt de indruk van iemand, die zichzelf in de weg staat,” schrijft Ds. Pietersen aan de ouders en moeder voegt er bij: “hoe gelukkig, dat hij toch nog altijd iemand vindt, die hem voort helpt, nu Ds. Pietersen.”

In overleg met deze wordt besloten, dat Vincent maar voor eigen rekening in de Borinage zal blijven, daar hij nu eenmaal niet in dienst van het Comité kan zijn en dat hij zal inwonen bij de Evangelist Frank te Cuesmes. Ongeveer half augustus komt hij op verzoek van zijn ouders nog eens naar Etten. “Hij ziet er goed uit, behalve zijn plunje, leest de hele dag in Dickens en spreekt alleen maar als men hem iets vraagt, over de toekomst geen woord,” schrijft moeder.

Wat kon hij ook van de toekomst zeggen? Zag die er ooit hopelozer voor hem uit dan thans? De illusie om als verkondiger van het Evangelie troost en opbeuring te brengen in het droeve lot van de mijnwerkers was hem al langzamerhand ontzonken, naarmate de bittere strijd tussen twijfel en geloof, die hij in deze tijd heeft moeten strijden, hem zijn vroeger Godsvertrouwen ontnam (de bijbelteksten en godsdienstige beschouwingen, die de laatste tijd al schaarser werden in zijn brieven, houden nu geheel op). Iets anders is er nog niet voor in de plaats gekomen. Hij tekent veel en leest veel, o.a. Dickens, Beecher Stowe, Victor Hugo en Michelet, maar het is alles zonder systeem of doel. Teruggekeerd in de Borinage zwerft hij er rond zonder werk, zonder vrienden, dikwijls zonder brood, want wel ontvangt hij geldelijke hulp van huis en van Theo, maar zij kunnen niet meer geven, dan het strikt nodige, en daar zendingen niet op geregelde tijden geschieden en Vincent een slecht financier is, zijn er dagen, ja weken, dat hij geheel zonder geld is.

In oktober komt Theo, die nu een vaste aanstelling in de zaak van Goupil in Parijs heeft gekregen, op reis daarheen hem bezoeken en tracht vergeefs hem tot een vast plan in de toekomst te bewegen. Hij is nog niet rijp om enig besluit te nemen. De barre winter van 1879-1880 moet hij nog doorworstelen, die droevigste, meest hopeloze tijd uit zijn waarlijk niet vreugderijk leven, eer hij zich bewust wordt van zijn eigenlijke kracht.

In die dagen onderneemt hij met Fr. 10 in de zak de wanhopige tocht naar Courrières, de woonplaats van Jules Breton, wiens schilderijen en gedichten hij zo bewondert, en met wie hij in stilte hoopt op de een of andere wijze in aanraking te komen. Maar hij krijgt alleen het ongastvrije uiterlijk van diens nieuw gebouwd atelier te zien en mist de moed om zich bij hem aan te melden. Onverrichter zake moet hij de lange terugweg gaan. Zijn geld is al lang op en meestal slaapt hij in de open lucht of in een hooiberg. Soms ruilt hij een tekening voor een stuk brood en lijdt zoveel vermoeienis en gebrek, dat zijn gezondheid altijd de nadelige gevolgen er van heeft moeten dragen.

In het voorjaar komt hij nog eens weer in de Ettense pastorie en spreekt er over om naar Londen te gaan. “Als hij er bij blijft, zal ik er hem toe in staat stellen,” schrijft vader, maar hij keert tenslotte toch weer naar de Borinage terug en woont die zomer van 1880 bij de mijnwerker Charles Decrucq in Cuesmes. Daar schrijft hij in juli de aangrijpend mooie brief (133), die weergeeft wat er in hem omgaat. “Mijn enige angst is, hoe kan ik mij nuttig maken? Kan ik niet ergens voor dienen of ergens goed voor zijn?” Het is de oude wens, het oude verlangen om de mensheid te dienen en te troosten, die hem later, als hij zijn roeping gevonden heeft, doet schrijven: “en in een schilderij wil ik iets troostends zeggen, zoals in de muziek.”

Nu in de dagen van de diepste ontmoediging en duisternis komt eindelijk licht dagen. Niet in boeken zal hij bevrediging vinden, niet in literatuur zijn werk zoeken, zoals een enkele maal zijn brieven deden vermoeden. Hij keert tot zijn oude liefde terug: “ik zei tegen mezelf: ik neem mijn pen weer ter hand, ik ga weer verder met tekenen en vanaf dit moment schijnt alles voor mij anders ,” klinkt het als een kreet van bevrijding, en nog eens: “maak je om mij maar geen zorgen, als ik maar kan werken, kom ik er wel weer boven op.”

Hij heeft eindelijk zijn werk gevonden en daarmee is het geestelijk evenwicht hersteld. Hij twijfelt niet meer aan zich zelf en hoe moeilijk of hoe zwaar zijn leven ook worden zal, de innerlijke sereniteit, het geloof aan eigen roeping verlaten hem niet meer.

Het kleine slaapkamertje van het mijnwerkers gezin Decrucq, dat hij moet delen moet met de kinderen, is zijn eerste atelier. Hij begint er zijn schilders loopbaan met de eerste oorspronkelijke tekening van mijnwerkers, die in de vroege ochtend naar het werk gaan. Hij kopiëert er met rusteloze ijver de grote tekeningen naar Millet, en als de ruimte hem wat te klein wordt, trekt hij met zijn werk naar de tuin.

Wanneer het gure najaarsweer hem dit belet en de omgeving te Cuesmes hem dan toch te eng wordt, verhuist hij in oktober naar Brussel, waar hij zijn intrek neemt in een klein hotel op de Boulevard du Midi 72. Hij verlangt er naar om weer eens schilderijen te zien en vooral hoopt hij er wat omgang te vinden met andere artiesten. Diep in hem was er zulk een behoefte aan sympathie, aan warmte en aan vriendschap, en hoewel zijn moeilijk karakter hem meestal in de weg stond en het leven hem daardoor tot een “isolé” maakte, bleef hij er altijd naar verlangen met iemand samen te wonen en te werken.

Theo, die intussen een goede positie te Parijs verkregen had, kon hem nu met raad en daad bijstaan. Hij bracht Vincent in kennis met de jonge Hollandse schilder Van Rappard, die eerst korte tijd in Parijs gewerkt had en nu te Brussel op de academie was. Eerst scheen het of de kennismaking niet vlotte, want het uiterlijk verschil tussen de gefortuneerde jonkheer en de verwaarloosde zwerver uit de Borinage was te groot om dadelijk een vertrouwelijke omgang te doen ontstaan. Toch waren hun beider smaak en opvattingen te zeer overeenstemmend, dan dat zij elkaar niet zouden vinden. Er ontstond een vriendschap, eigenlijk de enige, die Vincent ooit gehad heeft in Holland, die 5 jaar duurde en toen eindigde door een misverstand, dat Van Rappard altijd betreurd heeft, al erkende hij tevens, dat de omgang met Vincent wel zeer moeilijk was.

“Alsof het gisteren gebeurde staat onze kennismaking te Brussel mij voor de geest, toen hij ‘s morgens om 9 uur op mijn kamer kwam. Hoe we het in het begin niet goed vinden konden. Maar later wel, toen we een paar maal samen gewerkt hadden,” schrijft van Rappard aan Vincent’s moeder na diens dood. En verder: “Wie, die dit zwoegende , strijdende en lijdende bestaan gezien heeft, zou geen sympathie gevoelen voor de man, die zóveel van zichzelf vergde, dat èn het lichaam èn de geest er door te gronde gingen. Hij behoorde tot het ras, waar de grote artiesten uit geboren worden.”

“Al waren Vincent en ik de laatste jaren van elkander verwijderd geraakt door een misverstand, dat ik dikwijls betreurd heb, ik heb toch niet anders, dan met zeer veel vriendschap aan hem en aan onze omgang gedacht. Als ik voortaan aan die tijd zal denken – en het is mij altijd een genot me in het verleden te begeven – dan zal de karakteristieke figuur van Vincent mij in zulk een weemoedig, maar toch helder licht verschijnen: die zwoegende en strijdende, fanatiek – sombere Vincent, die zo dikwijls op kon bruisen en heftig zijn, maar die toch altijd door zijn edel gemoed en zijn hoge artistieke eigenschappen vriendschap en bewondering verdiende.”

Hoe Vincent zelf verder over van Rappard dacht, blijkt duidelijk uit zijn brieven. Een tweede kennismaking, die Theo bezorgde, n.l. met Roelofs, was van minder blijvend belang. De raad van Roelofs om op de academie te gaan, heeft Vincent niet opgevolgd. Misschien heeft men hem niet willen toelaten, omdat hij nog niet ver genoeg gevorderd was, maar waarschijnlijk ook had hij vooreerst genoeg van academische toestanden en leringen en ging hij, evenals in de theologie, ook in het schilderen liever zijn eigen gang. Daardoor komt het ook, dat hij niet in aanraking geweest is met de andere Hollanders, die in dezelfde tijd in Brussel op de academie waren, o.a. Haverman.

Hij studeerde voor zich zelf anatomie, tekende ijverig naar levend model en ook blijkt uit een brief van zijn vader, dat hij les nam in perspectief van een arm schilder voor f. 1,50 de les van twee uur. De naam van deze schilder heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen. Waarschijnlijk heette hij Adriaan Jan Madiol.

Als van Rappard, op wiens atelier hij vaak heeft kunnen werken, omdat zijn eigen slaapkamertje daarvoor eigenlijk te klein was, aan het einde van de winter ook weg gaat, verlangt hij naar een andere omgeving, liefst buiten. Ook zijn de onkosten te Brussel hem wat te machtig geworden en hij vindt het goedkoper om naar zijn ouders te Etten te gaan, waar hij kost en inwoning voor niets heeft en al het geld, dat hij ontvangt kan besteden aan het werk.

Hij blijft er ruim acht maanden en deze zomer van 1881 is een gelukkige tijd voor hem. Eerst komt van Rappard logeren, en ook deze herdacht later met genoegen zijn verblijf in de pastorie. “En mijn logeren in Etten! Ik zie U nog bij het raam zitten toen ik binnen kwam,” schrijft hij in de reeds hierboven aangehaalde brief aan Vincent’s moeder, “ik geniet nog van die heerlijke wandeling, die we die eerste avond met ons allen maakten langs allerlei paadjes en velden! “En onze tochten naar Seppe, Passievaart, Liesbosch – ik kijk er mijn schetsboeken nog menigmaal op na.”

Begin augustus 1881 komt Theo uit Parijs over en kort daarna maakt Vincent een uitstapje naar Den Haag om Mauve eens te raadplegen over het werk, die hem beslist aanmoedigt, zodat hij vol animo kan voort gaan en eindelijk ontmoet hij in die tijd voor de tweede maal een vrouw, die grote invloed op zijn leven heeft. Onder de gasten die die zomer in de Ettense pastorie logeerden, was ook een nichtje uit Amsterdam, een jonge weduwe met een zoontje van 4 jaar (Kee Vos). Nog geheel verdiept in haar rouw over de man, die zij zo innig had lief gehad, bemerkte zij niets van de indruk, die haar schoonheid en roerende droefheid maakten op de een paar jaar jongere neef. “Hij was zo vriendelijk voor mijn jongen,” zei zij, zich later die tijd herinnerend, want Vincent, die verbazend veel slag had met kinderen om te gaan, trachtte het hart van de moeder te winnen door grote toewijding aan het kind. Zij wandelden en praatten veel samen en hij heeft ook een portret van haar getekend, dat echter niet bewaard is gebleven. Maar de gedachte aan een inniger verhouding kwam niet bij haar op, zodat, toen Vincent eindelijk tot haar sprak over zijn liefde, een zeer beslist “neen” onmiddellijk het antwoord was. Zij ging terug naar Amsterdam en heeft hem nooit weer gezien. Vincent kon zich echter daar niet bij neerleggen en met de hem aangeboren vasthoudendheid bleef hij maar steeds aandringen en hopen op een verandering in haar stemming jegens hem. Toen zijn brieven niet beantwoord werden, beschuldigde hij de wederzijdse ouders hem ook niet ter wille te zijn en eerst een bezoek in Amsterdam, waarbij zij weigerde hem te ontvangen, overtuigde hem van de volstrekte hopeloosheid van zijn liefde.

“Hij verbeeldde zich, dat hij van mij hield,” zei zij later, maar voor hem was het droeve ernst en haar weigering wordt een keerpunt in zijn leven. Had zij zijn liefde beantwoord, hij zou misschien daarin een aansporing gevonden hebben zich een maatschappelijke positie te veroveren, hij had voor haar en het kind moeten zorgen. Nu zegt hij voorgoed alle eerzucht vaarwel en leeft verder alleen voor zijn werk, zonder ooit één stap te doen zich onafhankelijk te maken.

In Etten kan hij het nu niet meer goed uithouden. Hij is prikkelbaar en onrustig geworden, de verhouding met zijn ouders wordt gespannen en na een hevige woordenwisseling met zijn vader in december 1881 verhuist hij plotseling naar Den Haag.

De twee jaar, die hij daar doorbrengt zijn voor zijn werk een zeer belangrijke periode, waarvan men een volledig beeld vindt in zijn brieven. Zijn gedrukte stemming verbetert eerst wel wat door de verandering van omgeving en de omgang met Mauve, maar het gevoel van versmaad en verongelijkt te zijn, laat hem niet los en hij voelt zich grenzeloos eenzaam. Als hij dan in januari een arme, verwaarloosde en zwangere vrouw ontmoet (Sien), trekt hij zich haar lot aan, gedeeltelijk uit medelijden, maar ook om de grote leegte te vullen in zijn leven. “Er kan toch geen gevaar zijn gelegen in dat zogenaamde model? Een mens zou uit balorigheid, uit gevoel van verlatenheid soms verkeerde connecties kunnen aanknopen,” schrijft vader aan Theo, die altijd van beide partijen de vertrouwde is en alle klachten en bezwaren te horen krijgt. En vader heeft het niet ver mis. Vincent kan niet alleen zijn, hij wilde voor iemand iets zijn, hij verlangde een vrouw en kinderen om zich heen, en nu de vrouw, die hij liefhad hem versmaadde, nam hij het eerste ongelukkige schepsel tot zich, dat zijn weg kruiste, met kinderen, die niet de zijne waren.

Hij maakt zich zelf die eerste tijd wijs, dat hij gelukkig is en betoogt in al zijn brieven aan Theo, hoe goed en verstandig hij toch gehandeld heeft. Hij zoekt al de lichtpunten op, en de aandoenlijke teerheid en zorg, waarmee hij de vrouw omringt, als zij na haar bevalling uit het gasthuis komt, doen haast pijnlijk aan als men bedenkt aan wie die schat van liefde verspild werd. Hij triomfeert er in een eigen gezin te hebben, maar als het samen leven een fait accompli geworden is en hij voor goed om zich heen heeft een ruwe, onbeschaafde, door pokken geschonden vrouw met lelijke spraak en moeilijk karakter, die bittertjes drinkt en sigaren rookt, die een bedenkelijk verleden heeft en hem nog bovendien in allerlei intrigues met haar familie betrekt, dan schrijft hij al gauw niet veel meer over het huiselijke leven. Ook het poseren, waarmee zij hem eerst gewonnen heeft (zij poseerde voor de prachtige tekening “Sorrow”) en waarvan hij zich zoveel voorstelde, houdt dan al spoedig op. Dit ongelukkig avontuur ontneemt hem de sympathie van ieder, die tot nu toe in Den Haag belang in hem stelde. Mauve noch Tersteeg kunnen het goedkeuren, dat hij, die financieel geheel afhankelijk is van zijn jongere broer, de zorg voor een gezin op zich neemt – en wat voor gezin! Bekenden en familie stootten er zich aan, dat hij rond loopt met een vrouw “in jak en rok”.

Niemand wil zeer meer met hem bemoeien en zijn interieur is zo ,dat niemand hem meer opzoekt. De eenzaamheid om hem heen wordt steeds groter en als altijd is het Theo alleen, die hem begrijpt en blijft steunen. Als hij echter in de zomer van 1883 Vincent voor de tweede maal in Den Haag komt bezoeken en de toestand overziet – de huishouding verwaarloosd, alles achteruit gegaan en Vincent diep in de schulden vindt – dan raadt ook hij aan om de vrouw, die zich toch niet in een geregeld leven kan schikken, maar haar eigen weg te laten gaan. Zij had trouwens zelf al begrepen, dat het zo niet langer kon duren, daar Vincent te veel geld nodig had voor zijn werk dan dat er genoeg kon overblijven om haar en de kinderen te onderhouden en zij was al met haar moeder aan het overleggen om op andere wijze geld te verdienen. Vincent zelf voelt wel, dat Theo gelijk heeft en in zijn hart verlangt hij ook naar verandering van omgeving en vrijheid om te gaan, waar zijn werk hem roept. Maar het kost hem toch een grote tweestrijd om op te geven, wat hij eenmaal op zich genomen had en de arme vrouw aan haar lot over te laten. Tot het laatst toe verdedigt hij haar en verontschuldigt haar gebreken met het sublieme woord: “Zij heeft nooit gezien wat goed is, hoe kan ze goed zijn?”.

In die dagen van innerlijke strijd laat hij Theo dieper dan ooit in zijn hart lezen. De laatste brieven uit Den Haag (brief 213 – 222) geven de sleutel tot veel wat tot nu toe onverklaarbaar was. Pas nu spreekt hij ronduit over hetgeen er gebeurde, toen hij indertijd zijn ontslag bij Goupil kreeg. Pas nu verklaart hij zijn zonderlinge onverschilligheid om zelf eens zijn werk te laten zien of the trachten het productief te maken, nu hij schrijft: “Het is mij zo pijnlijk om met de meesten te spreken, ik ben er niet bang voor, doch weet ik, dat ik een onaangename impressie maak, ik vrees zo, dat mijn démarches, als ik me presenteer, meer schade dan voordeel doen”, en hoe naïef voegt hij er bij: “mensen hersens kunnen niet alles verdragen, getuige van Rappard, die hersenkoorts kreeg en nu naar Duitsland toe is om er af te komen,” als wilde hij zeggen: laat mij maar geen démarches doen bij vreemden, want dan zou het mij ook wel eens zo kunnen gaan.”

Nog eenmaal roert hij de oude liefdesgeschiedenis uit Etten aan: “een enkel woord deed mij voelen daar omtrent in mij niets is veranderd, dat het een wonde is en blijft, waar ik over heen leef, doch die in de diepte zit en niet helen kan, na jaren zijn zal, wat zij was de eerste dag,” En zelf spreekt hij het dan uit, hoe anders zijn leven geworden zou zijn zonder deze teleurstelling.

Wanneer hij ten slotte in september 1883 alleen naar Drenthe trekt, heeft hij nog zo goed mogelijk voor de vrouw en kinderen gezorgd en neemt vol weemoed afscheid op het station, vooral van het kleine jongetje, waaraan hij zich gehecht had, of het zijn eigen kind was.

De tocht naar Drenthe wordt een mislukking in plaats van hem goed te doen, doch één van zijn schoonste brieven dateert uit die tijd. Het seizoen was te ver gevorderd, de streek te onherbergzaam, en wat Vincent zo vurig verlangd had – in aanraking te komen met een of andere artist, b.v. Liebermann – wordt niet verwezenlijkt. De te grote eenzaamheid en geldgebrek maken hem zenuwachtig en overspannen. Hij vreest er ziek te zullen worden en keert in december 1883 terug naar de ouderlijke pastorie, de enige veilige plaats, waar hij een toevlucht kan vinden.

Zijn vader was intussen van Etten naar Nuenen overgeplaatst en de nieuwe streek en omgeving bevallen Vincent zo goed, dat hij in plaats van een korte halte te maken, zoals hij eerst van plan was, er ruim twee jaar blijft. Het Brabantse landschap en Brabantse typen schilderen wordt nu zijn doel en daarvoor ziet hij alle andere mogelijkheden over het hoofd. Want het samenwonen was voor hem als voor de ouders een grote moeilijkheid. Een schilder in een kleine dorps pastorie, waar men woont als in een glazen huisje, is al uiteraard een anomalie, zoveel te meer een schilder als Vincent, die zo volkomen gebroken had met alle vormen en conventie, en met alle godsdienst, en die zich minder, dan wie ook, schikken kon naar anderen! Er moet van beide zijden wel veel liefde en veel geduld zijn geweest om het zo lang vol te houden!

Toen zijn brieven uit Drenthe naar huis al mistroostiger werden, had vader vol bezorgdheid aan Theo geschreven: “Het komt mij voor, dat het met Vincent weer tegen de draad ingaat. Het blijkt wel, dat hij in gedrukte stemming is, maar hoe kan het anders? Telkens als hij zich terug denkt in het verleden en hoe hij gebroken heeft met natuurlijke toestanden, moet immers het pijnlijke daarvan zich doen gevoelen? Had hij maar de moed ook eens aan de mogelijkheid te denken, dat de oorzaak van veel, dat is voort gevloeid uit zijn zonderlingheid, in hemzelf gezocht kan worden. Het blijkt me niet, dat hij zelfverwijt voelt, wel een bitterheid jegens anderen, vooral tegen de Haagse heren. Laat ons maar voorzichtig zijn tegenover hem, want hij is blijkbaar weer in een bui van contramine.”

En zij zijn zo voorzichtig, als hij zelf uit eigen beweging weer tot hen komt. Zij ontvangen hem met zoveel liefde en doen, wat zij kunnen om het hem gemakkelijk te maken. Zij zijn er ook trots op, dat hij zo vooruit gegaan is met zijn werk, waarvan zij ronduit gezegd in het begin niet veel verwachting hadden… “Vindt ge niet mooi de pentekeningen van de oude toren, die Vincent u zond. Het gaat hem zo vlug van de hand.” schrijft vader begin december aan Theo, en dan 20 december 1883: “Gij zult wel benieuwd zijn, hoe het verder met Vincent gegaan is. Eerst scheen het wanhopig te worden, maar allengs is het beter gegaan, vooral nadat we hebben goed gevonden, dat hij voorlopig bij ons blijven zal om hier studies te maken. Hij wenste, dat de mangelkamer voor hem werd, mocht worden ingericht. We vinden, dat nu wel geen bijzonder geschikt verblijf, maar we hebben er een nette kachel laten zetten, we laten er een soort houten voetbank maken, daar de kamer een stenen vloer heeft. We laten haar wat verder opflikken. We hebben er een ledikantje laten zetten, ook op een houten voetenbank, opdat het niet ongezond kon zijn. Nu zullen we haar eens goed warm en droog maken, dat het nog kan meevallen. Ik had er nog een groot raam in willen brengen, maar dat heeft hij liever niet. Enfin, met wezenlijk goede moed ondernemen we deze nieuwe proef en nemen ons voor hem volkomen vrij te laten in zijn zonderlingheden van kleding enz. De mensen hier hebben hem nu gezien en schoon het jammer blijft, dat hij zich niet wat meer toeschietelijk toont, is het nu eenmaal niet te veranderen, dat hij zonderling is.”

“Het schijnt, dat hij zich nogal veel bezig houdt met Uw plannen en toekomst, maar gij zult wijs genoeg zijn om U niet te laten bepraten tot dingen, die niet praktisch zijn, want dat is helaas wel zijn kwaal. Zeker is het, dat hij druk werkt en dat hij hier ruim stof vindt voor zijn studies. Hij maakte er verscheidene, die wij mooi vinden.”

Zo is de stemming van hun kant, maar Vincent is niet tevreden met al die vriendelijkheid en verlangt een dieper begrijpen van wat er in hem omgaat, dan de ouders met al hun goede wil geven kunnen. Als dan echter half januari 1884 het ongeluk met moeder gebeurt, die met een gebroken been uit Helmond thuis wordt gebracht, komt er meer toenadering. Vincent, die in de Borinage een handig ziekenverpleger is geworden, helpt met grote toewijding zijn moeder verplegen en in iedere brief aan Theo uit die tijd wordt hij geroemd om zijn trouwe hulp. “Vincent blijft onvermoeid en verder besteedt hij de dag met schilderen en tekenen met voorbeeldige ijver.” “De dokter gaf Vincent een pluimpje, zo uiterst knap en zorgvuldig hij is”. “Vincent blijft voorbeeldig in het verplegen en daarbij werkt hij met grote ambitie. Ik hoop zo, dat zijn werk veel bijval mag vinden, want het is voorbeeldig, zoveel als hij werkt,” luiden de brieven in februari.

Vincent’s eigen brieven uit die tijd blijven somber en vol klachten, ja zelfs onbillijke verwijten jegens Theo, dat hij nooit iets voor hem verkoopt en er ook geen moeite voor doet, met ten slotte de bittere uitroep: “Een vrouw kunt ge me niet geven, een kind kunt ge me niet geven, werk kunt ge me niet geven, geld, ja, maar waar dient het toe als ik de rest moet missen?” En Theo, die altijd begrijpt, beantwoordt die uitvallen nooit heftig of boos. Een licht sarcasme is het enige, waartoe hij zich soms laat gaan in antwoord op zulke verwijten.

In mei 1884 klaart Vincent’s stemming op met het verkrijgen van een nieuw groot atelier – twee kamers bij de koster van de Roomse kerk. Kort daarop komt Van Rappard nog eens bij ons logeren en bovendien was Vincent gedurende zijn moeders ziekte meer in aanraking gekomen met buren en vrienden uit het dorp, die de zieke dagelijks kwamen bezoeken, zodat hij in die dagen schrijft: “Ik heb het de laatste tijd gezelliger gehad met de mensen hier, dan in het begin, wat mij veel waard is, want men heeft er zo behoefte aan zich eens wat afleiding te kunnen geven en waar men zich te zeer eenzaam voelt, lijdt het werk er altijd door.” Doch met profetische blik voegt hij er bij: “Men moet er zich echter op prepareren, dat de dingen niet altijd blijven.” Er zouden inderdaad spoedig weer moeilijke tijden komen.

Met een van zijn moeders bezoeksters, de jongste van drie zusters, die naast de pastorie woonden, was hij al spoedig in meer intieme verhouding gekomen (Margot Begemann). Zij was veel ouder dan hij en niet mooi of begaafd, maar zij had een levendige geest en een gevoelig hart. Dikwijls bezocht zij met Vincent de armen van het dorp. Zij wandelden veel samen en van haar kant tenminste ging de vriendschap spoedig in liefde over. Ook Vincent, hoewel zijn brieven niet de indruk gaven van enige hartstochtelijke gevoelens voor haar (hij schrijft er trouwens maar weinig over), schijnt wel aan een huwelijk gedacht te hebben, maar de familie verzette zich hevig tegen dit plan en er vielen scènes voor tussen de zusters, die niet bevorderlijk waren voor Vincent’s stemming.

“Vincent werkt druk, maar aangenaam is hij niet,” schrijft moeder in juli, en het zou nog erger worden, want de jonge vrouw, door een uiteenzetting met haar zuster in hevige overspanning geraakt, doet een poging tot zelfmoord, die wel mislukt, maar haar gezondheid zo schokt, dat zij bij een dokter in Utrecht verpleegd moet worden. Zij herstelde geheel en kwam na een half jaar in Nuenen terug, maar de verhouding was voor goed verbroken en het gebeurde liet Vincent in sombere, verbitterde stemming achter.

Ook voor zijn ouders had het pijnlijke gevolgen, want de buren meden voortaan de pastorie, omdat zij Vincent niet wilden ontmoeten, “Wat voor mij een hele fleur minder is, maar dat zijt ge niet van je moeder gewoon, dat zij klaagt,” schrijft deze in oktober 1884. Juist in deze dagen komt Van Rappard logeren: “Hij is een stille in den lande, maar zeer werkzaam,” volgens moeder en Van Rappard schrijft in de reeds eerder aangehaalde brief aan haar in 1890: “Nog zo dikwijls dacht ik aan al de studies van wevers, die hij te Nuenen heeft gemaakt, met welk een innigheid had hij hun leven opgevat en weergegeven, welk een aangrijpende zwaarmoedigheid sprak daaruit, hoe onbeholpen van uitvoering zijn werk toen ook moge geweest zijn. En wat had hij niet mooie studies van die oude toren op het kerkhof gemaakt, altijd is mij een maneschijn bijgebleven, die mij zo bijzonder trof”. De gedachte aan die studies in die twee kamers bij de kerk wekt weer zeer veel herinneringen bij mij op, brengt mij de gehele omgeving weer voor de geest, de vriendelijke gastvrije pastorie met haar mooie tuin, de familie Begemann, onze wandelingen naar wevers en boeren, wat heb ik daar veel genoten!”

Na Van Rappard’s bezoek is Vincent’s enige afleiding de paar kennissen in Eindhoven met wie hij in aanraking is gekomen door de huisschilder, die hem zijn verf levert. Het zijn een gewezen goud smit Hermans, een leerlooier Kerssemakers en nog een ongenoemde telegrafist, die Vincent allen voort helpt met schilderen. De heer Kerssemakers heeft in het Weekblad de Amsterdammer van 14 en 21 April 1912 zijn herinneringen uit die tijd meegedeeld en geeft o.a. de volgende beschrijving van Vincent’s atelier, dat er volgens hem “echt bohemien” uitzag.

“Ge stond verbaasd, zoals alles vol hing en stond met schilderijen, tekeningen in waterverf en krijt, koppen van mannen en vrouwen, waarvan de kaffer achtige wipneuzen, uitstekende jukbeenderen en grote oren sterk geaccentueerd, de knuisten vereeld en gegroefd. Wevers en weefstoelen, spoelsters, aardappel pootsters, onkruid wiedsters, ontelbare stillevens, wel tien studies in olieverf van het oude reeds genoemde kapelletje in Nuenen, waarmee hij zo dweepte en dat hij ook in alle jaargetijden en onder alle weersgesteldheden geschilderd had (later is dit kapelletje door de Nuenense vandalen, zoals hij ze noemde, gesloopt). Een grote hoop as rondom de kachel, die nooit borstel of kachel gland gezien had, een paar stoelen met uitgerafelde biezen zittingen en een kast met wel dertig verschillende vogelnesten, allerlei mos en planten uit de heide meegebracht, enige opgezette vogels, spoel, spinnewiel, bedpan, alle boerenwerktuigen, oude petten en hoeden, gore vrouwenmutsen, klompen enz.”

Ook vertelt hij van hun reisje naar Amsterdam (in het najaar van 1885) om het Rijksmuseum te zien, hoe Vincent in zijn harige ulster met de onafscheidelijke pelsmuts op, doodbedaard in de wachtkamer van het station zat te schilderen aan een paar kleine stadsgezichten, hoe zij in het museum de Rembrandts zagen, hoe Vincent niet weg te krijgen was bij het Joodse bruidje en eindelijk zei: “Wil je wel geloven, dat ik 10 jaar van mijn leven wilde geven als ik hier voor dit schilderij veertien dagen kon blijven zitten met een korst droog brood als voedsel.”

Het droge brood was trouwens niets ongewoons voor hem. Volgens Kerssemakers at Vincent het nooit anders om zich niet te “verwennen”. Zijn indruk van Vincent’s werk geeft hij als volgt: “Bij mijn eerste bezoek aan Nuenen kon ik maar geen oog op zijn werk krijgen, het was zo geheel anders, dan ik mij tot op dat ogenblik had voorgesteld, zo brutaal, zo ruw en onafgewerkt, dat ik het met de beste wil van de wereld niet goed of mooi kon vinden.

Weldra echter bemerkte ik, dat zijn werk toch een indruk op mij gemaakt had, die ik niet van mij af kon zetten. Telkens kwamen zijn studies mij weer voor de geest, zodat ik besloot hem nogmaals een bezoek te brengen. Ik werd er als het ware naar toe getrokken.

Bij mijn tweede bezoek was de indruk al heel wat beter, alhoewel ik in mijn onwetendheid nog meende, dat hij wel of niet tekenen kon, of de tekening der figuren enz. geheel verwaarloosde, en ik was zo vrij hem dit ook ronduit te zeggen.

Hij werd daar helemaal niet boos om, lachte maar eens en zei: “U zult daar later wel anders over denken.”

Intussen gaan de wintermaanden in de pastorie somber voorbij. “Voor Vincent zou ik wensen, dat de winter reeds voorbij was, het buiten schilderen gaat natuurlijk niet en de lange avonden zijn niet bevorderlijk voor zijn werk. We menen wel eens, dat hij toch eigenlijk meer in de omgeving van mensen van zijn vak moest zijn, maar wij volgen en zullen geen weg aanwijzen,” schrijft vader in december 1884, en moeder klaagt: “Hoe is het mogelijk daar zo onvriendelijk rond te dwalen. Heeft hij wensen, laat hij zich dan dubbel aangrijpen, daar is hij jong genoeg voor. Het is haast niet om aan te zien. Ik denk toch, dat hij er eens uit moet gaan. Wie weet, wat hij ontmoet, dat hem inspireert. Hier is het altijd het oude en hij spreekt hier niemand.” Toch weet zij ook nog een lichtpuntje te noemen: “We zagen, dat Vincent een boek van U kreeg, hij schijnt het met veel genoegen te lezen. Ik hoorde hem al eens zeggen: dat is een mooi boek, dus ge zult hem er veel genoegen mee doen. Het is zo heerlijk in een leesgezelschap te zijn, die illustraties ziet hij altijd met veel ambitie, en dan wij nogal eens wat lezen in Nouvelle Revue en zo, alle week wat anders, is prettig voor hem.”

Rusteloos werkt Vincent voort in de donkere hutten van boeren en wevers: “Haast geen jaar begon ik, dat een somberder aspect had, in een somberder stemming,” schrijft hij op Nieuwjaar 1885. “Het is, alsof hij langer hoe meer van ons vervreemdt,” klaagt vader in februari. Uit diens brieven spreekt steeds dieper melancholie, een niet opgewassen zijn tegen de moeilijkheden van het samen wonen met de geniale, maar onhandelbare zoon, een zich weerloos voelen tegenover diens soms opbruisende heftigheid. “Vanmorgen sprak ik nog eens met Vincent. Hij was nogal ontvankelijk en zei, dat er niets bijzonders was, waardoor hij zich gedrukt zou voelen,” luidt het in dezelfde brief. “Mocht hij maar slagen op welke wijze ook,” zijn de laatste woorden, die hij over Vincent neerschrijft in eer. Brief van 25 Maart 1885. Twee dagen later, van een verre tocht over de heide terugkomend, viel hij dood neer op de drempel van zijn woning en werd levenloos het huis binnen gedragen.

Er volgden moeilijke dagen in de pastorie. Moeder kon er nog een jaar blijven wonen, maar voor Vincent bracht het al dadelijk verandering, want ten gevolge van allerlei onaangename discussies met diverse familieleden besloot hij niet meer thuis te blijven wonen, maar voorgoed zijn intrek te nemen in het atelier, waar hij van mei tot november blijft.

Er is nu niets meer, dat hem van zijn voorgenomen doel – het boerenleven schilderen – kan afleiden. Hij brengt die maanden door in in de hutten van de wevers of met de arbeiders op het land. “Het is iets, ‘s winters goed in de sneeuw, in de herfst goed in de gele bladeren, in de zomer goed in de koren, in de lente goed in het gras te zijn, altijd met de maaiers en de boerenmeiden te zijn, ‘s zomers met de grote lucht er boven, ‘s winters onder de zwarte schouw. En te weten, dat is altijd geweest en dat zal altijd zijn.” (brief 425).

Nu is in harmonie met zich zelf e nmet zijn omgeving en als hij Theo zijn eerste grote schilderij ‘de Aardappeleters’ zendt, kan hij met recht zeggen: “Het is uit het hart van het boerenleven”.

In een onafgebroken reeks volgen de studies elkaar op. De hutten van het ‘rouw boerke’ en van de ‘heksenkop’, de oude toren van het kerkhof, de herfstlandschappen en de vogelnesten, tal van stillevens en de forse tekeningen van het Brabantse landvolk. In Nuenen schrijft hij de prachtige bladzijden over kleur naar aanleiding van Delacroix’ kleurwetten. Het is eigenaardig hem, die later een van de eerste impressionisten, ja neo impressionist, wordt genoemd, te horen verklaren: “Er is een school, geloof ik, van impressionisten, maar ik weet daar niet veel van” (brief 402) en met zijn gewone geest van contradictie voegt hij er later aan toe: “Ik heb van hetgeen door U gezegd werd over impressionisme wel begrepen, dat het iets anders was, dan ik dacht dat het was… doch voor mij vind ik Israëls b.v. zo enorm veel, dat ik weinig nieuwsgierig of verlangend ben naar iets anders of nieuws. Ik geloof… dat ik van manier van schilderen en van kleur nog veel zal veranderen en dat ik eer nog somberder, dan lichter, zal worden.”

Zodra hij in Frankrijk kwam, dacht hij daar anders over!

Op het laatst van zijn verblijf in Nuenen komen er moeilijkheden met de pastoor, die het schildersatelier, zo dicht bij zijn kerk, al lang met lede ogen heeft aangezien en nu zijn parochianen bewerkt om niet meer voor Vincent te poseren. Deze heeft toch al wel gedacht over verandering van omgeving, zegt het atelier tegen mei op, maar laat het vol van al zijn Brabantse werk onbeheerd achter, als hij reeds eind november 1885 naar Antwerpen vertrekt. Wanneer met mei zijn moeder ook uit Nuenen weg gaat, wordt al het werk van Vincent in kisten gepakt en bij een timmerman in Breda in bewaring gegeven… en vergeten. De timmerman heeft alles ten slotte aan een uitdrager verkocht.

Hoe in die tijd Theo’s mening was over zijn broer, blijkt uit een brief van 13 oktober 1885 aan zijn zuster, waarin hij schrijft: “Vincent is een van die lui, die de wereld van nabij gezien heeft en zich ervan heeft terug getrokken. Nu zullen we moeten wachten, of het zal blijken dat hij genie heeft. Ik geloof het… Wanneer zijn werk goed wordt, zal hij een groot man worden. Wat het succes aangaat zal het hem mogelijk gaan als Heyerdahl*: geapprecieerd door enkelen, maar niet begrepen door het grote publiek. Die, wie het echter ter harte gaat, of er werkelijk iets in een artiest zit of dat het maar klatergoud is, zullen hem achten en hij zal zich daardoor volgens mij voldoende gewroken hebben op het geuitte misnoegen van zo velen.”

* Noors schilder, toen tijdelijk te Parijs

In Antwerpen huurt Vincent een kamertje boven een verfwinkeltje in de Rue des Images nr. 194, voor Fr. 25 per maand. Het is niet meer, dan een hokje, maar hij maakt het gezellig met Japanse prenten aan de muur en als hij dan ook een kachel en een lamp gehuurd heeft, voelt hij zich geborgen en schrijft met innige tevredenheid: “Vervelen zal ik mij niet licht, dat verzeker ik U”

Wel verre van dien brengt hij de drie maanden van zijn verblijf in Antwerpen door in één koortsachtige roes van werken. Het stadsleven, dat hij zo lang ontbeerd heeft, bedwelmt hem. Hij heeft geen ogen genoeg om te zien, geen handen genoeg om te schilderen. Portretten maken van al de boeiende mensentypen, die hij ontmoet, is zijn lust en om modellen te betalen offert hij op, al wat hij heeft. Voor voedsel gunt hij zich niet eens het nodigste: “Als ik geld ontvang is mijn grootste honger, al heb ik gevast, niet het eten, maar het schilderen is nog sterker en ik ga direct op modellen jacht en ga door tot het op is,” schrijft hij.

Als hij in januari 1886 merkt, dat het zo niet langer kan, dat de onkosten te groot worden, laat hij zich inschrijven aan de Academie, waar het onderwijs kosteloos is en hij iedere dag model vindt.* Hageman en Baseleer waren daar o.a. zijn mede leerlingen en van de Hollander Briët. ‘s Avonds werkt hij dan nog op een tekenklas en daarna dikwijls tot laat in de nacht op een club, waar ook naar model getekend wordt. Tegen zulk een overspanning is zijn gestel niet bestand en begin februari schrijft hij zelf dat hij: “…letterlijk uitgeput en overwerkt is.” Volgens de dokter is het een verzwakking van alles.

* Zie verder “Van Gogh à Anvers.” Louis Piérard in “Les Marges” van januari 1914.

Toch blijkt niet, dat hij zijn werk opgeeft. Wel begint hij plannen te maken voor een verandering, want de cursus op de academie loopt ten einde en het is intussen toch al tot onaangenaamheden met de leraren gekomen, want hij is te zelfstandig en onafhankelijk in zijn werk om zich door hen te laten leiden. Er moet dus raad geschaft worden – Theo meent, dat het beter is voor Vincent om naar Brabant terug te gaan, maar hij zelf verlangt om naar Parijs te komen. Dan stelt Theo voor daarmee te wachten tot juni, tot hij een ruimere woning heeft gehuurd. Maar met zijn gebruikelijke voortvarendheid kan Vincent dit niet afwachten en op een morgen aan het eind van februari wordt bij Theo op de Boulevard een met zwart krijt geschreven briefje bezorgd, dat Vincent is aangekomen en hem wacht in de Salon Carré van het Louvre.

De samenkomst in het Louvre vond plaats en vanaf die tijd nam Vincent intrek in Theo’s woning in de Rue de Laval. Daar er echter geen ruimte was voor een atelier werkte hij de eerste maanden bij Cormon. Dit beviel hem op den duur volstrekt niet en toen zij in juni verhuisden naar de Rue Lepic 54 op Montmartre kreeg hij een eigen atelier en had voorgoed afgedaan met Cormon.

Het nieuwe appartement op de derde verdieping had drie tamelijk grote kamers, een cabinet en een keukentje. De woonkamer was geriefelijk en gezellig met Theo’s mooie oude kast, een gemakkelijke sofa en een grote vulkachel, want de broers waren beiden even kouwelijk. Daarnaast was Theo’s slaapkamer. Vincent sliep in het cabinet en daarachter was het atelier, een gewone kamer met één, niet bijzonder groot raam. Hij schilderde er het eerst zijn naaste omgeving, het uitzicht uit het raam van het atelier, de Moulin de la Galette van alle kanten bekeken, het raam van Mme Bataille’s kleine restaurant, waar hij zijn maaltijden gebruikte, landschapjes op Montmartre, waar men toen nog en plein campagne was, alles in een fijne, zachte toon als van Mauve. Daarna schilderde hij veel bloemen en stillevens en zocht zijn palet te vernieuwen onder de invloed van de Franse plein air schilders als Monet, Sisley, Pissarro enz., voor wie Theo reeds lang de baanbreker was.

De verandering van omgeving en het ruimer gemakkelijker leven zonder materiële zorgen deden Vincent eerst veel goed. In de zomer van 1886 schrijft Theo aan zijn moeder: “Het bevalt ons goed in de nieuwe woning. Vincent zou U niet meer herkennen, zo is hij veranderd en dit valt anderen nog meer op dan mij. Hij heeft een belangrijke operatie ondergaan aan zijn mond, want hij was nagenoeg al zijn tanden kwijtgeraakt door de slechte toestand van zijn maag. De dokter zegt, dat hij er nu weer geheel bovenop is. Hij gaat in zijn werk geducht vooruit en begint succes te krijgen. Hij is ook veel opgewekter, dan vroeger, en valt hier in de smaak van de mensen…zo heeft hij kennissen van wie hij elke week een mooie bezending bloemen krijgt, die hem als model kunnen dienen. Hij schildert voornamelijk bloemen, vooral met het doel om zijn volgende schilderijen frisser van kleur te krijgen. Als wij het vol kunnen houden, dan denk ik, dat zijn tijd van moeite achter de rug is en zal hij er zich verder wel bovenop krijgen.”

Het samen volhouden, daar zat de grote moeilijkheid. En van al wat Theo voor zijn broer heeft over gehad is er misschien niets, dat van groter zelfopoffering getuigt, dan het samen leven met hem twee jaar lang te hebben verdragen. Want toen de eerste opfleuring van al het nieuwe boeiende in Parijs voor Vincent voorbij was, verviel hij al spoedig tot de oude prikkelbaarheid, misschien ook deugde het stadsleven niet voor hem en waren zijn zenuwen al te zeer overspannen geraakt. Hoe het ook zij, hij was die winter moeilijker in de omgang, dan ooit, en maakte Theo, wiens gezondheid toen ook te wensen over liet, het leven zwaar. De toestand vergde inderdaad te veel van zijn kracht. Zijn werkkring was druk en inspannend. De zaak op de Boulevard had hij gemaakt tot een middelpunt van de impressionisten. Men vond er Monet en Sisley, Pissarri en Rafaëlli, Degas, die nergens anders exposeerde, Seurat enz. Maar om dit werk ingang te doen vinden bij het publiek, dat ‘s middags van 5 tot 7 de kleine entresol vulde, wat moest er worden gediscussiëerd, wat eindeloze twistgesprekken werden er gehouden en aan de andere kant, hoe moest hij tegenover “ces monsieurs”, zoals Vincent de eigenaars van de zaak altijd noemde, strijden voor het goed recht van de jonge schilders. Als hij dan ‘s avonds moe thuis kwam, vond hij geen rust, maar de onstuimige, heftige Vincent begon zijn eigen theorieën over kunst en kunsthandel, die altijd daarop neerkwamen, dat Theo bij Goupil weg moest gaan een een eigen zaak moest beginnen, en dit duurde tot in de nacht, ja, soms ging hij op een stoel voor Theo’s bed zitten om nog een laatste poging uit te spinnen.

“Kan je begrijpen, dat het soms zwaar is om nooit andere omgang te hebben dan met heren, die over zaken spreken en met artiesten, die het meestal ook zwaar genoeg hebben, maar nooit het intieme leven te kennen van vrouwen en kinderen van dezelfde stand? Je kunt je geen denkbeeld vormen hoe groot de eenzaamheid is in een grote stad!” schrijft Theo eens aan zijn jongste zuster en aan haar heeft hij ook wel eens zijn hart gelucht over Vincent. “Het is bij mij thuis haast onhoudbaar, niemand wil meer bij me aan huis komen, daar dit altijd standjes geeft en bovendien is hij zo slordig, dat het huishouden er alles behalve aanlokkelijk uitziet. Ik hoop maar, dat hij op zich zelf zal gaan wonen. Daar heeft hij wel over gesproken, maar als ik het hem zeggen zou, dat hij weg moest gaan, zou het juist een reden zijn voor hem om te blijven. Daar ik hem wel geen goed kan doen, vraag ik hem maar één ding – dat is dat hij mij geen kwaad doet en door te blijven doet hij, want het valt me zwaar.”

“Het is, alsof in hem twee mensen zijn: de een merveilleux, begaafd, fijn en zacht, de ander eigen lievend en hardvochtig. Zij doen zich om beurten voor, zodat men dan op de ene, dan op de andere wijze hoort redeneren en altijd met argumenten om zowel het voor als het tegen te bepleiten. Het is jammer, dat hij zijn eigen vijand is, want hij maakt niet alleen voor anderen, maar ook zichzelf, het leven moeilijk….”

Doch als de zuster aanraadt Vincent dan toch in ‘s hemelsnaam aan zijn eigen lot over te laten, antwoordt Theo: “Het is hier zulk een bijzonder geval. Was hij iemand, die een ander vak had, zeker had ik reeds lang gedaan, wat jij me aanraadt en ik heb dikwijls aan mijzelf gevraagd, of het misschien niet verkeerd was om hem steeds te helpen. Ik heb dikwijls op het punt gestaan om hem alleen te laten scharrelen. Ik heb er na je brief nog eens over gedacht en ik geloof, dat ik in het gegeven geval niet anders mag doen, dan voort te gaan. Het is een zekerheid, dat hij artiest is en wat hij nu maakt, mag soms niet mooi zijn, maar het komt hem stellig later te pas en dan is het mogelijk subliem, en het zou een schande zijn als men hem van zijn geregeld studeren afhield. Hoe onpraktisch hij ook wezen mag, als hij maar knap wordt, komt er stellig een dag, dat hij zal beginnen te verkopen… ik ben vast besloten om door te gaan, zoals ik het tot nu toe deed, maar ik hoop, dat hij op de een of andere wijze van woning veranderen zal.”

Toch is het niet tot een scheiding gekomen. De oude gehechtheid en vriendschap, die hen vanaf hun kinderjaren af verbonden had, verloochende zich ook nu niet. Theo wist zich te bedwingen en in het voorjaar schreef hij: “Daar ik mij veel sterker voel, dan deze winter, heb ik goede moed, dat ik een verbetering in onze omgang zal kunnen te weeg brengen. Er komt dus voorlopig geen verandering en ik ben er blij om. Wij zijn thuis al genoeg uit elkaar, dat het nergens dienstig voor zou zijn geweest om nog meer scheuring te brengen.” En met moed ging hij voort Vincent’s leven te helpen dragen.

Met het voorjaar brak er een in alle opzichten betere tijd aan. Vincent kon nu weer buiten werken en trok veel naar Asnières, waar hij o.a. de prachtige triptieken van l’Ile de la grande Jatte maakte, de oevers van de Seine met hun vrolijke kleine restaurants, de bootjes op de rivier, de parken en tuinen, alles één tinteling van licht en kleur. In die tijd ging hij veel om met Emile Bernard, de vijftien jaar jongere schilder, die hij bij Cormon had leren kennen en die in de tuin van zijn ouders te Asnières een houten ateliertje had, waar zij wel eens samen werkten en waar Vincent ook een portret van Bernard begon. Maar met de oude meneer Bernard kreeg hij eens hoog lopende ruzie over diens plannen voor zijn zoon, tegenspraak kon Vincent niet velen. Driftig liep hij weg met het nog natte doek onder zijn arm en zette nooit meer een voet bij de Bernards.

Maar de vriendschap met de jonge Bernard bleef duren en deze heeft in zijn boek ‘Lettres de Vincent van Gogh’, (uitgegeven bij Vollard te Parijs) wel de allermooiste bladzijden gegeven, die er ooit over Vincent geschreven zijn.

In de winter van 1887 – 1888 maakt Vincent weer portretten, o.a. het beroemde zelfportret voor de schilders ezel, en tal van andere zelfportretten, verder Tanguy, het oude verf koopmannetje uit de Rue Clauzel, in wiens vitrine zijn klanten om beurten hun schilderijen konden exposeren en die ten onrechte wel eens beschreven is als een kunst mecenas, waarvoor de goede man ten ene male de kwaliteiten ontbraken en zelfs indien hij ze al had bezeten, zou zijn vrouw het hem nog belet hebben. Hij zond, en dit zeer terecht, behoorlijke rekeningen van al wat hij leverde en begreep niet veel van schilderijen, die bij hem geëxposeerd werden.

Uit die tijd dateert ook het zeldzame schilderij ’Interieur met dame bij een wieg’ en als Theo die winter een paar schilderijen heeft gekocht van jongere schilders om hen te helpen, en niet wil, dat Vincent bij hen zal achterstaan, schildert deze voor hem het wondervolle ‘Stilleven in geel’, stralend en fonkelend als van een innerlijke gloed, en met rode letters grift hij de opdracht: “aan mijn broer Theo”.

Dan aan het eind van de winter heeft Vincent genoeg van Parijs. Het stadsleven is hem te vermoeiend, het klimaat te grauw en te kil. In februari 1888 trekt hij naar het Zuiden. “Na jaren van zorg en tegenspoed is hij er niet sterker op geworden en gevoelde bepaald behoefte om in wat zachter lucht te zijn,” schrijft Theo. “Hij is eerst naar Arles gereisd om zich wat te oriënteren en daarna waarschijnlijk naar Marseilles. Vóór hij weg ging, ging ik een paar maal met hem naar een Wagner concert. Wij vonden het beiden zeer mooi. Het blijft mij vreemd, dat hij weg is. Hij was de laatste tijd zoveel voor mij.” En Emile Bernard vertelt hoe Vincent de laatste dag in Parijs bezig was het atelier te schikken “zodanig, dat mijn broer denkt, dat ik er nog steeds ben.” Het laatste jaar had hen meer dan ooit tot elkaar gebracht.

In Arles bereikt Vincent het hoogtepunt van zijn kunnen. Na de benauwing van het Parijse stadsleven leeft hij, buitenman in zijn hart, weer op in de zonnige Provence en er volgt nu een blijde tijd van ongestoorde en ongehoorde productiviteit. Zonder veel aandacht te wijden aan de stad Arles zelf met haar beroemde overblijfselen van Romeinse architectuur, schildert Vincent het landschap, de stralende bloesem pracht van de lente in een reeks bloeiende boomgaarden, de korenvelden onder de brandende zon in de oogsttijd, de kleurenweelde van de herfst, die hem haast bedwelmt, de rijke schoonheid van de tuinen en parken, ‘Les jardins du poète’, waar hij in zijn verbeelding de schimmen van Dante en Petrarca ziet rond dolen. Hij schildert De zaaier, De zonnebloemen, De sterrennacht, De zee te St. Maries. Zijn scheppingsdrang en kracht zijn onuitputtelijk. “Ik ben bij wijlen enorm helder van geest in deze dagen, dat de natuur zo prachtig is, ben ik me niet meer bewust van mijzelf en de schilderijen verschijnen als in een droom,” en in blijde verrukking roept hij uit: “Het leven is toch ondanks alles best mooi.”

Zijn brieven, vanaf nu in het Frans geschreven, geven een trouw beeld van wat er in hem omgaat. Soms, als hij ‘s morgens geschreven heeft, gaat hij er ‘s avonds nog eens voor zitten om zijn broer te vertellen, hoe prachtig de dag is geweest: “Ik heb nog nooit zoveel geluk gehad in de natuur, die hier zo ongewoon mooi is,” en een dag later: “Ik weet wel, dat ik je gisteren al had geschreven, maar het was vandaag weer zo’n mooie dag. Het is alleen zo jammer, dat jij niet kunt zien, wat ik hier zie.” Volkomen geabsorbeerd in zijn werk voelt hij de druk niet van de grote eenzaamheid, waarin hij te Arles leeft, want behalve de korte kennismaking met Mac Knight, Boch en de Zouaven luitenant Milliet heeft hij met niemand omgang. Doch als hij een eigen huisje gehuurd heeft op de Place Lamartine en dat langzamerhand inricht, het versiert met met zijn schilderijen, het tot “une maison d’artiste” maakt, komt het oude denkbeeld weer op, dat hij in het begin van zijn schilders carrière in 1880 al had geuit: zich te associëren met een andere artiest, samen te wonen en te werken.

Dan juist ontvangt hij een brief van Paul Gauguin uit Bretagne, die grote geldproblemen heeft en eigenlijk langs deze omweg Theo wil vragen toch iets voor hem te verkopen: “Ik had Uw broer eigenlijk willen schrijven, maar ik val hem niet graag lastig, omdat hij van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat zo druk in de weer is met zaken doen. Het weinige, dat ik verkocht heb, was juist voldoende om een paar dringende schulden af te lossen en binnen een maand heb ik absoluut niets meer over. Niets, dit is een negatieve kracht. Ik wil Uw broer niet onder druk zetten, maar een paar woorden van Uw kant zouden mij gerust kunnen stellen, of mij tenminste helpen wat geduld te hebben. Mijn God, wat zijn die geldzaken toch vreselijk voor een kunstenaar.”

Dadelijk vat Vincent het denkbeeld op om Gauguin te helpen. Hij moet naar Arles komen, samen zullen zij wonen en werken. Theo zal de onkosten betalen en Gauguin hem met schilderijen daarvoor vergoeden. Telkens en telkens met de hem eigen hardnekkigheid en vasthoudendheid blijft hij op dit plan aandringen en hamert steeds op hetzelfde onderwerp, hoewel Gauguin er in het begin niet op gesteld schijnt. Zij hadden elkaar in Parijs leren kennen, maar het was niet meer dan een oppervlakkige kennismaking geweest en zij waren te zeer verschillend van aanleg en karakter om ooit te kunnen harmoniëren in de dagelijkse omgang.

Gauguin, in 1848 te Parijs geboren, was de zoon van een Bretonse vader, journalist te Parijs en een Creoolse moeder. Hij had een avontuurlijke jeugd, was als scheepsjongen naar zee gegaan, had later op een bankierskantoor gewerkt en alleen in zijn vrije tijd geschilderd. Toen, nadat hij al getrouwd was en een gezin had, wijdde hij zich geheel aan zijn kunst. Hij liet zijn vrouw en zijn kinderen naar haar geboortestad Kopenhagen terugkeren, omdat hij toch niet voor hen kon zorgen, maakte een reis naar Martinique, vanwaar hij o.a. zijn beroemde schilderij ‘Les négresses’ mee terug bracht en was nu in Pont-Aven in Bretagne, zonder enige bron van inkomsten, zodat het grote geldgebrek hem er ten slotte toe dreef het aanbod van Vincent aan te nemen en naar Arles te komen. Het gehele plan werd een droeve mislukking en had voor Vincent een noodlottig einde.

Ondanks maanden van bovenmenselijke inspanning, die hij achter zich had, wist hij zich vóór de komst van Gauguin nog op te zwepen tot een laatste uiting van kracht: “Ik beschik over voldoende eigen liefde om met mijn werk een zekere indruk te willen maken op Gauguin. Ik heb, zoveel als ik kon, mijn uiterste best gedaan op, waar ik mee bezig was, in mijn verlangen om hem iets nieuws te kunnen tonen, en mij niet ondergeschikt te maken aan zijn invloed, voor hem mijn eigen ontwijfelbare oorspronkelijkheid te kunnen laten zien.” schrijft hij (brief 556). Wanneer men bedenkt, dat onder dit laatste werk een van Vincent’s beroemdste schilderijen behoort: “De Slaapkamer” en de serie “Jardin du Poète”, dan staat men wel enigszins sceptisch tegenover Gauguin’s latere verklaring, dat Vincent vóór zijn komst eigenlijk maar wat geknoeid had en eerst na zijn lessen vorderingen maakte! Men weet dan tevens welke waarde te hechten valt aan Gauguin’s gehele relaas omtrent de episode te Arles, die zulk een mengeling is van verbeelding en werkelijkheid.*

* Zie “Paul Gauguin” door Charles Morice. Mercure de France, October 1903.

Een feit is dat Vincent, volkomen uitgeput en overspannen, niet opgewassen was tegen de ijzeren Gauguin met zijn sterke zenuwen en koele beredeneerdheid. Het werd als een stille strijd tussen hen en de eindeloze discussies, die al rokende gehouden werden in het kleine gele huisje, waren niet geschikt om Vincent te kalmeren. “Uw broer is inderdaad enigszins geagiteerd en ik hoop hem geleidelijk aan te kalmeren”, schrijft Gauguin aan Theo kort na zijn aankomst te Arles, en aan Bernard vertelt hij meer vertrouwelijk hoe weinig Vincent en hij eigenlijk sympathiseren. “Vincent en ik zijn het in het algemeen vrijwel nooit eens en vooral op het gebied van de schilderkunst. Hij bewondert Daudet, Daubigny, Ziem en de grote Rousseau, allen mensen voor wie ik weinig voel. En daarentegen veracht hij Ingres, Raphaël, Degas, allen lieden, die ik bewonder. En ik antwoord: Brigadier, je hebt gelijk, om wille van de lieve vrede. Hij houdt veel van mijn schilderijen, maar als ik aan het schilderen ben, vindt hij, dat er van alles aan schort. Hij is een romanticus en ik ben eerder geneigd tot het primitieve.”*

* Zie Emile Bernard. Vollard Paris 1911. “Lettres de Vincent van Gogh”.

En als Gauguin zich later nog eens die tijd herinnert, schrijft hij: “Tussen ons, hij en ik, was hij de vulkaan en ik kookte ook, maar van binnen, het was een soort gevecht, dat werd voorbereid.”* De toestand wordt hoe langer hoe meer gespannen. In de laatste helft van december ontvangt Theo van Gauguin het volgende briefje:

*Zie Emile Bernard. Vollard Paris 1911. “Lettres de Vincent van Gogh”.

“Beste meneer van Gogh, ik zou U zeer dankbaar zijn als U mij het geld stuurde voor de verkochte schilderijen. Alles in aanmerking genomen, zie ik mij genoodzaakt naar Parijs terug te keren. Vincent en ik slagen er eenvoudigweg niet in zonder problemen met elkaar samen te leven, omdat onze stemmingen niet verenigbaar zijn en zowel hij als ik voor ons werk rust nodig hebben. Hij is een opvallend intelligente man, die ik erg hoog acht en die ik met spijt moet achterlaten. Maar ik herhaal, het is noodzakelijk. Ik waardeer Uw fijngevoeligheid jegens mij en vraag U mijn besluit niet kwalijk te nemen.”

Ook Vincent schrijft er over (brief 565), dat Gauguin blijkbaar genoeg heeft van Arles, van het gele huis en van hemzelf, maar de ruzie wordt bijgelegd. Gauguin vraagt Theo zijn teruggaan naar Parijs als een “chose imaginaire” te beschouwen en de brief, die hij hem geschreven heeft als een “mauvais rêve”. Het is echter de stilte voor de storm.

De dag vóór Kerstmis – Theo en ik waren juist verloofd en zouden samen naar Holland reizen (ik logeerde te Parijs bij mijn broer A. Bonger, de vriend van Theo en Vincent) – kwam een telegram van Gauguin, dat Theo naar Arles riep. Vincent had zich op de avond van 23 december 1888 in een toestand van hevige opwinding “un accès de fièvre chaude” (een zware koortsaanval) een stuk van het oor afgesneden en dat aan een vrouw in het bordeel gebracht. Er was een groot tumult ontstaan. Roulin, de postbode, had Vincent naar huis gebracht, de politie had er zich in gemengd, had Vincent bloedend en bewusteloos in bed gevonden en hem naar het ziekenhuis doen overbrengen. Daar vond Theo hem in een hevige zenuwcrisis en bleef de Kerstdagen bij hem. De dokter zag de toestand hoogst ernstig in.

“Er waren ogenblikken, terwijl ik bij hem was, dat hij goed was, maar om heel kort daarop weer in zijn tobben over filosofie en theologie te vervallen. Het was diep droevig om bij te wonen, want van tijd tot tijd kwam al zijn lijden bij hem op en trachtte hij te wenen, maar kon niet. Arme strijder en arme, arme lijder. Niemand kan er thans iets aan doen om zijn leed te verzachten en toch voelt hij het diep en zwaar. Had het mogen zijn, dat hij ééns iemand gevonden had, bij wie hij zijn hart kon uitstorten, dan was het mogelijk nooit zo ver gekomen,” schreef Theo mij, nadat hij met Gauguin naar Parijs was terug gekeerd. En een dag later: “Er is weinig hoop, maar in zijn leven heeft hij meer gedaan, dan zovelen en meer geleden en gestreden, dan voor de meeste mensen mogelijk is. Moet hij ter ruste gaan, het zij zo, maar mijn hart breekt als ik er aan denk.”

Nog een paar dagen duurde de spanning. Dr. Reij, de internist van het ziekenhuis, in wiens zorg Theo de zieke zo dringend had aanbevolen, hield hem trouw op de hoogte: “Het zal mij altijd een genoegen zijn om U te berichten, want ik heb ook een broer, ik ben ook van mijn familie gescheiden geweest,” schrijft hij 29 december 1888, als de berichten nog even slecht zijn. Ook de protestantse geestelijke Ds. Salles bezoekt Vincent en schrijft Theo zijn bevindingen. En dan is er tenslotte ook nog de postbode Roulin, die geheel verslagen is over het ongeval, dat “vriend Vincent” is overkomen en met wie hij zo vele gezellige uurtjes in het “Café de la gare” van Joseph Ginoux heeft doorgebracht en die hem zelf en zijn gehele familie zo mooi gelijkend heeft uitgeschilderd! Iedere dag gaat hij horen aan het ziekenhuis en zendt dan trouw bericht naar Parijs, waarvoor zijn jongens Armand* (Het portret van Armand “Le forgeron”, zoals zijn vader het noemt, bevond zich in 1914 in het Folkwang Museum te Hagen (W.), in 1955 niet meer) en Camille hem om beurten tot secretaris dienen, want hemzelf gaat het schrijven niet al te vlug af. Ook zijn vrouw, die voor de “Berceuse” poseerde (Madame Ginoux was het origineel van de “Arlésienne”), bezoekt de zieke vriend en het eerste teken van beterschap is wel, dat Vincent vraagt naar de kleine Marcelle, de mooie bébé, die hij nog zo kort geleden schilderde. Dan komt er ook plotseling een omkeer ten goede in zijn toestand. Ds. Salles schrijft 31 december, dat hij bij zijn bezoek Vincent volmaakt kalm heeft gevonden en dat deze verlangt weer aan het werk te gaan. De dag daarop schrijft Vincent zelf met potlood een briefje om Theo gerust te stellen en 2 januari komt er weer een briefje van hem waarbij Dr. Reij nog een woord ter geruststelling toevoegt. Op 3 januari een opgetogen schrijven van Roulin: “Vriend Vincent is volkomen genezen, hij is beter dan voordat hem dit ongelukkige voorval hem overkwam.” En hij zal dan ook met de dokter gaan spreken en hem zeggen, “dat de brave Vincent weer kan gaan schilderen.”. De dag daarop zijn ze samen uit geweest en hebben vier uur samen doorgebracht. “Ik heb spijt van mijn eerdere alarmerende brieven en ik vraag U het mij te vergeven. Gelukkig maar, dat ik mij over zijn toestand heb vergist. Het enige, dat hem spijt is de last, die hij u heeft bezorgd. U kunt gerust zijn, ik doe er alles aan om het afleiding te bezorgen.” schrijft Roulin. Op 7 januari 1889 wordt Vincent uit het ziekenhuis ontslagen, schijnbaar genezen, maar helaas, bij iedere grote opwinding of vermoeidheid keert de zenuwcrisis terug – die nu eens korter, nu eens langer duurt, maar hem toch ook tussenperiodes laat van bijna volmaakte gezondheid, waarin hij weer met de oude lust aan het werk gaat. In februari wordt hij weer korte tijd in het ziekenhuis opgenomen, maar als hij daarna in zijn huisje terugkeert, zijn de buren bang van hem geworden en zenden een verzoekschrift aan de burgemeester, dat het gevaarlijk is hem in vrijheid te laten. Wat ten gevolge heeft, dat hij inderdaad op 27 februari 1889 opnieuw opgenomen wordt – ditmaal geheel zonder enige reden. Vincent bewaart zelf bewaart bijna een maand lang het diepste stilzwijgen tegenover Theo, maar Ds. Salles houdt hem steeds op de hoogte. Op 2 maart schrijft hij:

“De buren hebben elkaar het hoofd op hol gebracht. De misdragingen, die men Uw broer verwijt (er vanuit gaande, dat zij juist zijn) zijn geen rechtvaardiging om hem als gestoord te beoordelen en zijn opsluiting te eisen. Ongelukkigerwijs beïnvloedt de aanval, die zijn eerste opname noodzakelijk maakte, in zekere zin op ongunstige wijze vrijwel alle enigszins zonderlinge gedragingen, die deze arme jonge man zo nu en dan vertoont. Bij iemand anders zouden deze waarschijnlijk onopgemerkt blijven, maar bij hem wordt er onmiddellijk een enorme ophef van gemaakt… Zoals ik U gisteren al vertelde, vindt iedereen hier in het ziekenhuis hem erg sympathiek en tenslotte zijn het de doctoren en niet de commissaris van politie, die in dergelijke gevallen moeten oordelen.”

De gehele geschiedenis maakt op Vincent diepe indruk en veroorzaakt weer een crisis, die echter verwonderlijk gauw geneest. Het is weer Ds. Salles, die Theo van de beterschap op de hoogte brengt. Op 18 maart schrijft hij:

Uw broer heeft mij heel bedaard en zeer helder van geest gesproken over zijn toestand en ook over het verzoekschrift, dat door zijn buren was getekend. Dit verzoekschrift heeft hem bijzonder geraakt. “Als de politie”, zo vertelde hij mij, “mijn vrijheid beschermde door te voorkomen, dat de kinderen en zelfs volwassen mensen zich rond mijn huis verzamelden en het raam op te klimmen, zoals dit inderdaad het geval was (alsof ik een zeldzaam dier was), zou ik zeker een stuk rustiger zijn gebleven. In ieder geval heb ik niemand kwaad gedaan.” Kortom, “En résumé j’ai trouvé votre frère transformé et Dieu veuille, que cette amélioration se mantienne. Son état a quelque chose d’indéfinissable et il est impossible de se rendre compte des changements si brusques et si complets qui s’operèrenten lui. Il est évident, que tant qu’il restera dans la situation, où je viens le voir, il ne saurait être question de la faire interner. Personne, que je sache, n’aurait ce triste courage.”

De dag na dit onderhoud met Ds. Salles schrijft Vincent ook weer zelf aan Theo en klaagt terecht, dat dergelijke herhaalde emoties wel eens oorzaak konden worden, dat een voorbijgaande zenuwstoring verergerde tot een chronische kwaal. En met stille berusting voegt hij er bij:

“Lijden zonder zich te beklagen, het is de enige les, die wij behoren te leren in dit leven.”

Spoedig herkrijgt hij nu wel zijn volkomen vrijheid, maar blijft nog voorlopig in het ziekenhuis totdat Ds. Salles een nieuwe woning in een andere buurt voor hem zal hebben gevonden. Zijn gezondheid is zo goed, dat Ds. Salles 19 april schrijft: “Soms zelfs schijnt het mij toe, dat hij geen enkel spoor van de slechtheid in zich heeft, die hem zo krachtig is aangedaan.” maar toen hij definitief met de nieuwe huisheer zou afspreken, had hij plotseling aan Ds. Salles bekend, dat hij toch niet de moed had weer opnieuw een eigen atelier te beginnen en dat hij zelf het best vond om een paar maanden in een inrichting te gaan. “Hij is zich volledig bewust van zijn toestand en spreekt met mij over wat hem is overkomen en zijn angst om terug te keren met een aandoenlijke oprechtheid en eenvoud,” schrijft Ds. Salles. “Ik ben niet in staat,”, vertelde hij mij gisteren, “om voor mezelf te zorgen en mijzelf in de hand te houden. Ik voel, dat ik anders ben, dan voorheen.” Ds. Salles had toen inlichtingen ingewonnen en raadde de inrichting te St. Remy aan, “aux ports d’Arles” gelegen. Hij voegt er nog bij, dat ook de doktoren te Arles dit goedkeuren “gegeven de toestand van eenzaamheid, waarin Uw broer zich bevond, nadat hij uit het ziekenhuis was ontslagen.”

Dit was juist ook wat Theo bezwaarde… “Ja,” schreef hij mij kort voor ons huwelijk in antwoord op mijn vraag, of Vincent niet liever naar Parijs wilde komen, of eens een tijd bij moeder en zuster in Holland verzorgd worden, omdat hij in Arles zo alleen was, “Een van de grootste bezwaren is, dat hetzij ziek, hetzij gezond, zijn leven zo dor is wat betreft hetgeen van buiten komt. Maar als je hem kende, zou je dubbel gevoelen, hoe moeilijk de oplossing van de vraag is, wat er gedaan kan en moet worden.

“Zoals je weet heeft hij sedert lang gebroken met wat men convenances noemt. Zijn manier van kleden en zijn allures doen onmiddellijk zien, dat het een bijzonder iemand is en sedert jaren zeggen, die hem zien: “c’est un fou”. Voor mij is dat niets,voor thuis kan dat niet. Dan is zijn manier van spreken iets wat maakt, dat men óf heel veel van hem houdt of hem niet dulden kan. Hij heeft altijd mensen om zich heen, die zich tot hem voelen aangetrokken,, maar ook veel vijanden. Het is hem niet mogelijk om op een onverschillige manier met iemand om te gaan. Het is óf het een óf het ander. Zelfs voor hen, waar hij de beste vrienden mee is, is zijn omgang niet makkelijk, daar hij niets of niemand spaart. Had ik tijd er voor, dan zou ik naar hem toe gaan en bijvoorbeeld een voetreis met hem doen, zoiets is het enige, wat ik mij denken kan, wat hem werkelijk kalmte zou kunnen geven. Kon ik iemand vinden onder de schilders, die zoiets zou willen doen, dan zal ik hem er heen sturen. Maar die, waar hij mee op en neer kan gaan, hebben een zekere angst voor hem, waar het verblijf van Gauguin bij hem geen verandering in gebracht heeft, integendeel.”

“Dan is er nog iets, waarom ik bang ben hem hierheen te laten komen. In Parijs zag hij massa’s dingen, die hij graag had willen schilderen. Maar telkens werd hem de mogelijkheid daartoe benomen. Modellen willen niet voor hem poseren, op straat werd hem verboden te zitten werken en met zijn prikkelbaar humeur waren daardoor telkens scènes, die hem zo irriteerden, dat hij voor ieder ongenaakbaar was en tot slot van zaken kolossaal het land heeft gekregen aan Parijs. Was het een verlangen van hemzelf om hierheen te komen, ik zou geen ogenblik aarzelen, maar nog eens… ik geloof, dat er niets voor hem te doen is, dan hem zijn eigen zin te laten doen…..Een kalme omgeving, behalve in de natuur of met heel eenvoudige luidjes als de Roulins, bestaat voor hem niet, daar, waar hij komt, hij de sporen van zijn voorbijgaan achterlaat. Hij kan niet anders doen, dan wat hij ziet, dat niet is, zoals het wezen moet, te signaleren, en brengt daardoor dikwijls strijd.”

“Wat ik hoop, dat hij nog eens vinden zal, is, dat een vrouw zo veel van hem houden zal, dat zij met hem zal willen leven, maar die zich daarvoor geroepen zou voelen, zal zeker niet de eerste de beste zijn. Herinner je je die vrouwenfiguur uit Terre Vierge van Tourgenief, die met de nihilisten om ging en de compromitterende papieren over de grenzen bracht? Ik stel mij haar zó voor. Iemand, die zelf de misère van de wereld tot op de bodem toe doorleefd heeft…

“Het doet mij pijn zo onmachtig te zijn iets voor hem te doen, maar voor buitengewone mensen zijn buitengewone middelen nodig en mijn hoop is maar, dat die dan ook gevonden worden, waar de gewone mensen het niet zouden zoeken.”

Als Vincent nu zelf de beslissing neemt om naar St. Remy te gaan, is Theo’s eerste gedachte, of dit ook een soort zelfopoffering is om verder niemand meer tot last te zijn, en met nadruk schrijft hij hem nog eens, of hij niet liever naar bijv. Pont-Aven wil gaan voor de zomer, of naar Parijs komen. Maar als Vincent bij zijn plan blijft, schrijft Theo:

“Je ne considère pas ton aller à St. Rémy comme une retraite comme tu dis, mais simplement comme un repos d’un moment pour revenir bientôt avec des forces nouvelles. Pour moi j’attribue une grande partie de ta maladie à ce, que ton existence matérielle a été trop negligée. Dans un établissement comme à St. Remy il y a une grande régularité dans les heures de repas, etc. Et je crois, que cette régularité ne te fera pas de mal, au contraire.”

Nadat Theo alles met de directeur van de inrichting, Dr. Peyron, geregeld heeft, een vrije kamer voor Vincent en een kamer om te werken, en zoveel mogelijk vrijheid om zich buiten het gesticht te begeven, vertrekt Vincent op 8 mei naar St. Remy vergezeld van Ds. Salles, die de volgende dag aan Theo schrijft:

“Notre voyage à St. Remy s’est effectué dans d’excellentes conditions. M.Vincent était parfaitement calme et a expliqué lui-même son cas au directeur, comme un homme qui a pleine conscience de sa situation. Il est resté avec moi, jusqu’à mon départ et quand j’ai pris congé de lui, il m’a chaleureusement remercié et a paru quelque peu ému à la pensée de la vie toute nouvelle, qu’il allait mener dans cette maison. M.Peyron m’a assuré, qu’il aurait pour lui toute la bienveillance et tous les égards, que comporte son état.”

Hoe ontroerend klinkt, dat “quelque peu ému” bij het afscheid van de trouwe raadsman!. Met diens heengaan was de laatste band verbroken, die Vincent nog met de buitenwereld verbond en hij bleef achter in wat erger was, dan de grootste eenzaamheid: een omgeving van zenuwzieken en krankzinnigen, zonder iemand aan wie hij zich kon uiten en zonder iemand met wie hij kon omgaan. Wel was dr. Peyron hem goedgezind, maar deze had een stijve, teruggetrokken aard, en in de maandelijkse brieven, waarin hij Theo op de hoogte houdt van de toestand, klinkt niet de hartelijke sympathie voor Vincent, die men in het ziekenhuis in Arles voor hem had. Een vol jaar bracht Vincent door in deze troosteloze omgeving, met ongebroken geestkracht worstelend met de telkens terugkerende aanvallen van zijn ziekte, doch met de oude rusteloze ijver zet hij zijn werk voort. Dat alleen kan hem staande houden, nu alles om hem heen ontvallen is.

Hij schildert het eenzame landschap, dat hij uit zijn venster ziet bij zonsopkomst en zonsondergang, hij onderneemt lange zwerftochten om de wijde akkers te schilderen, begrensd door de heuvelrij van de Alpen, hij schildert olijfboomgaarden met hun droevig verwrongen takken, de sombere cipressen, de trieste tuin van het gesticht zelf en ook schildert hij de “faucheur”, “image de la mort tel que nous en parle le grand livre de la nature”.

Het is niet meer het blijde, zonnige, juichende van zijn werk in Arles, er klinkt een dieper, droever toon, dan het felle klaroengeschal van zijn symfonieën in geel van het vorig jaar, zijn palet is soberder geworden, de harmonieën van zijn schilderijen zijn in mineur overgegaan.

“Souffrir sans se plaindre”, wèl had hij die les geleerd. En als in augustus de verraderlijke kwaal hem bespringt, juist toen hij begon te hopen, dat de genezing blijvend zou zijn, klinkt slechts even de moedeloze zucht: “Je ne vois plus de possibilité d’avoir courage ou bon espoir.”

Na een moeizaam doorgeworstelde winter, waarin nog enkele van zijn schoonste werken ontstaan, als de Pietà van Delacroix, de Opwekking van Lazarus en de Barmhartige Samaritaan naar Rembrandt, de Quatre heures du jour naar Millet, volgen een paar maanden, waarin hij niet in staat is om te werken, en nu voelt hij dat zijn werkkracht voorgoed zou bezwijken, indien hij langer in die noodlottige omgeving bleef: hij moet uit St. Remy weg.

Reeds lang had Theo uitgezien naar een geschikte gelegenheid, waar Vincent, dichtbij Parijs en toch buiten onder toezicht kon zijn van een geneesheer, die tegelijk als een vriend voor hem zou zijn, en als hij dit eindelijk op aanbeveling van Pissaro gevonden heeft te Auvers sur Oise, een uur met de trein vanuit Parijs, waar Dr. Gachet woont, de jeugdvriend van Cézanne, Pisarro en de andere impressionisten, dan komt Vincent 17 mei 1890 uit het Zuiden terug. Eerst zou hij nog een paar dagen in Parijs doorbrengen. Een telegram uit Tarascon meldde ons, dat hij ‘s nachts zou reizen en ‘s morgens rond 10 uur zou aankomen. Theo sliep die nacht niet van angst, dat Vincent onderweg iets zou overkomen, maar hij was ternauwernood hersteld van een lange ernstige crisis en had beslist geweigerd zich door iemand te laten vergezellen!

Hoe dankbaar waren we, toen het eindelijk tijd was voor Theo om hem te gaan afhalen. Van Cité Pigalle naar het Gare de Lyon is een grote afstand. Ze bleven eindeloos lang weg en ik begon angstig te worden, dat er iets gebeurd zou zijn, toen ik eindelijk een open fiacre de Cité zag binnen rijden en twee vrolijk lachende gezichten knikten mij toe, twee handen wuifden en een ogenblik later stond Vincent voor mij.

Ik had verwacht een zieke te zien, en voor mij stond een stevige, breed geschouderde man met een gezonde kleur, een vrolijke uitdrukking en iets zeer vastberadens in zijn voorkomen. Van al de zelfportretten geeft dat voor de schilders ezel hem in die tijd het beste weer. Blijkbaar had er weer zo’n plotselinge, onbeschrijfelijke ommekeer in zijn toestand plaats gehad, als Ds. Salles reeds in Arles tot zijn verbazing had waargenomen.

“Hij is volkomen gezond, hij ziet er veel sterker uit, dan Theo”, was mijn eerste gedachte. Daarop troonde Theo hem mee naar de slaapkamer waar het wiegje stond van onze kleine jongen, die naar Vincent genoemd was. Zwijgend keken de beide broers naar het rustig slapende kindje. Zij hadden beiden tranen in de ogen. Toen keerde Vincent zich lachend tot mij en zei, wijzend op het eenvoudig gehaakte spreitje op de wieg: “Je moet hem maar niet te veel in de kanten leggen, zusje”.

Drie dagen bleef hij bij ons en was al die tijd vrolijk en opgewekt. Over St. Remy werd niet gesproken. Hij ging zelf uit om olijven te kopen, die hij gewend was iedere dag te eten en die wij absoluut ook moesten proeven. De eerste morgen stond hij al heel vroeg in hemdsmouwen zijn schilderijen te bekijken, waarvan ons appartement vol van was. De muren waren er mee behangen. In de slaapkamer hingen de bloeiende boomgaarden, in de eetkamer boven de schoorsteen de Aardappeleters, in de zitkamer (salon was te weidse naam voor het gezellige kamertje) het grote landschap uit Arles en het nachtgezicht op de Rhône. Verder lagen overal (tot grote wanhoop van onze huishoudster) onder het bed, onder de sofa, onder de kasten, in het logeerkamertje, grote stapels niet opgespannen doeken, die nu op de grond uitgespreid en aandachtig bekeken werden. Er kwam ook heel veel bezoek, maar Vincent merkte al spoedig, dat de drukte van Parijs hem ook niet dienstig was en verlangde om weer aan het werk te gaan. En zo vertrok hij op 21 mei 1890 naar Auvers, met een introductie aan Dr. Gachet, wiens trouwe vriendschap hem tot grote steun werd gedurende de korte tijd, die hij in Auvers zou doorbrengen. We beloofden hem spoedig te zullen opzoeken en hij wilde ook over een paar weken bij ons terug komen om onze portretten te schilderen.

In Auvers nam hij zijn intrek in de herberg en toog al dadelijk aan het werk. Het heuvellandschap met de glooiende akkers en de bemoste rieten daken van het dorp trokken hem wel aan, maar vooral genoot hij er van weer modellen te hebben en figuur te kunnen schilderen. Een van de eerste portretten, die hij maakte was, dat van Dr. Gachet, die zich onmiddellijk sterk tot Vincent voelde aangetrokken, zodat zij de meeste tijd samen doorbrachten en grote vrienden werden, een vriendschap, die niet eindigde met de dood, want Dr. Gachet en de zijnen bleven Vincent’s herinnering in ere houden met zeldzame piëteit, die tot een cult werd, treffend in haar eenvoud en oprechtheid.

“Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik vind, dat Vincent een gigant is. Er is geen dag, dat ik niet voor zijn doeken sta, altijd vind ik een nieuw idee, iets anders, dan de vorige dag… ik kom altijd weer terug bij deze kolossale man. Hij was ook een filosoof…”, schreef hij aan Theo kort na Vincent’s dood. En sprekende over diens liefde voor de kunst, zegt hij: “Het woord liefde voor de kunst is niet juist, het is eerder een geloof, dat voert tot martelaarschap!” Geen van zijn tijdgenoten, die hem beter begrepen had.

Eigenaardig was het, dat Dr. Gachet zelf geenszins het fysieke van Vincent had (hij was veel ouder) en zijn zoon Paul, toen een jongen van 15 jaar, wel wat op Theo leek.

Hun huis op de heuvel gebouwd, was vol schilderijen en antiquiteiten, die door het licht uit de kleine ruitjes slechts spaarzaam verlicht werden. Vóór het huis was een prachtige terrasvormige bloementuin, achter een ruime cour, waar allerlei eenden, kippen, kalkoenen en pauwen rond liepen in gezelschap van vier of vijf katten. Het geheel was de omgeving van een zonderling met veel smaak. Praktijk oefende de dokter in Auvers niet meer uit, wel had hij een pied-à-terre in Parijs, waar hij enkele dagen in de week spreekuur had, maar de overige tijd schilderde hij en etste hij zelf in zijn kamer, die meer leek op de werkplaats van een alchimist uit de middeleeuwen. Al spoedig omstreeks 10 juni ontvingen wij van hem een uitnodiging om met het kind een hele dag in Auvers te komen doorbrengen. Vincent haalde ons van de trein en had als speelgoed voor de kleine neef en naamgenoot een vogelnestje meegebracht. Hij was er op gesteld het kind zelf te dragen en rustte niet voor hij hem al de dieren had laten zien in de cour, totdat een al te hard kraaiende haan het kind vuurrood van angst aan het schreien bracht, terwijl Vincent maar lachend riep: “en de haan kraait kukeleku” en er heel trots op was, dat hij zijn petekind kennis had laten maken met de dierenwereld.

We dejeuneerden buiten en daarna werd er een grote wandeling gemaakt. De dag was zó vreedzaam en rustig, zó gelukkig, dat niemand zou hebben kunnen vermoeden op hoe tragische wijze ons geluk weinige weken later voor altijd verwoest zou worden.

In de eerste dagen van juli 1890 kwam Vincent nog eens bij ons in Parijs. Wij waren oververmoeid door een ernstige ongesteldheid van het kind. Theo had het oude plan weer opgevat weg te gaan bij Goupil om zelf een zaak te beginnen. Vincent was niet tevreden over de ruimte, waar de schilderijen waren opgeborgen, zodat er gesproken werd over onze verhuizing naar een groter appartement, dus het waren dagen vol zorg en spanning.

Ook kwam er voortdurend bezoek voor Vincent, o.a. Aurier, die kort tevoren zijn beroemd artikel over Vincent geschreven had, en nu nog eens met de schilder zelf al het werk zag, en Toulouse Lautrec, die bij ons bleef dejeuneren en met Vincent de grootste pret had over een Magere Hein, die zij op de tarp waren tegengekomen. Guillaumin zou ook nog zijn gekomen, maar het werd Vincent teveel. Hij wachtte dit bezoek niet meer af en ging overhaast naar Auvers terug. Oververmoeid en overspannen, zoals blijkt uit zijn laatste brieven en uit zijn laatste schilderijen, waarin men het dreigend onheil voelt naderen als de zwarte vogels, die in de storm over het korenveld jagen.

“Als hij maar niet melancholiek is en er weer een crisis op handen is. Het ging zo goed,” schreef Theo mij op 20 juli, toen hij mij met het kind naar Holland had gebracht en zelf nog een korte tijd naar Parijs was teruggekeerd, totdat hij ook vakantie zou nemen. Op 25 juli schreef hij: “Er is een brief van Vincent, die ik weer zeer onbegrijpelijk vind. Wanneer zal er voor hem eens een gelukkige tijd aanbreken! En hij is zo door en door goed.”

Die gelukkige tijd zou nooit meer voor Vincent aanbreken. De angst voor de weer dreigende ziekte of de crisis zelf dreef hem in dood. Op de avond van 27 juli 1890 trachtte hij met een revolverschot een eind aan zijn leven te maken. Dr. Gachet schreef diezelfde avond aan Theo het volgende briefje: “Het spijt mij ten zeerste om Uw rust te moeten verstoren. Ik vind het mijn plcht om U onmiddellijk te schrijven. Vandaag, zondag om 9 uur in de avond heeft men uit naam van Uw broer verzocht bij hem te komen. Toen ik bij hem kwam, vond ik hem er slecht aan toe. Hij heeft zich verwond… Omdat ik Uw adres niet had en hij het me niet wilde geven, bereikt deze brief U via het huis Goupil…”

Het briefje bereikte Theo dan ook eerst de volgende morgen en onmiddellijk vertrok hij naar Auvers. Van daar uit schreef hij mij dezelfde dag, op 28 juli: “Vanmorgen kwam een Hollandse schilder (Hirsch), die ook in Auvers is, mij een brief brengen van Dr. Gachet, die slechte berichten van Vincent gaf en mij verzocht te komen. Ik ging er dadelijk heen, alles in de steek latende en vond hem nog beter, dan ik gedacht had. Ik zal maar niet in bijzonderheden treden, die zijn al te triest, maar weet het, lieveling, dat zijn leven wel eens in gevaar kan zijn… Hij vond het goed, dat ik gekomen was en wij zitten bijna aldoor bij elkaar… Arme kerel, hem werd het geluk niet in grote mate toegedeeld en illusies blijven hem niet over. Het wordt hem soms te zwaar, hij gevoelt zich zo alleen… Hij vroeg ook naar jou en de jongen, en zei dat jij die droefheid in het leven niet vermoed had, och, konden wij hem toch maar wat moed in het leven geven.”
“Maak je niet ongerust, het was vroeger ook al zo hopeloos, en zijn sterk gestel bedroog de dokters…”

Die hoop bleek ijdel. In de vroege morgen van 29 juli 1890 ontsliep Vincent. Theo schreef mij: “Een van zijn laatste woorden was: “Ik wilde dat ik zó heen kon gaan”, en zo was het ook: enige ogenblikken en het was gedaan, en hij vond die rust, die hij op aarde niet vinden kon…
“De volgende morgen kwamen er uit Parijs en elders acht vrienden, die de kamer waar de kist stond, behingen met zijn schilderijen, die o zo mooi deden. Er waren veel boeketten en kransen. Dr. Gachet was de eerste, die een grote boeket zonnebloemen bracht, omdat hij daar zoveel van hield….
“Hij ligt op een zonnig plekje midden in de korenvelden.”

Uit een brief aan zijn moeder:

“Men kan niet schrijven hoe bedroefd men is, noch troost vinden…
“Het is een smart, die mij lang zal wegen en die mij mijn hele leven zeker niet uit de gedachte zal gaan, maar als men iets zou willen zeggen is het, dat hij zelf rust heeft, waar hij naar verlangde…

“Het leven woog hem zo zwaar. Maar zoals het meer gaat is nu ieder vol lof voor zijn talent…

“O, moeder, hij was zo mijn eigen broer.”

Theo’s reeds wankele gezondheid was gebroken. Zes maanden later, op 25 januari 1891, was hij zijn broeder gevolgd.

Ze rusten samen op het kleine kerkhof tussen de korenakkers in Auvers.

December 1913

J. van Gogh-Bonger

Bewerkt door Jan Geerling

http://www.vggallery.com/international/dutch/misc/archives/jo.htm