Jacques Northe – Partuur (1)

Hoog plaatsgenomen op de voorste bank. Weer is het wachten. Dit keer niet lang, de bus komt in beweging. Via lussen en tunnels, onder geronk en gerammel verlaten wij het vliegveld. De laatste fase van de vliegreis, een reeks wachtperioden nu en dan door beweging onderbroken, is ingezet. Een vliegreis staat in het grootst denkbare contrast tot het vliegen zelf. Ook het vliegveld, alles voltrekt zich daar geruisloos, zonder persoonlijke motoriek. Wat wordt met dit begrip eigenlijk aangeduid. De betonnen banen die de hoogtelijnen vormen van een denkbeeldige geometrische figuur, de te dicht op elkaar geplaatste kolossen die geen leven uitstralen omdat er niet wordt’ huisgehouden, of alleen het stationsgebouw. Typisch een vakterm, dit laatste; geen leek zal het gebeuren daar associëren met dat op een station. Het woord van onze zuiderburen, statie, zou beter passen. Het scheert langs rite en symboliek en om iedere mogelijke gedachte aan gevaar nog verder uit te bannen, klinkt het formeel, plechtig. In dat woord vinden wij ook aansluiting op het discrete van een luchthaven, met de vertrouwen inboezemende oproepen door de luidsprekers, de deuren die vanzelf opengaan, roltrappen, tapis roulants, glas, hygiëne. De techniek die er eeuwenoude dromen en fantasieën in realiteit doet opgaan, wordt tegelijk aangewend om alles wat daarbij neerslaat aan angst -en vrees met magische hand ongedaan te maken. En ook dit is, als al het geïnstitutionaliseerde redeloos — hier, deze snelweg vormt veeleer een raaklijn met vernietiging en dood.
Als een te hoog gevoorhoofd insect volgt de bus de luchtwegen naar het stedelijk agglomeraat. Landschap heerst nog rondom, maar de eerste tekenen dat dit plaats zal moeten maken worden zichtbaar. Vooral in het groen dat aan kracht inboet: weiden schrompelen in tot sportvelden, bomen en heesters ordenen zich in beplanting, vegetatie wordt vegeteren. Onze innerlijke motoriek begint nog verder op gang te komen: koeien verpoederen tot zuivel, hoeven worden huizen, die niet langer harmonisch van kleur en omvang zijn nedergezet maar die wat hulpeloos geïsoleerd komen te staan, zodat het niet verwonderlijk is dat zij zich aanstonds in arre moede tot grotere gehelen zullen samenvoegen. Het is nu bijna zover dat alleen de bermen naast de vluchtstrook nog tongen land vormen, ter weerszijde van het kanaal waarlangs de stofwisseling van de stad in- en uitgaat, heen en weer, op en neer, dag en nacht.
De beschaving neemt bezit van ons blikveld. Spoorwegemplacementen, elektrische centrales, gashouders, kranen, schoorstenen en woningen, die nu tot viscositeit zijn overgegaan; en weldra zullen zij zich verspreiden als een olievlek. Te hooi en te gras nog wel een rustiek geveltje maar dit valt al op als curiositeit. Wat een vreemde entree. Een stad is altijd anders dan je je voorstelt of herinnert — iedere vergelijking komt in een stad tot ontbinding.
Wij rollen voort, hoog in de bus, hoog op de weg die nu een verbindingsvlak vormt tussen pijlers, onbeschaamd te midden van belten en speelplaatsen, kantoren en hallen neergepoot. De horizon is, waar wij ook kijken, afgezet met niets dan daken, schoorsteentjes en antennes -, of er geen straten en goten doorheen lopen. De stad komt als een eenheid op ons af. Naar een stad is niet éen, is niet, een stad is een staat van wording, een organisme waar steeds stukken aangroeien, dat zichzelf delen amputeert als een beest in gevaar dat zijn staart loslaat. Een stad is een constante restauratie, neemt schutkleuren en –patronen aan tegen het voortschrijden van ideeën. In een stad worden stijlen in stand gehouden, wordt geheid en verpulverd: oordelen, vooroordelen, waarden-, van gewapend beton worden er fijngemalen en als puin, schroot en compost tot verdere verwerking dienstig gemaakt.
De verstedelijking heeft nu totaal de overhand gekregen. Geen loze lapjes grond meer, wijken tot buurten geüniformeerd, aangelegd met een liniaal: honderden eenheden met éen peristyle die een reepje voortuin overbrugt. Waar de passer bezig is geweest: een telefooncel, een kiosk, de eerste letter van de ondergrondse. Het verkeer daar beneden heeft zijn tempo aangepast bij het metrum dat ook de zich steeds hoger opstapelende woonlagen bij elkaar houdt en dat zich manifesteert in de vale gevels, generatie op generatie, hetzij als een breuk of als een las maar altijd met het niet vooropgezette resultaat van continuïteit.
Wij worden langs de slagader geleid naar het centrum toe. Ieder mens dringt in de stad op naar zijn eigen grensovergangen. Want de mens is in de bebouwde kom niet uitsluitend slachtoffer van het hem omringende; tussen de muren en wallen is eens de heerschappij over natuur en instinkt begonnen en nog dagelijks wordt deze van daaruit versterkt en uitgelegd. Jeugd, kleutertijd en zuigelingschap van een beschaving glijden langs ons, op ooghoogte. De architectuur wordt aan onze eigen inleg getengeld; blok na blok, zonder verlet begint ons verleden zich te formeren. In deze jungle van voetgangersreservaten, begaanbaar gehouden door kettingen, zebrapaden en knipperbollen kunnen ook onze gedachten en wensdromen de windstreken inslaan die de straten, lanen en kaden hebben uitgezet.
Wij zakken de meest intieme gordel van de stad binnen. Gelijkvloers rupst de bus verder. Dat gerij en geloop, nog wel beneden maar niet zo veraf meer als zo-even — wie krijgt geen zin om zich er plompverloren in te storten; om het trapje af te rennen, op het asfalt te springen en mee te gaan doen met het ritme van de stad, zonder enig innerlijk voorbehoud? Maar ook nu wij keurig op ons plaatsje blijven zitten, is er in ons definitief iets opgebroken. Want of wij nu van mening zijn dat het hele leven in het teken staat van het vermeerderen van geld, aanzien of kennis, of van het verlangen naar een beantwoorde liefde, naar rust of de dood — het dringt tot ons door dat het even zovele getraliede afrasteringen zijn waarbinnen ons innerlijk kan voortwoekeren, gelijk de parken in de stad zijn toegelaten nu de natuur niet langer als een bedreiging wordt ervaren maar als een onderwerp van esthetisch genot. Hier, nu massaal tot blokvorming is overgegaan, te midden van het dreunende verkeer terwijl de eerste lichtreclames aanfloepen, onopgemerkt tussen honderdduizenden die werken en wonen eten, drinken en ademen, hier eerst kunnen wij ons, al is het bij vlagen, ontdaan voelen, ontheven aan ieder soortelijk gewicht. Een kalmte daalt neer tot rond de hartstreek, tot in de maag en nu pas weten wij dat wij veilig geland zijn.
De bus zwenkt onverwacht een viaduct op,- een laatste herinnering aan de snelweg op palen, aan de sleuf waardoor wij, een uur geleden het contact met de wereld begonnen te herstellen-, om zich in het enorme gebouw in te spinnen.