Jacques Northe – KLUISTER (7): Die nogthans ons, als hij komt, verrast

Ik glimlachte nog steeds. Omdat Dem aldoor nog te keer ging in mijn hoofd. Ik zag hem voor mij zoals ik hem voor het laatst gezien had. Languit over tafel met zijn kop op de rug van een hand, de andere arme uitgestrekt over mijn bureau. Ik glimlachte nu anders, maar uiteindelijk zal daar niet veel van te zien geweest zijn.
Het werd tijd om het onderzoek op een andere leest te schoeien.
Geen kwartjes bij mij, als gewoonlijk, en ik snakte naar een kop koffie. Maar even vragen bij het groepje rond de automaat. Ik kwam in gesprek met een prosodist. Wij stonden wel een uur te praten aan de voet van een grote diskanttrap. Een paar weken geleden had ik geen woord met die man kunnen wisselen, nu wist ik tenminste vagelijk waar hij het over had. Een leuke kerel overigens. Hij gaf mij zijn Vaknummer om eens langs te komen.
Dat koffiedrinken en dat kletsen waren natuurlijk louter voorwendsels om nog niet terug te hoeven naar ons Vak. Dat is nu zo’n constatering die ik vooral niet in dat rapport moet zetten. Zoiets moet vanzelf duidelijk worden. Wel zal ik uitvoerig stilstaan bij wat zich na mijn eerste tocht-alleen heeft afgespeeld, in mijzelf en tussen ons tweeën. En dat hangt natuurlijk toch ten nauwste met die uitstelmanoeuvres samen. Het pakte mij flink aan, het uitvallen van Dem. En het werkte langer door dan ik kon vermoeden, en misschien zelfs nu vermoed.
Om te beginnen moest ik nu naar het Vak terug en zag daar als een berg tegenop. ’t Leek wel of ík wat op m’n kerfstok had. Ik hoopte dat hij al naar huis zou zijn, al zou ik daar niets mee opschieten. Dan kreeg je morgen dezelfde moeilijkheid. Vooruit, geen gedraal. Ik kwam bij het Vak en klopte aan, wat we nooit deden: een ontzettende fout. Ik deed de deur open – er was geen mens. Gelukkig heeft hij dat kloppen nooit gehoord.
Maar het liet mij niet los, ’s avonds thuis. Ik hoopte van harte dat Dem meteen zou komen, anders bleef dat tussen ons hangen. Ik kon natuurlijk wekenlang vroeg in de ochtend het Vak verlaten en ’s middags laat terugkomen maar wat had ik eraan om elkaar te ontlopen.
Het onderzoek begon meer en meer beslag op mij te leggen. Voor het slapengaan lag ik eraan te denken. Wat konden zij er voor belang bij hebben om Verwey te laten liquideren? Dat was een vraag die vreemde perspectieven opende. Moest je je daar nu mee bezighouden? Nee, beperking tot de opdracht zelf. Wat is er gebeurd tot dusver? Bitter weinig. Eerst zijn wij achter de Perkenier aangegaan om Verwey tegen de achtergrond van de Nieuwe Gids te plaatsen. Het leverde niets op. Toen de Bewegingsjuffrouw om een verband te leggen tussen de beide tijdschriften. Nul op het rekest. Vervolgens de George-dweper om een andere verwantschap van Verwey bloot te leggen. Geen resultaat. Voortgaan op deze weg had dus geen zin meer. Het opnieuw bezoeken van de beide eerste getuigen werd van het programma geschrapt.
Tussen deze vragen en overwegingen door doken ook veel minder vastomlijnde op. Die moeten aanstonds in m’n rapport goed naar voren komen. Hoe komt iemand erop om een gedicht te schrijven? Als hij dit niet doet om zijn virtuositeit te tonen, waar doet hij het dan wel om? Wat kan een gedicht ondernemen? Als je ergens niets van afweet, komen eerst de moeilijkste vragen boven. In ieder geval werkten zij uitstekend als slaapmutsje.
De volgende dag stapte Dem het Vak binnen en deed of er niets aan de hand was. Hij was wel erg druk en sprak gejaagd. Na een tijdje waren wij aan mijn belevenissen van de vorige dag toe. Ik begon te vertellen, een beetje treuzelend in het begin. Had hij het verdiend of niet? Maar door zijn goede manier van reageren, brak het ijs snel. Ik vertelde alles. Over Noordwijk en Noordwijkerhout. ‘een kleine lapsus – menselijk hoor,’ gooide hij er grijnzend tussen.
Opgelucht ging ik met mijn verhaal verder en kwam ten slotte uit bij de Tachtigertirade van de George-man. ‘Ja, je moet oppassen met die snuiters,’ meesmuilde Dem. Ik was in zo’n goede bui gekomen dat ik hem vertelde wat ik eens gelezen had bij Gregoor. Ik vond het een prachtig verhaal en betrok het onder veel hilariteit op mijn onderhoud met de getuige van gisteren. Gregoor was iets over Vestdijk aan het uitzoeken en belandde bij een oud-SS-er geloof ik (het was al jaren geleden dat ik het las). En die wilde hem toen een paar rare schilderijen laten zien. Gregoor schrok zo dat hij ontsteld is weggerend. Wij bulderden het uit.
En zoals dat gaat, viel midden in die hilariteit totaal onverwacht een korte stilte. Niet lang maar op een moment waar helemaal geen stilte had mogen vallen. Wij wisten geen van bieden meer wat wij moesten zeggen. Dem zat met zijn potloodje te spelen. Opeens flitsten zijn ogen in de mijne:
‘waarom schaf je je eigenlijk geen goede medeplichtige aan?’
Daar had ik nog nooit aan gedacht:
‘Weet jij er een?’
‘Ja en jij ook, je hebt hem zo-even al genoemd.’
‘Ik heb hem zo-even genoemd?’
‘Een beter kun je je niet wensen.’
‘Bedoel je de essayist, de dichter … of de romancier, of de …’
‘Nou wat denk je?’
Dat was inderdaad niet zo moeilijk te raden.
‘Zijn romans wisselen sterk in kwaliteit, als dichter kan je hem van me cadeau krijgen, maar z’n beste essays staan op Eliot-peil. Hij zal dat ook zeker gekend hebben.’
Wie had kunnen vermoeden dat dat malle verhaal dat ik die ochtend zo maar, zonder enige vooropgezette bedoeling aan mijn collega vertelde, zulke verstrekkende gevolgen zou hebben voor het hele onderzoek?