Jacques Northe – KLUISTER (2): Door een wisselend verband bevlogen

Er leek die ochtend dus niets aan de hand. Net als vandaag. Zo juist ben ik weer de Raat binnengekomen en sta op dezelfde plek als toen even stil. Uit piëteit? – vooruit maar. In ieder geval even argeloos. Ik kom om verder te werken aan het rapport over het onderzoek dat door de opdracht op gang gebracht is. Het enerverende geroezemoes en de hitte die je altijd tegemoet slaan, maken niet de minste indruk meer. Ik blijf aan de grond genageld door een sensatie van heel andere orde. Éen die je maar een enkele keer in je leven hebt. Volkomen onverwacht en ik hoef er dit keer niet eens voor naar het Vak door te lopen. Een gewaarwording waarbij alle zekeringen, alle stoppen doorslaan. Je komt op hoogspanning. Je schicht door alle weerstanden heen. Herinneringen en verwachtingen vallen ineen, ervaringen en projecties samen. En ondanks alles loopt er een leidraad door, die naar iets heel concreets voert. In mijn geval dat rapport. Het is af, het staat mij kant en klaar voor de geest, het overschrijven straks is nog een peulenschil. De hele opzet, de hele structuur, tot in de kleinste details, alles is geregeld en zit op zijn plaats. En in de luttele seconden dat die ervaring duurt, raak ik zo vol energie dat ik tegelijk met het doorkrijgen van het rapport ook nog kans zie het geheel even na te lopen. Een kleine verandering hier en daar, direct bij het opschrijven, kan nooit kwaad tenslotte. Het begin klopt: alle nadruk op de Raat. Het word toch voldoende duidelijk dat ik volkomen toevallig hier terechtgekomen ben; dat er geen sprake is van gave of aangetrokken voelen, laat staan in de wieg gelegd zijn? Ik geloof het wel ja. Gewoon door de omstandigheden, de mensen waar ik mee in aanraking kwam en wat aanpassingsvermogen, zit ik hier.
Ander onderwerp dat aanstonds bij het noteren even onderstreept mag worden is de Brug. Wat de Brug was, drong indertijd eigenlijk niet tot mij door. De Brug, dat was geratel van schrijfmachines, verder niks. Wist ik toen veel. Ik had alleen het idee, iedere ochtend als ik binnenkwam dat ik aan een tweede leven begon, en heimelijk dacht ik: m’n eigenlijke leven. Tussen sprookjes, fabels, romans, gedichten, kortom de hele bellettrie, en ik vond het uitstekend zo. Interessant, dat wel maar meer niet. De verhouding tot mijn collega illustreert misschien nog het beste hoe ik toen was.
Ik vond Dem een geweldenaar. Hij had onnoemelijk veel gelezen en in samenhang, bovendien op een theoretische ondergrond. Daarom benijdde ik hem nog het meest. Hij wist alles van stijlen en genres, versvoeten en rijmschema’s, hij was als geen ander thuis in de literatuurgeschiedenis en zelfs helemaal bij met filologie en linguïstiek. Ik was ook oprecht van mening dat de opdracht aan hem gegeven had moeten worden. Het leek af en toe wel of ze niet goed wijs waren daar boven.
Dem was een vat vol tegenstrijdigheden. Zijn handschrift was onleesbaar, hij zag er slordig uit, zijn gedrag was onbeheerst, maar in het hoofd was hij de discipline zelf. Ook kende hij de Raat tot in al zijn uithoeken, een plattegrond had ik hem nooit zien gebruiken. Goed, hij kreeg de kans om er veel op uit te trekken, veel meer dan ik bijvoorbeeld maar daardoor had ik tijd en gelegenheid te over om de plattegrond te bestuderen. Kreeg ik echter bij toeval eens een spoedzaakje op te knappen dan kon ik toch maar beter meteen aan Dem vragen waar ik zijn moest. Het voorkwam nodeloos oponthoud en zelfs mislukking.
Wat ik in het verslag straks beslist wil aanstippen is de moeilijkheid om wegwijs te worden in de Raat. Alle werken staan namelijk op verschijningsdatum. Romans, gedichten, kritieken, tijdschriften, alles door elkaar, niet alfabetisch, niet op schrijver noch op onderwerp maar volgens datum van publicatie. Dat het zoeken soms enigszins problematisch maakt, behoeft geen betoog.
Dem echter was een meester in het opsporen. Hij had letterlijk alles mee. een scherp verstand, z’n energie kende geen grenzen, daarnaast beschikte hij over een taaie volharding. Als hij iets op het spoor was, liet hij niet af. Hij was integer, niet bang – voor de wildste ondernemingen deinsde hij niet terug – kortom hij leek voor het leven in de Raat als geschapen.
Daarom waren zijn buien van zwaarmoedigheid mij een raadsel. En hij had daar nogal eens last van. Spreken deed hij dan niet, behalve schelden op alles en iedereen, speciaal op de Brug. Werk kwam er niet uit zijn handen. In zo’n periode nam zijn te laat komen excessieve vormen aan. Ik had natuurlijk tegen hem in moeten gaan bij die buien maar daar heb ik nooit de moed voor gehad. En de enkele keer dat het mij echt te bar werd, pakte ik het verkeerd aan en prompt kregen wij ruzie. Maar niet voor lang, over het algemeen konden wij het uitstekend samen vinden.
Gek, want er waren grote verschillen tussen ons. Ik was van heel wat minder goede huize. Ik zat in de Raat en probeerde er eenvoudig het beste van te maken. Ik las alles wat los en vast zat, zonder systeem. Behalve wat ik noemde letterkundige werken, las ik alles. En poëzie, dat ook niet. Het onderwerp kon mij niet schelen, als ik maar las. En dan had ik op mijn manier ook nog systeem. Ik was zo trots als een pauw wanneer ik een boek van 800 pagina’s binnen de geplande tijd uithad en daarbij nog wat kruimelwerk ernaast had gelezen, voor de afwisseling. Ik ging ook helemaal niet in literatuur op, zoals Dem. Ik was de hele Raat vergeten als de poort achter mij dichtviel. Voor mij bestond er in het leven nog wel wat anders dan alleen de Raat.
Genoeg over mijn favoriete onderwerp, anders kom ik in het verslag straks ook niet verder. Dem en ik konden goed met elkaar over weg en was dat al niet mooi genoeg?
Nog een enkel woord over deze laatste term. Mooi, dat was één van de begrippen die ik van mijn collega uit het register had moeten schrappen. In de eerste weken al dat ik het Vak binnenkwam. Het ging in de literatuur nooit om mooi, schoonheid was flauwekul. Ik vond het allang best. ’t Was een beetje lastig maar tegelijk een goede oefening want ik gebruikte zo’n begrip natuurlijk toen, alleen in omschrijvingen waar hij zich niet aan hoefde te ergeren.
Wel, op de ochtend in kwestie zag hij onmiddellijk aan mijn gezicht dat er iets bijzonders was. Even een grijns maar omdat ik mijn blik natuurlijk niet voor mij kon houden, kwam er snel een trek van verbazing op zijn gelaat. Hij pakte het okerkleurige papiertje op.
‘Lag dat bij jou?’
Misgegokt. ‘ja, ik begrijp er ook niks van.’
‘Dat is geen kattenzeik’, zei Dem toen met een duidelijk hoorbare N.
Hij had het nog steeds in de hand maar staarde er overheen.
‘Ik ben zo terug.’
Dat deed hij nooit, meteen na het binnenkomen weer weggaan. En aangezien ik van achter mijn bureau alleen zicht heb op wat wij de discant van de Raat noemen , had ik er geen idee van waar hij naartoe was. En ik vond het onder de gegeven omstandigheden onverstandig om achter zijn bureau te gaan zitten, wat ik anders gerust wel eens deed.
Het bracht een hele verandering, dat okerkleurige vod. Het was nota bene met een mes afgesneden, ze waren daarboven nog te gierig om er een heel vel aan te besteden.
Ziet u de noodzakelijkheid om Verwey langer voort te laten bestaan?