Jacques Northe – KLUISTER (14): De legende van de ruimte

Half zijn de woorden voor mij opengegaan. Ik ben er nog niet maar vorder gestaag. Ik glijd nog wel eens uit over een komma of zit met een onverwacht streepje in m’n maag maar dat is niet ernstig meer. Dat zal je ook altijd houden. Het voornaamste is dat ik voeling krijg met het ritme van een zin, met de geheime correspondenties tussen de woorden, met de lading die in de begrippen ligt opgetast, ook wanneer die naar verschillende zijden ontploft, met de overvloeiing van de beelden: met het metrum in een heel gedicht. Ik onderga het rijm niet langer als een ketening – hooguit wanneer het forceert en dan ruk ik de polsen vrij. Ik verslik mij niet meer in een enjambement, integendeel ik geniet van zijn snaakse ironie. De woorden keren zich om en om, zetten mijn hoofd op z’n kop.
Ik kijk naar de galerijen op. ik ben nooit echt deel van de Raat geweest. Misschien gooien ze iedere dag iemand naar beneden – ik zou het niet eens merken. Het zou mij niet kunnen schelen ook. Vroeger kwam ik hier zonder omlijnd doel, nu om achter de werkelijke geheimen op de schelven aan te gaan. Die geheimzinnigdoenerij over zo’n opdracht en de moeite om op de stangen vooruit te komen – ik begrijp dat nu. Het zijn aanwijzingen in de goede richting en tegelijk de sterkste beletsels om deze in te slaan.
Ik wil geen plaatsje meer op de Brug. Ik zal een aanvraag indienen naar een Vak apart. Dat kan mij toch niet geweigerd worden. Daarin zal ik de opdracht afmaken. Wat zou de Nederlandse literatuur zijn zonder Verwey? Wie zouden zijn taak hebben overgenomen? Taak? Gesteld er waren twee Verwey’s tegelijk opgetreden, zouden die elkaar hebben gebeten? ‘Ook wanneer Verwey onpoëtische verzen heeft geschreven, is dat niet omdat hij geprobeerd heeft poëzie te schrijven en het niet kon.’ ‘We hebben prozaïsche gedichten, die daarom nog niet altijd slechte gedichten hoeven te zijn …’
In dat eigen Vak wil ik Verwey blijven lezen, met Vestdijk ernaast: keurverwantschap. Omdat vrijwel ieder gedicht – we zeiden het reeds – als proza kán worden gelezen, dringt zich al spoedig de op zichzelf onjuiste, maar voor ons doel bruikbare voorstelling op, dat poëzie niets anders is dan geïsoleerd, en in zij isolement met alle middelen bevestigd proza, dat, evenals ieder ander proza, de tendens tot voortschrijden en veralgemenen behouden heeft. Deze tendens wordt alleen in sterke mate onderdrukt. Het kost de poëzie meer moeite, véél meer moeite, veel meer zelfoverwinning zou men haast zeggen, om zichzelf te beschouwen als het begin van iets anders. Maar tenslotte is volstrekte isolatie evenmin mogelijke, noch wenselijk, als bij enig ander hoog ontwikkeld organisme, waarbij een sterke differentiatie van eigenschappen hand in hand pleegt te gaan met een hoge graad van individuatie.
Dat oordeel over Verwey is gewezen. Met de keuze van mijn medeplichtige was het al geveld.