Huub Mous – Het niet meer aanwezige heden

Soms schrijf je een tekst die je daarna blijft achtervolgen als een droom zich telkens herhaalt. Op 24 november 1994 vond in Amsterdam een aanslag op Rob Scholte plaats. Over de expositie van het autowrak, dat van die aanslag was overgebleven, scheef ik een paar maanden later een artikel in De Volkskrant. Deze tekst – zo ontdekte ik gisteren – is nu te lezen op de site van het Rob Scholte Museum in Den Helder. Opnieuw in de herhaling dus. Vorig jaar ontdekte ik dat uit deze tekst geciteerd werd door Hanco Jürgens in zijn boek Na de val, Nederland na 1989. Dat zat een beetje ingewikkeld in elkaar, want ik ontdekte dit pas nadat ik een artikel had gelezen in De Groene Amsterdammer.

Dat was het artikel Wat een ongelooflijke wereld die van ons van Chris van der Heijden, waarin hij de balans opmaakte van het Nederland van tegenwoordig. Hoe zijn we geworden wie we zijn? Daarbij ging hij in op een aantal recent verschenen boeken over het ontstaan van het Nederland van vandaag, zoals Na de val van Hanco Jurgens. Hierbij kwam ook een citaat uit mijn artikel over Rob Scholte van mij aan de orde. Let wel Hanco Jürgens citeerde mij in zijn boek, en Chris van der Heijden citeerde weer dat citaat van mij. Zo schreef Van der Heijden:

‘In na de val contrasteert Jürgens de jaren zestig met de jaren negentig en stelt hij dat de jaren negentig vooral zo belangrijk zijn omdat daarin afscheid werd genomen van het beeld van Nederland as progressief land. Ter illustratie wordt kunstcriticus Huub Mous geciteerd ‘De realiteit overtreft zelfs de meest extreme verbeelding: Sterker nog de realiteit wordt verbeelding’.‘

Dit is wat je noemt een fraai staaltje van intertekstualiteit. Een citaat in het kwadraat. Een herhaling van een herhaling. Een tekst gaat zijn eigen leven leiden en zingt zich los van zijn oorsprong, in casu: mijn brein. Deze tekst wordt iets anders dan hij in aanvang was. Hij is dezelfde en toch ook niet. Hij is aanwezig in een andere gedaante omdat de context gewijzigd is. Het is een herhaling van hetzelfde dat niet meer hetzelfde is. Anders gezegd: een herhaling die in feite geen herhaling is. Bestaat er wel zoiets als wat we ‘herhaling’ noemen? Of omgekeerd: is alles soms herhaling en is niets uniek? Bestaat er eigenlijk wel iets wat nooit eerder heeft bestaan? Is wat wij ‘heden’ noemen niet al ontelbare malen eerder gebeurd? Is het ‘nu’ nog wel nu, of leven we soms in een niet meer aanwezig heden? Ik weet het, een vraag is een kluit modder in de hand van een dwaas, maar wijsheid is een ring aan de vinger van een wijze.

Overigens kan ik me die aanslag op Rob Scholte nog goed herinneren. Hij is nooit opgelost. Lange tijd deden allerlei geruchten de ronde. Koos Dalstra, die aanvankelijk door Rob Scholte als dader werd aangewezen, werd later door de rechter van alle blaam gezuiverd. In de zomer van 1994 – kort voor de aanslag dus – had ik Koos Dalstra voor het eerst ontmoet in Amsterdam. Koos zou meedoen aan een project voor het Frysk Festival – met als thema ‘Salut a monde’ – dat in september 1995 plaatsvond. In de aanloop van het project had Koos enige tijd overdag een atelier in een leslokaal van het Fryslânhûs, het gebouw waar tegenwoordig de Pop-academie is gevestigd. ’s Nachts sliep hij in een caravan op het industrieterrein De Hemrik aan de rand van de stad.

Als ik ‘s ochtend in het Fryslânhûs op mijn werk kwam, trof ik daar soms op de grond een strook papier van een paar meter aan, die ’s nachts door het faxapparaat was uitgespuugd. Het bericht was afkomstig uit Japan. Het waren lappen tekst van Rob Scholte die daar werkzaam was voor een opdracht. Dalstra en Scholte waren toen nog on speaking terms. Kort daarop zou dat gaan veranderen. Rob Scholte werd volgens Koos Dalstra bevangen door paranoia. Op een gegeven moment zou hij zelfs hebben gedacht dat Koos Dalstra allerlei gecodeerde boodschappen had verpakt in de absurdistische teksten van zijn poëzie-performances die hij uitvoerde tijdens het Frysk Festival.

Tenminste, dat heeft Koos Daltra mij later verteld. Vooral de teksten, die hij tijdens zijn performance op de Vliehorst van Vlieland uitsprak, zouden geheime aanwijzingen hebben bevat. Onzin natuurlijk, maar zo ging dat in die tijd. Nogmaals, de dader van de aanslag op Rob Scholte is nooit gepakt. Als je het mij vraagt heeft een Joegoslavische huurmoordenaar het gedaan, die daartoe opdracht had gekregen na een uit de hand gelopen drugsdeal in New York. Maar wie ben ik?

Overigens heb ik het autowrak van de aanslag, dat bij Arti et Amicitiae in Amsterdam werd geëxposeerd, destijds zelf niet gezien. In mijn artikel in De Volkskrant reageerde ik op recensies van die ‘tentoonstelling’. Daarbij maakte ik een vergelijking tussen Rob Scholte en Andy Warhol. Ook Andy Warhol overleefde een aanslag op zijn leven – in 1967 – en ook hij heeft de gevolgen daarvan tot kunst gepromoveerd. De dader van die aanslag werd trouwens wel opgepakt. Het was Valerie Solanas, een goede bekende van Warhol. Rob Scholte moet zich bewust zijn geweest van deze eerdere uiting van artistiek exhibitionisme.

Het exposeren van het autowrak was een vorm van intertekstualiteit, maar dan in de beeldende kunst. Het was wat je noemt ‘slachtofferkunst’, een term die in de jaren negentig in de mode zou raken. Aids-slachtoffers gingen zichzelf in hun ziekbed exposeren of lieten zich fotograferen als kunstobject. Er zou iets mis zijn met de ervaring van de werkelijkheid zelf. De tijdgeest zou gekenmerkt worden door een sluimerend, schizoïde gevoel dat steeds weer de kop opsteekt: ‘Pure effect, no effect. It hurts, I can’t feel anything’, schreef de kunstcriticus Hal Foster in zijn boek The Return of the Real (1996). En wie niet voelt is gedoemd het gevoel van gemis te herhalen.

Maar Warhol had het allemaal al eens eerder bedacht, zoals vaak. Evenals Duchamp was Warhol een genie: iemand die in zijn eentje de kunst voor een heel tijdperk bedenkt. Daarna wordt alles herhaling. Dat is ook precies de kloof tussen modernisme en postmodernisme. In feite kun je stellen dat het postmodernisme is begonnen met de aanslag op Andy Warhol in 1967. Daarna kreeg Warhol het gevoel dat zijn eigen leven een doorstart had gekregen als een vreemde vorm van genade. Hij kreeg een tweede leven nog tijdens zijn echte leven. Van de weeromstuit kon niets meer echt zijn. Voor Warhol werd alles voortaan echter dan echt en dus fictie. De realiteit werd verbeelding. Warhol leefde voort in zijn eigen droom. Zoiets moet de dood zijn: een eeuwige herhaling van een heden dat niet meer aanwezig is.

Een gevoel, dat bij hem altijd al latent aanwezig was geweest, werd hierdoor definitief bevestigd. De werkelijkheid is niet echt. Het heden is geen heden. Er is geen tijd. Alles is vergankelijk en daarom een illusie. Warhol had de gewoonte van alles te bewaren in kartonnen dozen. ‘Tijdcapsules’ noemde hij die. Tijdens zijn leven ontstonden meer dan zeshonderd van dergelijke verzameldozen, waarin de meest uiteenlopende dingen, zoals krantenknipsels, postzegels, brieven ansichtkaarten, homoporno en lege sigarettendoosjes werden veilig gesteld voor een nog onbekend moment in de toekomst. Zo is er ook een tijdcapsule van zijn moeder bewaard gebleven, Julia Warhola, die nogal fanatiek katholiek was. In de tijdcapsule, die Warhol aan zijn katholieke moeder wijdde, worden allerlei gelaagdheden van tijd op een gecomprimeerde wijze bijeengebracht. Herinnering en profetie ontmoeten elkaar in een doos, waarin de tijd wordt stilgezet. Alledaagse dingen worden bevroren in de tijd zelf, alsof ze wachten op hun eigen verrijzenis op een nog onbekende datum in de toekomst. De restanten van een datum werden bewaard als een rituele herhaling van een traumatisch gemis.

Dit was mijn tekst destijds over de aanslag op Rob Scholte:

Autowrak als kunst toont einde van esthetiek

‘Een karkas dat iedereen de mond snoert’. Onder deze kop beschreef Wilma Sütö in de Volkskrant van 27 januari 1995 de expositie ‘Bits and Pieces’ in Arti et Amicitiae. Deel van de expositie is de uitgebrande BMW van Rob Scholte, de auto waarin hij bij een aanslag beide benen verloor. Het artikel van Sütö zet wellicht de toon voor de angstvallige wijze waarop de Nederlandse kunstkritiek reageert op een wat ongemakkelijke tentoonstelling. De expositie beweegt zich volgens Sütö in een niemands- of juist allemansland, waar het onderscheid verdwijnt tussen feit en fictie. Zij ervoer het karkas als een onontkoombare aanklacht tegen geweld, een aanklacht van een slachtoffer die toevallig beeldend kunstenaar is. Het kunstwerk is geen kunstwerk maar een feit. De enig mogelijke reactie daarop zou sprakeloosheid zijn.

Ook het begeleidende statement van het slachtoffer, een citaat van Franciscus van Assisi over liefde en haat, wordt zonder verder commentaar voor kennisgeving aangenomen. Sütö stelt terecht de vraag: kunnen we hier eigenlijk nog wel van beeldende kunst spreken? Haar antwoord: ‘De vraag is onterecht.’ Deugt dat antwoord wel? Het tentoongestelde wrak is een hedendaags kunstwerk, dat eindelijk eens ergens over lijkt te gaan. Tegelijk stelt het de status en misschien zelfs het bestaansrecht van de kunst zelf aan de orde. Hoe kun je dat louter opvatten als een aanklacht tegen geweld? Sütö mist hier een schot voor open doel: de kans om enige zinnige gedachten te wijden aan het vermeende faillissement van de hedendaagse kunst.

Het geëxposeerde wrak heeft wel degelijk een esthetische waarde, zo stelde ook René Steenbergen terecht in NRC Handelsblad. In galeries en musea wint de esthetische blik het van het dagelijks leven. Steenbergen vraagt zich af of de kunstenaar zich bewust was van die omstandigheid. Maar ook hij weet geen antwoord op de vraag wat die esthetiek nog inhoudt. In ieder geval ervaart Steenbergen het wrak in de eerste plaats als een kunstwerk, sterker nog, als kunst die letterlijk een overwinning behaalt op de dood. De maker zegt immers: ‘Ik ben niet dood, ik leef nog, en ik maak kunst.’

Maar ook in deze interpretatie is de boodschap kennelijk zo krachtig dat er geen vragen meer rijzen over de status van het kunstwerk zelf. Wat voor de één een statement is tegen geweld en geen kunst, is voor de ander een onvermijdelijk esthetisch geaarde boodschap. De boodschapper spreekt zich zo krachtig uit, dat je terecht kunt vragen waar het woord ‘schoonheid’ zich in ‘s hemelsnaam nog schuil kan houden. Het kunstwerk bezwijkt door een overkill aan zeggingskracht. Met andere woorden: de boodschap doodt de esthetica.

Sütö en Steenbergen beperken zich tot een beschrijving van de keiharde boodschap die hen de mond snoert. Ze zwijgen over de vreemde ervaring om in een expositieruimte getuige te zijn van een volmaakte en tegelijk onmogelijke enscenering van de werkelijkheid. De reële restanten van een persoonlijk drama worden immers tentoongesteld in een ruimte die per definitie niet tot de alledaagse werkelijkheid behoort. Het fenomeen expositie lijkt hier een therapeutische bestemming te krijgen. Het wordt ingezet ter genezing van een verstoord realiteitsbesef.

Hedendaagse tentoonstellingszalen beginnen steeds meer te lijken op steriele behandelkamers voor psychiatrische patiënten. In deze ruimtes voor kunst lijkt sprake van een steeds groter wordende breuk met de alledaagse werkelijkheid. De kunstenaar probeert op zijn beurt met steeds grovere middelen deze breuk ongedaan te maken. Voor de niets vermoedende toeschouwers wordt deze breuk ogenschijnlijk voor even ‘geheeld’. De esthetische ervaring kruipt waar ze niet gaan kan, en waar ze tegelijk al duizend malen gegaan is. De realiteit wordt keer op keer in haar meest kale gedaante tentoongesteld. Aan dit procedé van de readymade lijkt geen einde te komen, zeker nu het ook bruikbaar blijkt als een publieke catharsis van het oprukkende geweld.

Deze poging tot ‘genezing door kunst’ krijgt bij het autowrak van Scholte het karakter van een soort collectieve mediahypnose. Een beproefd recept overigens. De schok van het nieuwsfeit wordt immers geësthetiseerd op een wijze die sinds de Pop Art tot de geaccepteerde canon van de eigentijdse kunst behoort. Was het niet Andy Warhol, die na een mislukte moordaanslag zijn littekens liet fotograferen en afdrukken in vrijwel alle Amerikaanse kranten? Warhol is het prototype van Scholte als het gaat om slachtofferkunst. Maar dat niet alleen, de ontwikkeling van beide kunstenaars vertoont een vreemde parallel, een spiegelbeeld dat nu morbide vormen begint aan te nemen.

Vroeger imiteerde de kunst het leven. Daarna begon de kunst ‘kunst’ te imiteren. Nu lijkt het of ook het leven zelf de kunst gaat weerspiegelen. Hoe nobel het statement van Scholte ook is, misschien was enige kritiek op dit gebrek aan oorspronkelijkheid in de recensies op zijn plaats geweest. Aan de andere kant blijft Scholte met het exposeren van sporen van de moordaanslag trouw aan zijn eigen thematiek. Zijn werk reflecteert telkens opnieuw een grensvervaging tussen reproduktie en origineel, tussen fictie en realiteit – in een wereld die in toenemende mate wordt bepaald door de massamedia.

Dit esthetisch statement mag dan met recht een kopie zijn, toch heeft Scholte in vergelijking met Warhol iets nieuws te melden. Dat nieuwe echter is op zich zelf weer een citaat, en dus ook een kopie van een ander. Met de woorden van Franciscus van Assisi neemt Scholte duidelijk afstand van het cynisme van Warhol, dat voorheen ook in zijn eigen werk bespeurbaar was.
‘Lord let me be an instrument of thy peace. Let me sow love where there is hatred.’ Die woorden laten geen ruimte voor enig misverstand. De dubbele bodem is hier verdwenen. Het lachen is vergaan. Waar Warhol tot het uiterste ging, keert Scholte zich om. De kunstenaar spreekt niet meer. Hij preekt.

Er zijn meer verschillen tussen Scholtes en Warhols vormen van mediagerichte slachtofferkunst. Niet alleen zijn de fysieke gevolgen van de aanslag op Scholte ernstiger, Warhol had uit publicitair oogpunt te kampen met een onverwachte tegenslag. Die tegenslag is te vergelijken met het gebrek aan publieke aandacht in Amerika voor het WK-voetbal aldaar. De oorzaak: de live uitgezonden jacht op O.J. Simpson.

De aanslag op Warhol vond plaats in 1968, enkele dagen voordat Robert Kennedy werd vermoord. Het statement van Warhol, als reactie op zijn eigen moordaanslag, kan in elk citatenboek worden bijgeschreven als het ultieme toppunt van cynisme: ‘If only Kennedy were shot a different time, I would have gotten all the publicity. Death is just another headline.’ Ook de aanslag op Rob Scholte en de door hem zelf geëxposeerde restanten daarvan zijn uiteindelijk just another headline. Het karkas dat iedereen de mond snoert, doet dat slechts voor zolang een krantekop duurzaamheid heeft: een dag, een week, een maand . . . Dan is het nieuws verdwenen en de ontzetting voorbij, ingewisseld voor nieuwe vormen van gruwelijke instant-ervaringen, die dagelijks door de media worden aangeboden.

De kunst is onmachtig om daar ook maar iets aan te veranderen. Als het waar is dat het onuitspreekbare alleen in een kunstwerk valt uit te drukken, dan verdwijnt de kunst als dat onuitspreekbare ook daadwerkelijk wordt uitgesproken. In die paradox ligt het einde van de esthetica besloten. De beeldende kunst heeft uit dat oogpunt niet ver meer te gaan. Ze is als medium voorbij gestreefd door CNN en MTV. De realiteit overtreft zelfs de meest extreme verbeelding. Sterker nog, de realiteit wòrdt verbeelding. Wat valt aan die rampspoed nog toe te voegen? ‘Life is not okay’, placht Andy Warhol te zeggen. Rob Scholte heeft die wijsheid inmiddels aan den lijve ondervonden.

8 juni 2015

http://www.huubmous.nl/2015/06/08/who-shot-andy-warhol/