Gerben Hellinga – Een paar herinneringen aan Adriaan Roland Holst

Bij ons thuis vroeger kwamen er nogal eens dichters over de vloer. Ik wist natuurlijk, dat het dichters waren, voor mij waren het ooms, ieder met zijn eigen bijzonderheden. Zo was er bijvoorbeeld oom Pom, een man, die ik niet zo vaak zag, maar toch geregeld genoeg om zijn jas aan de kapstok te herkennen. Hij had een gebit van puur goud, leek het wel, en als je op z’n knieën zat kon je al die gouden vullingen, bruggen en kiezen goed bestuderen, want hij lachte veel. Dan had je oom Bertus. Die was ook heel bijzonder, want hij was vroeger monnik geweest. In de boeken, die ik in die dagen las, waren uitgetreden monnikken meestal roodharige vechtersbazen en zuipschuiten en oom Bertus beantwoordde wel een beetje aan dat beeld.

Hij was ook helemaal naar Rome gelopen, dat maakte hem nog middeleeuwser.

Maar oom Jani kende ik het best. Mijn familie had een buitenhuisje in Egmond en daar kwam hij vaak aan op de fiets, een hoog, degelijk rijwiel, met een klem aan de stang voor zijn wandelstok.

Hij kwam meestal ’s ochtends. Ik herinner me vooral mooi weer en zonneschijn als ik aan die bezoeken denk. Of het nu kwam door zijn bijnaam, Prins der Dichters, of door zijn eigen, lange naam, in ieder geval was ik er zeker van, dat hij van adel was, uit een heel Hoog en Oud geslacht en het verwonderde me niet, dat er altijd speciale koekjes bij de koffie waren als hij op bezoek kwam.

Toen ik wat ouder werd en zelf begon te dichten spraken we op die zonnige ochtenden vaak over de ‘Experimentelen’, die zich in die dagen juist begonnen te roeren en waar hij niet helemaal afwijzend tegenover stond. Vooral Luceberts Taal der Dieren en Remco Camperts Standbeeld Opwinden vonden zijn goedkeuring (wat een tijd was dat, ik stal die bundels uit de boekwinkels en ging met m’n vrienden naar café Eylders om de dichters te zien, ze wilden ons daar alleen maar coca cola schenken, ik was toen een jaar of veertien).

Soms had oom Jani geheimzinnige literaire bezigheden, die hem voor een dag naar Amsterdam brachten. Hij kwam dan vaak bij ons tukken. Dat wil zeggen lunchen en een uurtje slapen. Als ik dan uit school kwam werd er boven aan de trap gezegd: “Sst, oom Jani doet zijn tuk.”

Toen ik zelf dichtte was ik in bezit van het zogenaamde ‘jasje van oom Jani’. Naar de mode van die dagen ging ik geheel in het zwart gekleed, maar bij speciale gelegenheden droeg ik over m’n zwarte trui en jeans een geruit Engels jasje, country style, met van die leren stukken op de ellebogen. Als mij gevraagd werd hoe ik er aan kwam, want zo’n jasje had niémand, antwoordde ik langs mijn neus weg: ‘Dat is een afdankertje van Roland Holst.’

Ook thuis was het jasje een begrip.

Wat doe je aan naar dat feestje?

Het jasje van oom Jani.’

Alweer?

Ik was er in die dagen heilig van overtuigd, dat het jasje van hem afkomstig was, maar kort geleden is er een andere herinnering boven komen drijven, die een nieuw licht op het jasje werpt.

Ik weet nu weer, dat ik het eigenlijk van een overleden oom had geërfd, maar het niet durfde aan te trekken. Zo’n jasje had immers niemand.

Tot oom Jani op een middag kwam tukken en ik het idee kreeg om het op hem uit te proberen. Hij droeg zulke kleren. Hij moest dus kunnen aanvoelen, of ik er voor gek mee liep of niet.

Voor ik hem ging begroeten trok ik eerst het jasje aan. Het was weer zo’n knalhete zomerdag van vroeger. De bruin witte markiezen waren omlaag gelaten en in de kamer hing een getemperd juni-juli licht. Voor we aan tafel gingen dronken we eerst een glas sherry. Ik ook, dus ik had zeker vrij die middag. Aan tafel zei hij plotseling: ‘Wat een mooi jasje is dat eigenlijk.’ Mijn moeder vertelde hoe ik er aan kwam en ik voegde er aan toe: ‘Het is nog van voor de oorlog.’

Hij voelde aan de stof, knikte goedkeurend en zijn gezicht kreeg een peinzende uitdrukking. Einde van de herinnering.

Een laatste herinnering: tijdens een gesprek in die zonnige tuin noemde hij Goethe eens ‘een Apollo van gips’. Ik lachte me slap om die vergelijking, ook al had ik nog nooit een woord van de grote Duitser gelezen. Een jaar of tien later zat ik in Wenen op de Toneelschool. In een discussie met een Herr Professor citeerde ik oom Jani en noemde Goethe ‘dieser Appollo aus Gips’. Grote opschudding. De vergelijking werd mij aangerekend als een bewijs voor mijn nihilistische, agressieve, anti intellectuele instelling.

Dag oom Jani.

Maatstaf, Nr. 12, Jaargang 20, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1972-1973, p. 894-896

https://www.dbnl.org/tekst/_maa003197201_01/_maa003197201_01_0117.php

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Gerben+Hellinga
https://robscholtemuseum.nl/?s=Adriaan+Roland+Holst
https://robscholtemuseum.nl/?s=Bertus+Aafjes
https://robscholtemuseum.nl/?s=Lucebert
https://robscholtemuseum.nl/?s=Remco+Campert
https://robscholtemuseum.nl/?s=Goethe
https://robscholtemuseum.nl/?s=Bergen
https://robscholtemuseum.nl/?s=Egmond